| |
| |
| |
Twaalfde boek.
Vs. 232.
Hetgeen huydecoper hier aanmerkt, luidt, als men 't gewoon is uit te drukken, vrij apodictisch, waardoor men dan ontegenzeglijk verstaat, als of 't woord ten halve Latijn ware, terwijl het nogthands) als Grieksch en van άποδειξις,) voldingende uitdrukt, hetgeen zekerlijk toch geene tegenspraak uitsluit. Doch dit daargelaten! in 't algemeen is 't gereedelijk overtuigend, als men zegt dat de vocativus (zoodra die in vorm van den nominativus verscheelt) dezen niet per appositionem by zich toelaat, en dat men dus in dit geval aan het tweede substantief, het artikel niet geven kan. - Met dat al, is de hier gegeven les valsch, en men kan zeer wel zeggen: ô Gy, een zachtaartig Vader! ô Gy, de teederfte Echtgenoot! ô Gy, de hoop en de steun van uw stam. En waarom? Het is dat deze apposititie dan de kracht heeft van de aanhechting dier hoedanigheden, door middel van die, of welke met het verbum subsantivum. - ô Gy, de wijsheid onzer eeuw, is gy, die deze wijsheid zijt. Huydecoper liep derhalve hier zich-zelven voorby. - Vergelijk vs. 745.
| |
| |
Zoo zegt men ook: ô Zetel, eens de mijne, en nu eens Dwinglands roof! voor, die eens de mijne waart, en nu eens Dwinglands roof zijt.
| |
Vs. 299.
De afkortingen van 't us en ius der Latijnsche namen zijn by ons aangenomen, mits het woord door die afkorting tot geen bloot monosyllabum worde, en mits ook de laatste syllabe van 't dus afgekorte woord vatbaar voor den zwaren toon zij, die er door deze afkorting op koomt te vallen. Dus zegt men Homeer, Virgiel, en zoo kan men Tibul zeggen. Doch dit bedriegt in de woorden, die met de smeltende t voor ius eindigen. Zoo zegt men niet Horaat, ofschoon de Duitscher, de verfransching des naams volgende, Horaats zegt, 't geen hy, uit samentrekking van t en s, met z schrijft. - De uitgang op ch, en op de scherpe e, als Kallimach of Anté, voor Kallimachus en Antéus, is ook niet te dulden. Moeilijk zou 't zijn, hier meer regels voor te stellen, en best is 't, zich aan den voorgang onzer oudere en beste Dichteren vast te houden. - Met de vrouwennamen is het nog ruim zoo netelig; en in eigen namen van steden en landen, wacht men zich ook best van nieuwigheden.
| |
Vs. 431.
(Op Aanteek. C.) Om 't geschil over het zeggen: daar ligt (of daar is) my aan gelegen, op te helderen, koomt het op het praedicaat aangelegen eigenlijk aan. | |
| |
Aangelegen is by, of eigenlijk vlak naast gelegen, onmiddelijk aanpalende. Hetgeen dus ligt, is wat men in 't Lat. opportunus (van ob en portus) noemt. En van zulk een voordeelig liggen, koomt gelegenheid en aangelegenheid. Dat dus of anders wel gelegen zijn, volkomen wel uitgedrukt wordt met het werkwoord zijn, zal niemand ontkennen, en gelegen liggen is als een pleonasmus. Dan, 't algemeene gebruik van gelegen en ongelegen in een overdrachtigen zin (als b.v. dat bezoek komt my ongelegen en dergelijke, waarin gelegen en ongelegen, in den zin van gepast en ongepast, ja in de nog ruimer beduidenis van aan- en onaangenaam wordt genomen,) heeft veroorzaakt, dat het ook andere werkwoorden by zich toelaat, en zoo is gelegen liggen geen bloote pleonasmus, maar onderscheidt een vast en onveranderlijk gelegen zijn van een toevallig of oogenbliklijk. Gelijk men derhalve zegt, dat toevallig bezoek kwam my wel of kwalijk gelegen, zoo zegt men, in tegenstellig daarvan: aan onverstandig geklap ligt my niet gelegen, en aan de achting van verstandigen ligt zeer veel gelegen. - Eene opmerking die ik den verstandige aanbevele!
| |
Vs. 613.
Steekvrij is eigenlijk, waarin 't steken vrij staat. Sommigen wisten dit niet met vogelvrij overeen te brengen; doch de zaak is eenvoudig. Vogelvrij is desgelijks, waarin of waaromtrent het vogelen vrij staat. Want vogelen is met een vogelroer schieten, of op vogels ter | |
| |
jacht gaan. Even zoo zegt men schiet- en schotvrij. - Maar steek- en schietvrij is naar het gebruik, waarop 't steken en schieten vergeefsch is, en in dezen zin (in geenen anderen) vrij staat.
Ik merk hierop, dat vrij op deze wijs meer gebruikt wordt voor te vergeefs. Zoo zegt men: ‘Gy hebt vrij studeeren, gy zult nooit vestand krijgen.’ Natuurlijk, Vrij is om niet, en om niet drukt even zoo wel zonder gevolg of uitwerksel uit, als zonder dat het iets kost.
Het woord vruchten en vrucht is nog in den zin van vreezen en vrees niet geheel en volstrekt verouderd.
| |
Vs. 690.
Overbrochte rouw voor overgebrachte, is, zoo geene Dichterlijke, ten minste een Dichteren vrijheid, en ik waan niet dat ik overbracht dien rouw iemands goedkeuring vinden zal. Men zie over 't onderscheid der afscheidelijke en onafscheidelijke verbuiging van saamgestelde werkwoorden het opgeteekende in mijnen Spraakleer. - Maar is 't wel gezegd: den rouw over te brengen? Men brengt zijn dagen door en over in rouw, en de rouw wordt niet over gebracht. - Dan, non omnia nimis ad vivum usque resecanda sunt.
| |
Vs. 705.
Behalven ik. Weg daarmeê, zegt huydecoper, behalven is een praepositie en moet zijn regimen hebben, of de taal (en hemel en aard daarby) zou in | |
| |
duigen vallen. ô Wel vervloekte Latijnsche Grammatica, die den menschen het denken verleerd heeft!
Wat is dan behalven? 't Moge by ons, als een praepositie, het Latijnsche praeter vervangen, en zoo den accusativus (als dit) meêvoeren; doch immers is het in den grond en in eigenlijk wezen een participium, en synonymum van behouden of behouën, 't geen even zoo 't zelfde woord is als onbescholden en onbeschouen of onbeschouwen, en in 't Fransch sol en sou, of by ons soldenier en soudenier. - Het behalven ik, is derhalve een nominativus absolutus, en de eene spreekwijze heeft geen recht om de andere te verdringen of uit te fluiten. - Maar ze is ongewoon. - Ik erken het, doch zij het dan archaïsmus, of wat men wil, en late niemand ze aan zich opdringen; maar geen willekeurigen ostracismus, bidde ik! Hinlopens Aanteekening hier ter plaatse, is onwaardeerbaar.
| |
Vs. 745.
Vergelijk het aangemerkte op vs. 232.
| |
Vs. 753.
Niemand zal thands de hier aangevoerde verkortingen of apostrofiën van ons navolgen, en wy mogen met eene algemeene verwijzing naar onze Spraakkunst, of eene der veelvuldige nieuwe Taalregelingen, volstaan.
| |
| |
| |
Vs. 774.
In de zoogenoemde appositio den genitivus te herhalen is Latijnsch, en van hun gevolgd, die zich de Latijnsche vormen ten regel nemen; en dus vinden wy 't ook in onze Bijbelvertaling. Anderen, dit niet volgende, begrepen echter dat er na den voorgeganen genitivus een casus obliquus moest zijn. - Veel is over dit punt geschreven, en veel papier kan het nog kosten, eer men 't eens wordt, doch, met dat al, de zaak is eenvoudig genoeg.
Allernatuurlijkst is (op zich-zelfs beschouwd) de Latinistische schrijfwijze, genitivus aan genitivus bindende; maar zy stuit in ons Nederduitsch, en geen wonder, daar wy eigenlijk geen waren genitivus als in de geleerde talen, bezitten; maar hetgeen daarvoor gaat, inderdaad een van 't substantief afgeleid adjectief is. Edoch achter den genitivus, zijne plaats door een anderen casus obliquus te doen vervangen, geeft ook duisterheid en belemmering van den zin der rede. - Hinlopens welbestudeerde Aanteekening verdient alle aandacht, doch doet ook de zaak niet af.
Wanneer 't eerste der twee substantiven een tytel of ampt, of dergelijke is, is niets gereeder of natuurlijker dan het eerste dier twee, als smolt het met het volgende in één, ongebogen te houden, en dus god Apolloos lier en hertog Henriks zoon, en zoo ook uws heer Vaders, en oom Hectors lauwerbladen te zeggen. Maar ook graaf Diederik van Hollands ongevallen is goed en welluidend gezegd, graaf Diederik van Holland
| |
| |
te samen als één woord nemende. Maar komt er een lidwoord of possessivum voor dit God, Hertog, Graaf, Heer, Oom, of wat het zijn mag, zoo wordt de vraag, moet dat lidwoord of dat possessivum verbogen of niet? Men kan dan zeker niet zeggen: des God, des Hertog, des Graaf, mijns Oom, op zich-zelf staande; maar waarom echter niet, des God Apolloos, des Hertog Henriks, des Graaf Diedrijk van Hollands, en mijn oom Pieters ongeluk, zoo men 't wezenlijk daarvoor houdt, dat die geheele uitdrukking van God Apollo, Hertog Henrik Graaf Diedrijk van Holland, en Oom Pieter, slechts als één woord te beschouwen is?
Hooft schrijft zekerlijk zonder veel aanstoots te geven, en 't is naar ons inzien ook goed:
Hy dreef de Graaf van Hollands zaken.
Doch zie daar dan wederom een nieuw punt van twijfel: moet men in dit geval de Graaf of den Graaf zeggen? - Hier over is al mede veel gehaspeld, en herhaspeld; maar wat afgesponnen?
Voor my, ik vinde de zaak lang afgedaan, zoo men, met hinlopen, onzen Genitivus in s, voor een inkorting van zijn houdt; want dan staat de Graaf van Holland in Dativo, gelijk Jan of Pieter in dativo staat, als men Jan of Pieter zijn goed, voor het goed van Jan of Pieter zegt, waarvan breeder in mijnen Spraakleer. Doch gelijk wy dien aangegeven oorsprong van deze s niet aannemen, zoo zijn wy daar niet meê geholpen. - Wat dan? - Multum agendo nihil egimus? - Misschien; doch in eene taal uit velerlei dialekten saamgevloten en vrij woest en gebreklijk door één | |
| |
geklutst, moest nog heden noodwendig wel overblijven, wat bobbelt en schuim geeft. Wy vinden de taal, en zuiveren, maar vernieuwen ze niet.
De appositio van substantiven daargelaten, roert deze zelfde Aanteekening nog verscheiden andere punten, doch die naar mijn inzien, zich-zelve beslissen en oplossen. Zoo is het toch met een blooden schakers hand, hetgeen niet het zelfde is met eens blooden schakers hand, daar in 't eerste geval het uitgedrukte lidwoord niet by schaker, maar by hand te verstaan is; hoe zeer die het schreef, het veellicht anders meende. - Zoo is Spieghels dit lands, het beste levens, voor dezes lands, des besten levens, en dergelijke, in 't oogloopende, met alle die voorbeelden of aanhalingen meer, waar lid-of voornaamwoord de verbuiging missen, die zy vereischten; eene wanspraak, aan 't Amsterdamsch van vondels tijd eigen, en by mondelinge lessen licht, en even spoedig als grondig te ontwikkelen, maar die zoo veel moeite, tijd, noch papier waardig zijn, als er meê te loor zou gaan, om haar ten genoegen van de zulken, wien dit by gebrek van eigen inzicht noodig zou kunnen zijn, bloot te leggen.
Hiertoe behoort ook zijns zelfs voor zijn eigen, en het omgekeerde daarvan, namelijk, zijn eigen voor zich-zelf (se ipsum,) ook zijns selves voor van zich zelven.
Onder de aanhalingen uit onze voortreflijke Bijbeloverzetting, op bladz. 172, meen ik eenen misslag op te merken. Het is die uit Gen. XXXIV, 20: naamlijk harer stads poorte, waar het, of hare stadspoorte, of harer stad poorte, moest zijn.
| |
| |
Nu nog ééne opmerking, eer wy hinlopens Noot verlaten! - 't Betreft hier eene plaats van onzen melis.
Om (bede) onzes getrouwen Vriends -
Van Trieren bisschop Egbrecht.’
Dit Egbrecht, zegt hinlopen, moest Egbrechts wezen. - Rondom verkeerd. Had hinlopen recht, zoo moest het dan veeleer, of tevens, bisschops zijn, en zoo ware 't dan goed Latijn; ad preces amici nostri, Trevirensis Episcopi, Egberti. Maar in ons Nederduitsch is de eerste genitivus genoegzaam: onzes getrouwen Vriends; en de andere woorden, welke dien getrouwen Vriend doen kennen, staan, ter verklaringe, absolutè.
| |
Vs. 792.
Inania Tartara zegt ovidius, en men mag twisten of 't ledig en niets bevattende, dan wel, nietig en bloot hersenschimmig beduiden moet.
Vondel zegt den poel der lichaamloozen, maar zou ook beter kunnen zijn, de poel des lichaamloozen? - Maar 't onderscheid is zelfs de vraag niet waardig, die daarover geopperd wordt.
|
|