| |
| |
| |
Veertiende boek.
Vs. 26.
Tot smalen behoort ook ons Nederduitsch smelen of smeelen, 't geen men als een bloot dialektverschil zou kunnen aanmerken, doch hetgeen een overgang tot het Engelsche smell schijnt te maken. Vreemd schijne dit in den eersten opslag; maar in den bepaalden zin van ons smelen, als een lachen met optrekking van den neus (ten blijk van verachting) gepaard, heeft het met de beweging van 't rieken een groote gemeenschap. - Eigenaartig echter kon men smalen (als uit smadelen samengetrokken) van smaden afleiden; ook heeft het tot smakken, uit sma - igen saamgetrokken, eene kennelijke betrekking.
| |
Vs. 39.
Winnen voor bereiken, is niet, als hinlopen wil, buiten gebruik, maar in bloeiende kracht; en in dezen zin is het een zoo edel als Dichterlijk woord. Jammer is, dat de goede en door en door belezen hinlopen geen recht gevoel voor 't Poëetische had. Dit gebrek straalde wel meer in zijne Aanmerkingen door.
| |
| |
Ik wilde hier gaarne, behalven op 't land winnen der boeren, nog eenige aandacht vesten op onze Rechtsgeleerde landwinning, ten gevolge van een ongelukkigen doodslag. Doch, waar is ons Vaderlandsch landrecht; en waartoe het infandum renovare dolorem van die het heeft zien uitroeien, en voor vreemde dwinglandy, met godsdienst en braafheid tot den laatsten wortel verdelgen?
| |
Vs. 207.
Zulks is een oud adverbium in een ouden genitivus bestaande, als meer andere; of, (met andere woorden gezegd,) is een oude genitivus absolutus, gelijk b.v. vergeefs, flux (d.i. vlugs), en meer anderen; en komt in de plaats voor zulker wijze, dusdaniger wijze, derwijze, enz.
| |
Vs. 296.
Het is zeker dat na 't woord in zee, de baren daar niet by vermeld behoeven te worden; echter zijn zy niet juist daarom verwerplijk, maar om dat zy hier ter plaatse niets schilderen. Iets tot het vorige byvoegende, zijn zy niet te veel. Stel b.v.
- ging worstlen met de baren,
zoo staan zy daar niet blootlijk te koop. De ware Dichter doet alles en leven en werken.
| |
| |
| |
Vs. 341.
Men praat en schrijft elkander veelal na; maar in mijn jongen tijd wist ieder een, dat de Leeuw niet staartkwispelt, maar dat het bewegen van zijn staart in tegendeel 't toornigworden aanduidt.
Over aan, heb ik my in een laatste Deel van Verscheidenheden breed genoeg uitgelaten, en naar derwaart en den nog jonger zijnden Spraakleer verwijze is dus.
Kwispel is al wat kwispelt, of waarmeê gekwispeld wordt, en zoo mag een hondenstaart een kwispel genoemd worden, doch dit geeft een' kwispel nog geen beteekenis van een staart. Kiliaan zegt dit ook niet, maar geeft alleen te kennen, dat men voor een staart wel eens een kwispel zegt. - Schoon men ook dus voor een ezel wel eens een langoor zegt, heeft echter dit woord nog de eigenlijke beteekenis van ezel niet. Hoe koomt hinlopen dan hier te vragen of kwispelstaarten wel goed zij, als vreesde hy dat het kwispelkwispelen, of staartstaarten zou willen zeggen? - Waarlijk, 't is niet zoo geheel zelden, dat men op onze taalzifters 't oude mag toepassen:
Nae, intelligendo faciunt ut nihil intelligant.
| |
Vs. 423.
In hinlopens aanhaling uit six van chandelier, geloof ik zweemt op 't ijs, zweeft te moeten zijn. - Zweemt, dus absolutè gezegd, en zonder betrekking tot | |
| |
eenig voorwerp, is zeer vreemd, en te pronk zweven, niet eigenaartig. De verandering van de m in f, maakt de zegging goed, die ik echter, gelijk zy hier voorkoornt, niet volstrekt voor een misslag van Dichter of Drukker zou durven verklaren.
| |
Vs. 641.
Henensterven is eigenlijk zwakker dan wegsterven, doch behoort niet te min tot het geen dit laatste in voller kracht uitdrukt.
Doch dat het eene of het andere juist by uitsluiting een schielijke dood zou beteekenen, daar weet ik geen blijk van; ja zelfs, ik ontken het rondelijk, vooral daar hinlopen - zelf my hier het bewijs uit zach. hevns in de hand geeft.
| |
Vs. 776.
Wonderlijk, en, is 't natuurlijk genoeg, ten minste zeer ondichterlijk praat vondel (want hoe zal ik dit anders dan praten noemen?) van gesleten purper. Dat gesleten purper maakt hem tijdig tot verhuizen. 't Is jammer dat dit purper zoo sleet. - Maar Iülus was ook reeds ten gerust bezit der heerschappy gezeten. Nog wel niet in 't bezit, maar toch ten bezit, en de vader kon dus gemist worden. - Ik beken, dat ik liever by ovidius lees:
Cum, benè fundatis opibus crescentis Iüli,
Tempestivus erat coelo Cythereïus heros.
Het is echter jammer dat hier het vaers van westerbaan niet op volgt:
Zoo dat hy eindelijk des levens vaantje strijkt.
Dit toch behoort in den zelfden stijl.
| |
| |
| |
Vs. 871.
In de Aanteeken. (e). Kwalijk leidt huydecoper die uitspraak van de spelling af. De spelling volgt natuurlijker wijze de uitspraak, tot dat er eene eeuw van algemeen ingebeelde taalgeleerdheid ontstaat, die de natuur der zaken door eene docta inscitia omkeert. De uitspraak ie voor ee behoort tot de plat-Amsterdamsche dialekt die in mijnen kinderlijken tijd nog in de achterstraten in bloei was; en zoo is het ook met die van eu voor de enkele e in een aantal woorden; gelijk we nog beide euvel en evel zeggen, en leunen voor lenen, teugen voor tegen, steunen voor stenen, enz. enz. in de dagelijksche gesprekken niet vreemd is. Maar vrij beter is b.v. leunen voor lenen, dan lienen voor leenen, 't geen een echt ouden Hollander door oor en hart vlijmt.
| |
Vs. 908.
Ik erken dat ik deze geheele Aanteekening over ik heb dat trachten te doen, en getracht te doen, niet versta. De zaak is duister, en ik heb haar zoo veel ik kon opgehelderd in mijnen Spraakleer, waarheen ik verwijzen moet. Met pogen te doen is 't het zelfde.
| |
Vs. 961.
Huydecoper, zoekt hier een verklaring te geven van iets dat hy niet begreep. Ei lieve, is de spijs, hetgeen walgt, wat wil dan, my walgt van de spijze, 't geen hy dadelijk daarop bybrengt? Van al die impersonalia is zekerlijk best reden gegeven door sciop- | |
| |
pius in zijne Grammatica philosophica. Intusschen zijn wy nergens aan de forma impersonalis gebonden, en wy bezitten in dit opzicht een verscheidenheid van uitdrukkingen, die geene taal in die mate bezit.
| |
Vs. 974.
Het tweede voorbeeld by hinlopen onderscheidt zich door een byzonderheid van het woord inbrokken, hetwelk aan het op zich-zelf staande in eene buitengewone nuance geeft, en veel eer als by dan als in op doet vatten. In de plaats uit rotgans is eene even zoodanige byzonderheid, ten opzichte van 't eerste aan, dat als over verstaan wordt. Zoodanige algemeene voorzetsels hebben iets onbepaalds, hetgeen door de plaatsing verschillende wijzigingen ondergaat, hier niet uit te pluizen, maar die tot het Dichterlijk taalonderwijs behooren.
In huydecopers voorbeelden heeft men 't zelfde, met aan 't lichaam, dat met het lichaam beteekent: en het dwars door in de lucht, hindert het inslaan van 't onbekend gewest niet. Ook is 't navragen naar iets geen pleonasmus, even weinig als uit uitwisschen, of het opkomen van vleesch op het lijf. Doch Onhollandsch is af by onthielden, zoo wel als zich met logen mede bedekken; en zoo ook 't wederstreven tegen, ingevalle dit tegen niet voor, maar achter het voorwerp der weêrstreving geplaatst wordt.
| |
Vs. 1032.
Levedagen is niet levensdagen, maar leefdagen.
| |
| |
| |
Vs. 1044.
Het almeije of almeyboom van den nietigen en over alles schrijvenden Goeree is onzin. Hamei is, met haam, van hemmen, dat is sluiten, tegenhouden.
| |
Vs. 1106.
Waard belacht, waard geprezen, en al dergelijke was in mijnen jeugdigen tijd zeer algemeen en een gangbaren stoplap. Thands schijnt de uitdrukking zeer verouderd, schoon in zich-zelve goed. - Elk verslaat dat de uitdrukking onvolkomen is, en de volkomen zegging is waard belacht of geprezen te worden.
Wat de Aanteekening (r) en de vordering in den text, ter onderscheiding van waard en waardig betreft; zonderling is het, dat men in omrijm meer kieschheid zou vorderen dan in verzen. Doch de onderscheiding hier gevorderd, is geene kieschheid: zy is in tegendeel miskenning van den aart der taal, en deugt in proze zoo min als in dicht. Waard en waardig zijn als de adjectiven lucht en luchtig: 't een en ander beteekent gelijkelijk wat op prijs staat, en is even zeer van waar (verus), 't geen het zijn, het wezen eener zaak is. De aangehangen uitgang ig, ontsprooten uit eigen, eigent het woord 't welk hy aankleeft, aan het voorwerp der rede.
|
|