| |
| |
| |
Tiende boek.
Vs. 22.
Durf schrijft vondel in de derde persoon zonder t; doch nu schrijft en zegt men veelal durft. Waarvan dit onderscheid? en wat is de oorzaak van dit verschil?
Men geloove niet dat dit een raadsel van moeilijke oplossing zij. Het is dat ons durven oudtijds als een auxiliaire werd aangemerkt, even eens als ons kunnen, ons mogen, ons willen, ons zullen. - Ook, even als deze auxiliairen, en als moeten, laten, en doen, en ook zelfs (wanneer 't op gelijke wijze gebruikt wordt) ons gaan en komen, daarby gerekend, nemen zy eene andere constructie aan. Ik kan, ik mag, ik wil, ik zal, ik moet, ik laat, en ik doe, zegt men altijd zonder het voorzetsel te, met den eenvoudigen Infinitivus; 't geen het merk van de ware auxiliaria is; en even zoo zegt men ook in een goede en oprechte taal: ik durf dat doen, dat verrichten, dat zeggen, dat nalaten, enz. en te voor dezen | |
| |
infinitief te plaatsen, is straattaal, door een mengeling van Vreemden eerst opgebracht, en door enkele domme betweters naderhand (als of 't regelmatiger ware) aangenomen. - Op gelijke wijze zegt men ook: ik ga dat doen, en ik koom dat doen; schoon men ook zegt; ik koom dat te doen, doch in dit geval niet als hulpwoord, maar als onaf hanklijk verbum, en in eene gants andre beteekenis van de uitdrukking. In dit laatste geval namelijk, strekt het voor een soort van praeteritum, en de volkomen zegging zou zijn: Ik koom van dat te doen. Gelijk ook de beteekenis van het werkwoord laten, door byvoeging van dit te verandert, en den zin krijgt van nalaten, zoo dat 't het Latijnsche abstinere a faciendo te kennen geeft. - Deze aanmerking wenschte ik vurig, dat een Hollander die taal en Vaderland lief heeft, zich wel in het hoofd prentte.
Maar mag men dan in 't geheel niet zeggen: ik durf dat te doen, ik durf vrij uit te spreken enz. - Volstrekt niet; en in mijnen kindertijd waren Hollandsche ouders wel zeer oplettend, om hunne kinderen deze wanspraak, die zy somtijds op de verderflijke Fransche schoolen leerden, te ontwennen.
Huydecopers aanmerking over het gebruiken van een verbum plurale by een enkelvoudig collectivum, zal ik niet wederspreken, doch men is met al te Grammaticaal te willen zijn, wat te min Logisch geworden, om voor een te veelvuldig gebruik van deze vrijheid te vreezen. Meer algemeen is 't gebruiken van een meervoudig pronomen op een enkelvoudig collectivum slaande. - Doch dat men met een verbum plurale | |
| |
geconstrueerd wordt, is van den ouden lang verloopenen tijd, en moet thands elken lezer stuiten.
| |
Vs. 54.
Over het gebruik van 't pronomen possessivum, by een naamwoord, om in plaats van een genitivus te dienen, heb ik my breed genoeg in myn Spraakkunst verklaard, om daar heen te mogen verwijzen.
| |
Vs. 100.
Een trits van halzen, geeft zekerlijk geen denkbeeld van drie halzen van 't zelfde dier. verstaanbarer ware 't, zoo onze vertalende Dichter, zijn trits van halzen geschreven had.
| |
Vs. 129.
Eigenlijk is het onzeker, of ten, tot eenen of tot den, en zoo ook ter, tot eene, of tot de beteekene: en even zoo, of het tot een onzijdig woord betrokken wordt, hetgeen somwijlen verwarring of duisterheid van zin zou mogen voortbrengen.
| |
Vs. 156.
't Is hier waarlijk met geen zangprijs winnen te doen. Maar het is by ovidius een woordspeling met nervi, tevens pezen of zenuwen (en dus ook krachten) en snaren beteekenend. Men zou kunnen zeggen:
Die koorden op den boog, en op de cyther spant;
doch 't is, vertaald, toch het zelfde niet.
| |
| |
| |
Vs. 170.
Iets anders! Die avond en morgen verderven de uitdrukking.
Dit hert liep, vrij van vrees, de huizen uit en in,
En bood zijn fieren hals aan 't stroken van't gezin;
ware wel iets beter, maar geeft toch het Latijn niet weder.
| |
Vs. 209.
Schepseling is zeker zoo min goed als maakseling zijn zou voor 't gene gemaakt is. Men zie over de vorming der woorden van dezen uitgang, mijn Spraakleer. De uitgangen sel en ling vloeien door de beteekenis in één, en kunnen dus niet te samengesteld in één woord.
| |
Vs. 234.
't Zog is eigenlijk de zuiging van 't water, door een vaartuig verdeeld zijnde geworden, en zich daar achter weêr toetrekkende.
| |
Vs. 560.
Men leze hier vooral de breede Aanteekening van den Taalkundigen hinlopen.
| |
Vs. 902.
Kwalijk betwist men sints lang, voor met wie of wien, waarmede te mogen zeggen. Wat is toch het onderscheid? - Waermede is: met het genoemde voorwerp, wat of hoedanig ook. Met wien, ziet bepaal- | |
| |
delijk op een man; met wie, op een vrouw, maar in 't onzijdige geslacht kan men niet op gelijke wijze met wat zeggen, als by voorbeeld, het vaartuig met wat ik gevaren heb. - Het Waarmede slaat op alle voorwerpen en daardoor op alle de geslachten. In 't onzijdige is het volstrekt noodig, maar zoo manlijk of vrouwlijk ook een voorwerp is, zoo mag het dan ook op deze twee slaan, en alleen eene keurigheid die den schrijver, en niet de taal eigen is, (welke door deze ingebeelde kiesheid in verscheidenheden, die een rijkdom meêbrengen, verarmt,) maakt hier verschil in.
| |
Vs. 940.
Dat men in Nederlandschen Taalgeschillen, nog met den dommen le long aan durft komen, is eene schande, voor onzen leeftijd, en zijn naam wekt met recht een vooroordeel op tegen de meening, die hy voorstaat.
|
|