| |
| |
| |
Vijftiende boek.
Vs. 5.
Dat in Aanteekening (u) het woord slaef vr. gebruikt wordt, koomt hier niet niet in aanmerking, dewijl dit woord in de Vlaamsche taaldialekt uit den aart en altijd vr. is, zoo dat men, zelfs van een man sprekende, in dien taaltak zeggen moet: Ik heb eene turksche slave verlost. Men zie daarover de keurige Spraek- of Taelkunst voor het Landschap Vlaenderen, voor thands ruim eene Eeuw uitgegeven, en nu zeldzaam geworden, maar die in vele opzichten zich aanbeveelt. Ik bezat dit boek, van mijn vroege kindsheid af, maar het ging in de algemeene schipbreuk met al wat het mijne was, verloren, en nu den tytel daarvan vollediger op te geven, is my onmogelijk, dan alleen dat deze een vermelding behelst van de Schôlmeesters van Gend: want dus ohderscheidt deze schrijver de lange ο, die de ω van het Grieksch vervangt, van de oo, als de au van die taal uitdrukkende.
| |
| |
Het laatste voorbeeld van hinlopen, doet hier niet ter zaak. - Het woord maagd wordt bloot overdrachtig. (en niet grammatikaal,) op een man toegepast, gelijk het woord beest, waar het pas geeft, op een mensch.
| |
Vs. 107.
De juistheid dezer aanmerking van huydecoper kan niet genoeg aanbevolen worden.
| |
Vs. 136.
Dat men liever vogelen dan vogels zegt, is zoo; en dit is, om dat de dactylus van het eerste deftiger en rijker dan de trochéus van het laatste klinkt; doch daartegen heeft vogels meer snelheid. Voor 't overige is het onderscheid tusschen deze tweederlei pluralia veelal willekeurig. - Men zie echter mijne Spraakkunst.
| |
Vs. 219.
Huydecoper wil hier eenen ablativus absolutus; doch nimmer heeft vondel, of 't grootste deel van die deze zelfde woorden gebruikten, dien gemeend. Men heeft het gedurende als een voorzetfel aangemerkt, en deed het als zoodanig den accusativus regeeren. Voorts is er genoeg over ablativus en nominativus absolutus gehandeld in de Werken der Maatschappy van Letterkunde en elders, om dit geschil hier niet weder op te warmen. Ik heb er ook elders het mijne van ge- | |
| |
zegd. Alleen zal ik hier aanmerken, dat men beter deed in dit geval den casus absolutus te noemen, 't geen men uit navolging van de Latijnsche Grammatica, ablativus heet, zonder dat er de criteria van den ablativus juist in zijn.
| |
Vs. 431.
Men leze hier vooral de verstandige Aanteekening van hinlopen, (d).
| |
Vs. 448.
Navel is van nave, dat is middelpunt, en wordt van een rad gezegd. En, dieper navorschende, is nave hetzelsde woord met nawe (naauwe zeggen en schrijven wy thands;) als beteekenende de engte, waarin de radii van den cirkel tot één loopen.
Wat huydecoper eigenlijk door breedte tusschen de schouderen versta, weet ik niet, doch hy neemt 's menschen middel vrij dun. Iemand te vinden, wiens middel slechts een voet breed is, of in dikte, (d.i. in omtrek) zes voeten uitmaakt, zou even zeer wonderbaar zijn. Doch hy was noch Schilder noch Teekenaar, en praatte hier zekerlijk anderen na, die het ook niet waren.
| |
Vs. 487.
Over wiewauwer, kwalijk vijfwouter door domme verbastering, sprak ik elders.
| |
| |
| |
Vs. 499.
Wonderlijk is 't, dat huydecoper hier het fingulare van al verklaart niet te begrijpen. 't Is klaarblijkelijk, dat hy 't dus altijd meervoudig wil. Doch dit is het per se niet, want dan kon men niet het al of het heelal zeggen. - Al zijn zinnen wordt collectivè gezegd, en zoo ook is 't met geen leden; en even zoo is 't in zijne nota met zijn zonden al, dat hier toch eigenlijk zijne zonde in singulari is, met de n paragogicum om de volgende vokaal.
Wat de door hinlopen bygevoegde voorbeelden betreft: Meer dan tienwerf honderd man, met verdronken en verzonken, is eene constructio ad sensum, maar de overige zijn niet te wettigen, om dat enkelen meervoud daarin door elkaâr geklutst wordt, zoo dat het schuim elk in de oogen spat.
| |
Vs. 590.
Men leze hier de Aanteekening van hinlopen, en late daar huydecopers text.
| |
Vs. 598.
Zeer lezenswaardig en leerzaam is die geheele uitwijding over de vele en velerhande beteekenissen van want; doch kwalijk brengt hy daar 't woord van trouwant op, zijnde zelfs (schoon in gebruik aangenomen) geen Nederduitsch, maar volstrekt uitheemsch. Truant (want dus is 't eigenlijk,) toont door zijne | |
| |
accentuatie-zelve het bastaartwoord, en is ook noch saamgesteld; noch van trouw. 't Heeft zijn oorsprong in het oude dru, waarvoor de Oudheid ook druth zelde; en dat, het zij dienaar, 't zij vriend, beteekende Zoo wordt in het oude bekende lied, stefanus 's Heeren Jezus drut genoemd.
| |
Vs. 660.
In de eerste aanhaling uit vondel (Aanteek. a.) geloof ik dat men voor wrevligen aart, in één eenig woord wreveligaart (of wrevligaart) zou moeten lezen.
| |
Vs. 675.
Hinlopens te recht wijzing (dit achtte hy 't) aan huydecoper, omtrent steile berg, wate beter t' huis gebleven. Doch ik vermis huydecopers gevoel en verstand beide op 't eind dezer Aanteekenlng. Gelijkenis kan ontleend worden van al wat eens Dichters verbeelding zich voor kan stellen, al ware 't uit een geheel andere wareld genomen. Doch wel deeglijk bestaan er waterbergen, en die ze niet gezien heeft, heeft weinig gereisd.
| |
Vs. 827.
De toepassing, niet de beteekenis, van varen is ruim, en het drukt niets anders dan eene voortgaande beweging uit.
| |
Vs. 921.
Men zegt nog werklijk een reisbaar man, voor iemand die telkens amptshalve reist. En waarom | |
| |
niet? - De pedanterie van sommige opgeworpen Taalkeurmeesters verandert de taal niet. - Zoo is 't ook ten aanzien van vergangbaar, verwelkbaar, enz. enz. De uitgang baar is zoo wel van active als passive kracht; en daar is geen grond als wy twee of meer uitdrukkingen voor een zelfde denkbeeld hebben, één van die te verwerpen, als ware zy te veel. Dit verarmen van de taal heeft veel te veel plaats gevonden, en 't is tijd, het te sluiten. Eetbaar is niets anders dan het eten dragende, d.i. er onderhevig aan zijnde. Zoo is vergangbaar, het vergaan onderhevig zijnde; want gang is niet anders dan het gaan. Even zoo is ook verwelkbaar, het verwelk (d.i. de verwelking) onderhevig zijnde. Blijven wy toch by de taal, en nemen wy geen ons opgedicht en opgedrongen onverstand aan, als ware 't een hoogere wijsheid die ons een factice taal vormen wil!
| |
Vs. 933.
Zeer uitvoerig handelt huydecoper hier over allerlei soort van rijm, en niemand zal thands over 't geen hy daarby volstrekt afkeurt, of volstrekt goedkeurt, verschillen. Maar in zijne V. of VI. is men 't nog niet volkomen eens. Dat priesteres op prinses of godes geen onberispelijk rijm oplevere, ontken ik volstrekt, en is zonneklaar valsch, want de vervrouwelijkende sylbe in of es, maakt zoo min eene sylbe op zich-zelve als ing in de verbalia van dien uitgang, gelijk by voorbeeld, in beleediging, jongeling. - 't Is een sofisma, wanner huydecoper zegt dat ook de uitgangen hunne betee- | |
| |
kenis hebben; en wel in zeekeren zin te erkennen, maar niet als of zy juist woorden of sylben op zich-zelfs maakten. Zy wijzigen alleen het woord door eene verandering, die wanneer zy geene volkomen sylbe op zich-zelve maakt, met de laatste konzonant tot ééne eenige sylbe samensmelt, en het is dan deze dus samengesmolten sylbe, waarvan de vraag is, of zy rijmt.
| |
Vs. 999.
Het geschil dat hier over het gebruiken van dan, of van als vallen kan, lost zich op in de eenvoudige vraag, of dit consecutive dan of als op het voorgegane zoo, of op het eerdere geen moet slaan. Beide is 't te verdedigen, doch huydecopers aanzien der zaak beslist dit, en doet het (naar de natuurlijkste opvatting,) op zoo slaan. - In tegendeel echter slaat het op het vroegere negatief in het voorbeeld uit de Bespiegelingen, en even zoo in de drie volgende uit pels, hoogvliet, en jonktijs, en dat van vondel, daar achter gevoegd.
Dat de Aanteekenaar, in (i) ruim zoogroot en al zoo groot met dan geconstrueerd wil, is een gevolg van het als comparatif te verstaan, en dit is het in meening, maar niet in woorden. Men doet het wel, (en stelt daar iets fraais in,) naar de meening, 't ongelijkmakend dan achter zich sleepen; maar de woorden echter zijn niet ongelijk-, maar gelijkstellende. Ik veroordeel dus geen van beide, en verwerp noch als noch dan, in dit geval; maar ik zou in gewonen stijl liever als, en in een zeer statelijken liever | |
| |
dan schrijven. - Met dat al, zou ik in al die plaatsen, welke huydecoper hier ten slotte bybrengt, het als geschikrer en klaarder achten.
| |
Vs. 1035.
Verleden en voorleden zijn beide goed, doch voorleden is eigenlijk voor of vroeger geleden. - Verby plach mijn Vader nog te schrijven, thands schijnt het geheel verouderd te zijn. - Het woord lij voor over- of doorgang schijnt tegenwoordig ook gants verloren.
| |
Vs. 1164.
Hetgeen pels van de saamgestelde woorden zegt, als in wie de rust vallen mag, is waar, in zoo verre 't eene sterke toon is, dan juist op den derden jambus invallende; maar niet in het algemeen of volstrekt. Dit maakt, dat zoodanige verzen veelal afhangen van den lezer. Ook vervalt de rust, waar een vers zich kennelijk in driën verdeelt, gelijk in de Aanteekening (s). En hiertoe behooren ook de verzen van six, mostaert, en k. lescailje, op bladz. 409; waar onder de rust wegneemt. Minder goed zijn, die v. brand, moonen, en verdere voorbeelden.
Moonens vers kon goed worden, schreef men, Zoo buigt u willig, onder 't juk van vreemde heeren Gekromd:
Want dan ware er eene volheid in, die er nu in ontbreekt. Maar, die achter willig geen zinverdeeling in acht neemt, dien druipt het als water door de handen.
| |
| |
Het vers van zweerts, schoon het de rust achter den vierden voet heeft, is zeer welluidend. Dat van anna morian kan door de lezing tamelijk wel ondersteund worden, en zoo meêloopen; doch minder gaat dit aan met dat van mostaert.
Maar wy willen alle de verzen hier aangehaald, niet stuk voor stuk opnemen of nagaan. Genoeg zij het, aan te merken, dat waar de rust niet onmiddelijk achter de zesde sylbe valt, het vers onregelmatig is, en dat de onregelmatigheid, zelden een schoonheid, wel veelal (mits kunstig bygebracht,) draaglijk ja aangenaam kan worden gemaakt, maar nooit als eene eigenlijk natuurlijke voortreflijkheid aan te prijzen is. Men voege hier by, dat om het draaglijk te maken, een verdeeling in driën door den lezer of opzegger, noodig is. - Met één woord, de leden waarin het dan verdeeld wordt, moeten elk welluidend op zich-zelf zijn, en in hun samenhang niet te min een welluidend geheel maken, hetgeen huydecoper als Dichter niet altijd verstaan heeft.
Het zou lastig zijn, in elk der by onzen Schrijver opgegeven verzen, de verdeeling door den lezer daarby in acht te nemen, afzonderlijk en stuksgewijze op te geven. Ook geloof ik het hier gezegde genoegzaam te zijn. - De versverwoesting van de Potter in zijne naamopnoeming of by één zetting van Licoris en Aglauro enz. verdient zelfs de aandacht ter afkeuring niet.
Alle de verzen op bladz. 417, verklaren zich als die zonder rust op 409, en tot die behooren ook, welke de volgende bladzijden beslaan. - Doch deze | |
| |
stoffe, om wel en juist verstaan te worden, vereischt niet slechts gronden en grondregels, maar ook de levende stem van een goed, welluidend, en krachtig Dichter, en die is in deze bladen niet in te sluiten.
In mijne vroege kindsheid sprak men onder onze Poëeten altijd van een fijn gehoor, en dacht weinig aan gronden van melodie. Ook huydecoper stelde zijn byzonder gevoel voor eigenlijke kunstregelen, en niet zelden verviel hy daardoor in prozaïsche toonvallen, waarvan zijne Treurspelen rijkelijk bewijzen opleveren. Ik zal hier nog alleen aanmerken, dat een afgeleiden theorie der maat van een vers, zonder die van de toonregeling, velen misleid heeft, en dat het noch maat noch toonstelsel alleen is, welke een vers vervolmaakt. Beide moeten, als op elkaâr invloeiende en zich over en weder bepalende, samenwerken; - om in eene oneindige verscheidenheid dat streelende en tevens zoo oor- als harttreffende van den zang uit te maken, dien de Poëzy in zich sluit, en zonder welke zy haar naam niet verdient te voeren; doch het welke in eenen voldoenden graad te bereiken, tot dat gene behoort, waarvan men, in wat taal dan ook, zeggen mag:
- Pauci quos aequus amavit
Juppiter, - Dîs geniti, potuere. -
EINDE.
|
|