| |
| |
| |
Negende boek.
Vs. 16.
Alschoon kwelen oorspronklijk kwijnen, en zoo ook klaaglijk neurien beteekent, is het thands meer voor zingen (ook in 't algemeen, vrolijk of droef,) gebruiklijk. 't Is een onomatopoioumenon, gelijk kwaken, kwakken, kwalsteren; en kwellen-zelf, met kwaal en kwaad, behoort hier toe. Maar desgelijks is het zelfde thema kw, niet kwijnend maar, met snelheid uitgesproken, de wortel van kwik (leven), verkwikken, en kwelen, voor een levending zingen genomen.
Dit tegenstrijdige ligt in de w. Kwellen is ge-wellen, en we, maakt tevens den klagenden uitroep, wee! en het dartele weelde, met welig en wel. - Het is dat de w eigenlijk geen letter, maar een bloote adem is, waarvan ook waaien, d.i. we-en, en het daaruit afgeleide weder, voor buî in de lucht. Dus is ons worden en oriri in 't Latijn, van éénen oorsprong. Dan, licht | |
| |
zou men dit eenigzins uitwerkende, een volkomen boedeel hierover schrijven; maar dit weinige zal te dezer plaatse genoeg zijn.
| |
Vs. 48.
Braaf (al mocht het oorspronklijk van probus zijn) is als Nederduitsch algemeen erkend, en ook het braveeren, schoon het in daad noch klank Hollandsch is, heeft het burgerrecht by ons verkregen; doch anders is 't met bravade. - Maar zal dit het magna locutum van nazo uitdrukken? - Het schijnt zoo, en achterwaart deinzen, is 't cedere. Die stoplap: om op mijn eer te staan, moeten wy toegeven.
| |
Vs. 143.
Het vlug kan hier, op zich-zelfs beschouwd, zeer wel bestaan, maar onnoodzakelijk zijnde, houdt het de snelheid op, en 't Latijn zonder vlug of iets dergelijks, is veel sneller, en treft krachtiger? Alle nutloos toevoegen vertraagt.
| |
Vs. 199.
Zijn hart uitschreien, was in mijn tijd een zeer gemeenzaam zeggen. Maar het beteekende alsdan het hart door 't schreien ontledigen van 't geen het verkropt houdt. Ik zeg kwalijk, want het hart verkroppen zou zijn, het hart tot een krop maken, en men weet wat de krop is by de dieren. Doch de uitdrukking gelde hier naar het gebruik, voor overkroppen. - Zijne oogen uitschreien is echter niet ze ontledigen, maar te niet
| |
| |
schreien, anders, zich blind schreien. Men kan dus dit tweederlei uitschreien van oogen en hart niet samenvoegen, als vondel hier doet, en daar de oogen in 't uitschreien voorgaan, bepalen die de opvatting van dit verbum, en 't hart uitschreien, neemt den zin aan van dit zoo wel als de oogen te niet te schreien.
| |
Vs. 279.
Heel anders schildert nazo de paarden, met menschenbloed gemest, en hunne krebben met de ontgonnen lijken vervuld.
Maar vondel propt den geheelen stal vol met ongedierte. Wat zal dat ongedierte zijn? De humana corpora? - Ik denk, die paarden-zelven.
| |
Vs. 313.
Wat het afgrijsselijk en feller hier te doen heeft, weet ik niet, zoo min als het bare, aan 't Eubeesche strand toegeëigend. Doch dit laatste is te dulden, en baat het niet, het schaadt niet veel; maar afgrijslijk en feller hangen in de lucht.
Het is zonderling, hoe dikwijls vondel in dit werk door epitheta de kracht, aakligheid, of drift tracht uit te drukken, die by ovidius in de zaak of daad zelve ligt, en in 't lezen het hart en de verbeelding tevens aangrijpt en vervult. Dit laatste is eigenlijk Poëzy; 't andere, poging om Poëzy na te bootsen. niets meer.
| |
| |
| |
Vs. 336.
Het soezen wordt tegenwoordig in geschrift altijd suizen of zuizen gezegd. Zeker is de klank van oe somtijds als nabootsend geluid, eer te schuwen dan te zoeken, doch hy schildert ook somtijds voor 't oor. Veellicht vermijdt men dit soezen, om dat het aan een bekend botergebak kon herinneren, hetgeen niet Poëtisch is. - Sonabat, zegt ovidius van de vlam, maar zijn vers is echter van den soezenden klank niet ontbloot, zoo men aan de lange u der Latijnen hare uitspraak geeft:
In omne latus diffusa sonabat.
Men leze latoes diffoesa, naar onze uitspraak van de oe.
| |
Vs. 423.
Wy in last arbeiden wat wy kunnen,
voor 't enkele woord Nitor. - Zekerlijk was wy persen wat wy konnen, beter. Liever had ik:
Wy zweeten, persende in den arbeid wat wy konnen.
Arbeid toch is 't eigenaartige woord in den barensnood, maar in vondels vers twijfel ik, of iemand eene uitdrukking van de poging by 't barenswee zal erkennen.
| |
Vs. 460.
Niemand, denk ik, zal thands het woord mellen gebruiken; maar of het niet het eigenlijke woord, en | |
| |
melden, het zij een derivaat, het zij een verbastering daarvan is, zou eene andere vraag zijn.
| |
Vs. 488.
Priapus was dan in dien tijd nog al beleefd, dat hy verzocht, en niet, zonder vragen maar aangreep. - Doch veellicht wordt hier door verzoek dadelijke poging verstaan. Verzoeken plach voor beproeven gezegd te worden, en in dezen zin nemen wy 't nog in het Geestelijke.
Onbevooroordeeld lezende, zal men 't geil van aart, 't der veldgodinnen vloek, en 't herschapen in een boom, alle drie tot de zelfde persoon brengen, namelijk den Tuingod. Niemand derhalve kan dit goedkeuren.
Hetgeen huydecoper hier over het gebruik van zijn en deszelfs (suus en ejus) in onze taal zegt, zal men in mijne Taalschriften, of weêrlegd, of opgehelderd vinden, waartoe ik hier verwijze. Zie onder andere de T. en D. Verscheidenheden.
Het zelfde zeg ik, ten aanzien van laat ik gaan, en laat my gaan, laten wy gaan, en laat ons gaan, enz.
Huydecopers aanmerking omtrent zich, in de aanteekening (m), wettig ik volkomen.
| |
Vs. 583.
Wederom een rijmwoord ingelast: ongestuit.
Doch slimmer zijn de drie laatste verzen, hier aangehaald, en vondel heeft ze in 't geheel niet verstaan. Wat is het praecipere dona? Het offer aanne- | |
| |
men. En wat zegt het facere viros impubibus annis? In nog kinderen jaren, reeds mannen doen zijn.
| |
Vs. 630.
Het preuts en prat op hare schoonheid, lees ik hier wederom niet by ovidius, en zou ter zake niets doen; en 't is ook al wederom een stoplap. - 't Kloek en schrander, en trotse veldgodin dan? - De text bezwijkt onder de last van nuttelooze epithetas, en 't verhaal, snel en klaar asloopende in 't Latijn, wordt traag en langwijlig.
| |
Vs. 657.
Zich laten dunken wordt hier op eene ongewone wijze gebruikt; naamlijk, voor zich verbeelden; maar by eene verbeelding die men uit hartstocht zich-zelven schept.
| |
Vs. 803.
Deze twee verzen zijn voortreffelijk, maar het gebleven is er te veel. Droog geworden of verdroogd, zou er beter te pas komen.
| |
Vs. 1094.
Het byvoegfel gaat ze kwijt, is hier niet te wraken noch nutteloos. Het drukt uit: Zy verliest dien tijd van uitstel, zonder baat, hy gaat te loor. Van 't uitstel hoopte zy nog altijd iets ter redding, hoewel twijfelmoedig, maar het verliep te vergeefs.
|
|