| |
| |
| |
Achtste boek.
Vs. 12.
Droeg nizus het purperen hair om zijnen ouderdom, of was hy daarom eerwaardig by geburen? Zekerlijk, geen van beide. Doch het zij zoo het wil; de punctuatie stelt schijnbaar dit laatste, echter is 't moeilljk, deze plaats te lezen, zonder eenige dubbelzinnigheid te ontwaren, en daarby is de schikking der woorden belemmerend. De geburen, door vondel hierby gehaald, loopen (als meer gebeurt) in den weg.
| |
Vs. 14.
Belegen moest (als gelegen van liggen) van beliggen zijn, en niet van beleggen. - Intusschen zegt men 't voor belegerd, van het frequentativum uit beleggen gevormd? - Kwalijk; belegeren is van het naamwoord leger, en beteekent met een leger bezetten, even als bewolken, met wolken bezetten, of bewallen, met wallen omringen, enz. Te onrecht verwart men 't derhalve met beliggen? - Zoo inderdaad zoude 't schijnen; maar het is met beliggen als met beloopen, 't geen, verbum neutrum zijnde, door het voorzetsel be, een overgaand acti- | |
| |
vum wordt, en een accusativus regeert. - Beleid echter, voor belegerd, is, ondanks de voorbeelden by huydecoper aangevoerd, verwerpelijk, en zou zelfs tegenwoordig moeilijk verstaan worden. Ook is 't wezendlijk dus: het leger beligt de stad, d.i. ligt om haar. Echter zegt vondel in zijn gijsbrecht:
Och Moeder-lief wat raad, zy komen 't huis beleggen.
Het leger beligt, dat is ligt om de stad, maar de vyand belegt de stad met een leger.
Gelijke verwarring geeft men dikwijls plaats ten aanzien van bezitten voor bezetten, of om-zitten in den. zelfden zin, by onze ouders gebruiklijk.
| |
Vs. 135.
's Volks Heiland, is wederom een zeer oneigen epitheton van jupiter, en stuitende stop-lap. Men behoorde ook te veel eerbied voor 't woord te hebben, om het dus aanstootelijk toe te passen.
| |
Vs. 203.
Het scheuren der baren klinkt zonderling, en geeft geen denkbeeld; en niet minder vreemd is haar ruischen op 't waterspoor. - Klieven door de riemen, ware verstaanbarer. Hoe klaar en zuiver daartegen, is het
Den slag der riemen door de golven, die u 't spoor
Ontsluiten; daar met my mijn stranden rugwaart deinzen.)
| |
| |
| |
Vs. 203.
Dat de pyrrichius van een ge-zellinne het vers zou bederven, ontken ik volstrektelijk. De pyrrichius is, zoo wel als de trochéus, een voet dien ons Alexandrijnsch vers aanneemt, en hy geeft er een zangrige verscheidenheid aan. Het
Phaselus ille quem videtis hospites
van catullus is een slecht voorbeeld voor onze versificatie. Verscheidenheid van voeten geeft een groote schoonheid aan onze verzen, en de eenvormigheid maakt ze slaperig. Doch huydecoper verstond onze versmaat niet, schoon hy ze, uit natuurlijke aandrift, niet zonder de lof zijner tijdgenooten beoefende; en by hem was de natuur in dit opzicht beter dan de Ieer. - Onbegrijplijk is de domheid nog, ten aanzien van de modulatie, die aan onze Dichtmaat eigen is.
| |
Vs. 309.
Deze verzen zijn in uirdrukking vloeiend, rijk, vol, en natuurlijk, doch waarom dan moet dat ongelukkige wis genoeg, dat zelfs dubbelzinnig is, alles bederven? - Gelooven zy dat het wis genoeg is, dat het Goden zijn? Of is 't wis genoeg, dat zy dit gelooven?
Vlieger is zekerlijk ook geen fraai woord, doch hier toe te geven; echter was het in 't Nederduitsch zoo min noodig als in het Latijn.
| |
| |
| |
Vs. 452.
Gekorven zou op zich-zelfs beter zijn dan gekerfd, doch dit is zekerlijk ook niet te veroordeelen. Daar is onderscheid van beteekenis in deze twee participien. Gekorven is ook, wat met het te kerven klein is gemaakt, en heeft dus een ruimer beteekenis. maar gekerfd is alleen wat kerven heeft. Het eerste echter kan het laatste wel vervangen, doch dit het eerste niet.
| |
Vs. 468.
Wy verkorten het woord blinken niet, (als huydecoper wil) wanneer wy blikken zeggen. Maar blinken zou veeleer aangemerkt kunnen worden als een derivatum van dit, gelijk alle werkwoorden op nken of ngen uitgaande, derivativen zijn van andere werkwoorden, of uit naamwoorden gemaakt. Zoo is vangen van va-en door 't participium va-ing, tot ééne sylbe saamgetrokken; zoo is zingen van zi-en (nu zieden) door 't participium zi-ing, van een geluid als dat der koking genomen, en van daar algemeener toegepast. En zoo is wenken van we-en, dat is waaien, door het participium we-ing; en dus, algemeen. De wortel der twee verba is li, waarvan licht; en blinken, is be-li-ingen; blikken, be-li-igen. - Blikken en blinken hangt dus te samen als blaken en blank, kraken en krank; wraken en wrank of wrang, enz. enz.
| |
| |
| |
Vs. 506.
Wip en wippen zijn woorden beneden den defrigen stijl - Wapperen deelt in deze laagheid niet 't Zal mooglijk bevreemden, als ik 't woord wapen, tot dit wapperen betrek, doch het hangt daar meê samen. 't Beteekent oorspronklijk zoo wel het zwaard dat op zijde in den draagband, als boog en pijlen, die op den rug wapperen. Doch wat is wappen, waarvan wapperen het frequentativum is? 't Is van wap, het praeteritum van ik wip gelijk ik zat van ik zit, ik bad van ik bid, enz.
| |
Vs. 542.
Hier moet ik huydecopers berisping weêrspreken. Pijl en boogen is pijlen en boogen, even als men zegt, met kous en schoenen, en dus in meer gevallen, wanneer men by elkander behoorende zaken noemt. Pijl en boog behooren by één, en mogen als slechts één wapen uitmakende, aangemerkt worden. - Huydecopers aanhaling uit cath. questiers en uit jonktijs, komt hier niet te pas, om dat zy van slechts ééne persoon spreekt, die zeker slechts eenen boog voert; de plaats uit ovidius daartegen, van velen, die dus te samen met bogen gewapend zijn.
| |
Vs. 602.
In deze lange Aanteekening, haalt huydecoper uit broekhuvzen, bedanken met den derden naamval | |
| |
aan. Zeer kwalijk schreef deze aldus. Het voorzetsel be, voor danken gevoegd, (schoon dit werkwoord op zich-zelfs den dativus al aanneemt) eischt den accusatief als regimen. Ik bedank de maagd voor (of wegens) haar lief onthaal, zegt men; maar ik dank der maagd het onthaal dat zy my deed. In ik dank u, staat u in den derden, in ik bedank u, in den vierden naamval.
| |
Vs. 757.
Zijn steven met iemand houden, is zjjn spel met hem houden. Hieruit is ons stoeien, als wy tegenwoordig zeggen. Steven, stewen, stowen, stouwen, en stoeien hangen aan één, en deze alle met stoten. Hiervan de steven van een vaartuig, dat is, waarmede het stoot, en dus de punt, voor of achter.
| |
Vs. 762.
Dat hoen onzijdig is, is niet vreemder dan dat kind het is. 't Een en ander bevat beide Geslachten. - Kwalijk wil huydecoper, dat het woord een haan afzonderlijk zou beteekenen; het beteekent dien niet meer dan mensch juist een man.
Doch waarom zegt men in 't meervoudige hoenders, en niet hoenen of hoeners? - De ware naam is hoend, en beteekent gevlakt of gespikkeld: en dus waren by ons deze vogels oorspronklijk, anderen zijn uitheemsche rassen. - Hoon (of hoen) is een smet of spat, in den eigen en natuurlijken zin, waaruit het in den overdrachtigen van beschimping en beleediging overgaat.
| |
| |
Zonderling is het, dat het onderscheid van vokaal de kunne hier onderscheidt. Haan met de sterkste vokaal, wordt, om het vr. te beteekenen, hen of hin; en dit vogelgeslacht in het algemeen wordt met de oe, in plaatse van a of e beteekend. - Hiervan wel eens nader!
| |
Vs. 796.
Toeven, onthalen, heeft betrekking tot ons tafel, (dat juist uit het Latijn niet gehaald hoeft te worden,) maar ook tot het oude vergeten tof of top, (Hoogd. topf). dat is pot. Iemand toeven, is iemand tafelen, dat is, aan zijn tafel zetten, of deelgenoot van zijn pot of maaltijd maken.
Dat toeven thands zich ophouden, verwijlen, of wachten beteekent, schijnt gesproten te zijn uit de verandering dezes werkwoords, door aan den reizende, in plaats van aan den gastheer, geëigend te worden.
Kwalijk zegt wagenaer, Vad. Hist III D. bl. 76: ‘Toen men (aan de tafel van Graaf floris den V. elkander met spijze en drank wel getoefd had.’ Die fraaie Edelen onthaalden floris niet, noch zy elkander, maar hy hen aan zijne tafel. Doch wagenaar is een slecht voorbeeld van Neêrduitsch, hoezeer dan ook ondanks zijne veelvuldige onkunde in taal en zaken, door een Staatsparty die hy diende, verhemeld. Die hem minst leest, en zich tot de bronnen keert, doet het best.
Dat intusschen toeven, ook van al wat men onthaal noemt, gezegd wordt, al is er geen eten of drinken | |
| |
meê gemengd, blijkt uit huydecopers veelvuldige aanhalingen op dit woord.
Huydecoper leidt het woord kwalijk van toe in toedrinken, af, by zijne Aanteekening; en lelyveld draaft daar los op door, maar zeer kwalijk.
| |
Vs. 823.
Op dat gij ze evenwel moogt kijken en ervaren.
Een voorwerp dat buiten ons is, ervaren, voor bemerken of gewaar worden, is zeker geen Neêrduitsch. Wy ervaren slechts het geen ons aandoet; en dus ervaren wy de zon niet, maar haar schijnsel, warmte, enz. Wy ervaren iemands (b.v. titius) vriendelijkheid of onmin, enz. maar wy ervaren titius niet. Ervaren is ten aanzien van zulke voorwerpen, wat wy beter door ondervinden beteekenen. Ook koomt kijken hier zeer ongelukkig. - Dan wat is dit op dat, in deze regel? - Ut vides, lees ik by ovidius; niet, ut videas.
| |
Vs. 828.
Het deren is hier wel zwak, en het verduwen wel ondraaglijk gemeen; maar het woord bonzen niet kwalijk gekozen.
Zeer veel goeds heeft deze lange Noot; doch niet in alles oordeelt huydecoper hier juist. - 't Gene den Lezer baten kan, geve God zijn wasdom, is zekerlijk dubbelzinnig; want het kan opgevat worden, als sloeg 't gene baten kan, op, wasdom geven, in eene omzetting, die meer gebruikt wordt als elegantie van stijl. Klarer zou het zijn, indien aan voorging | |
| |
Aan 't gene enz. geve God enz. Doch dit is een accusativus cum praepositione in plaats van den dativus stellen; en 't gene den Lezer baten kan, staat hier in dativo, schoon die uitdrukking niet als een enkel woord vatbaar voor declinatie is. Sinapi b.v. kan zoo wel een dativus, of andere casus zijn, als de nominativus.
Wat de plaats uit wetsteins Erik betreft: hy had die konnen schrijven, en dan zou die haar heeft gered enz. (als 't voorwerp der verachting) in den accusativus van verachten, ook mede als een indeclinabel woord, verstaan worden, even als in 't volgend aangehaalde met dien ze droeg, waar de accusativus (dien) door droeg geregeerd wordt, en niet door met, schoon vondel het anders gemeend heeft. En even zoo zou in de plaats van wellekens: de hand van die - met u - is opgetogen, volmaakt goed zijn, maar niet van dien, ten zij die op dat dien volgde, en gezegd wierd: De hand van dien, die met u, enz.
Brandts Wie anders gelooft, verwijst Gods stem, kan, 't zij men er, wie of Wien stelle, niet bestaan: doch het is, om dat dit den zin vervalscfht, en het verwijzen en anders gelooven, beide van de zelfde persoon doet verstaan. Maar keere men de twee leden om, en zegge men: Gods stem verwijst ten poel, wie anders gelooft; zoo is dit wie anders gelooft, kennelijk het voorwerp der verwijzing, en staat in accusativo.
Men begrijpt kwalijk, meenende, dat wanneer hy of zy gevolgd wordt van een verklarend of ander die | |
| |
en dit voornaamwoord hy of zy dan in den accusativus of in een anderen casus obliquus gesteld wordt, het die met dat er volgt, dan geheel absolutè staat. Hy die loopt, wint het die stil staat af, heeft, het zij dat men hem die, stil staat zegge, of dat men hem niet uitdrukke, even zeer den dativus in; en die stil staat, vervangt een adjectivum, als zei men den stilstaande. Die het anders begrijpt, en die stil staat als een tusschenrede aanmerkt, accentueert en leest zeker verkeerd.
Kwalijk veroordeelt huydecoper ook van bochovens
Om deze Dichters meê te sieren;
waar hy volstrekt daar ingevoegd, of meê uitgeschrapt wil. De laurieren zijn om te sieren, en het noodelooze, harde en ruwe daar is er niet slechts onnoodig in, maar overtollig en te veel.
Over warmoes zie men in mijne Verhandeling van de Geslachten der Naamwoorden de korte Aanteekening t.
| |
Vs. 1045.
Wraakgierig. Zeker was hier niets te wreken, maar wel voor een boozen kop als Erisichton, om vergramd, ja misschien vergrimd, te worden. - | |
| |
Doch, dat men oudtijds zeer wel zei, het hoofd van den buik houwen, toen buik ruimer beteekenis had, moet ons niet verleiden tot opwarming van die uitdrukking, in plaats van het hoofd van 't lichaam, of (meer bepaald) van den hals, te slaan.
Tusschen hals en nek, is slechts onzin, uit dartelheid ingevoerd, gelijk wy by ons vele uitdrukkingen van dien aart hebben. Onverschillig zegt men, iemand het zwaard door den nek, of door den hals drijven.
| |
Vs. 1045.
Kwalijk veroordeelt huydecoper hier het onderdrukken van ons verbum substantivum (zijn of worden), achter het participium passivum, in geval van constructie met zullen, moeten, kunnen, of mogen; als, dit moest geredderd, dat zal gekuischt, dit mag verkocht, dat kan hersteld. Ik hou dit in tegendeel voor eene fraaiheid in taal en stijl. Dit zijn en worden komt (en het is waarlijk geene schoonheid) tot walgens toe by ons voor, het geen uit den aart onzer passiva voortvloeit, die daar alle niet slechts meê gevormd worden, maar men mag zeggen, uit bestaan. Een voorrecht derhalve is 't, wanneer men 't nu of dan, zonder benadeeling der duidelijkheid van den zin, onderdrukken kan.
| |
Vs. 1060.
Op dat zy haar wraak verzaden, is niet alleen hier wederom een instopsel zonder nut of dienst, | |
| |
maar de scansie van 't vaers deugt ook niet, door het van één scheiden der woordtjens op dat, wier beteekenis aan hunne vereeniging hangt.
Behalven nog dat dit op zich met eischen schijnt te vereenigen, als ware 't eene omzetting van opeischen. Nog is, zy gingen eischen eene zeer slechte uitdrukking; en dus dient men 't echter te lezen, dar zy naar Ceres gingen eischen; of voor eischen, zou er moeten staan, en eischten.
Huydecopers verandering is een groote verbetering: ik zou er noch een kleine byvoegen, en lezen dus:
- eischende, om haar wraaklust te verzaden,
In Erizichtons straf voldoening, enz.
Doch het eenvoudige
poenamque Erisichtonis orant
van 't Latijn, is beter dan die wijdloopige omslag.
| |
Vs. 1067.
Het is hier, of dit verbannen nu eerst geschiedt. Waarom niet liever:
die voor eeuwig Ceres daken
Moet schuwen en haar throon van verr' niet durft genaken.
| |
| |
| |
Vs. 1171.
Flus is mede een gemeen, en nu (dit is vondels schuld niet) gants verouderd woord; ook eigenlijk Hoogduitsch. Flussich is wegvloeiend, en werd toegepast op eene ongemerkt verloopene poos van tijd. Ons Hollandsch zei in mijn kindsheid daar strak voor, als nu verstreken, of dra te verstrijken, want men paste 't ook in futuro toe, gelijk aanstonds, dat aanstaande is en gewacht wordt, en beter niet in praeterito gebruikt wordt als sommigen doen, wanneer zy, zeggen; ik ben zoo aanstonds eerst aangekomen; gelijk het ook 't Hoogduitsche aanstaan, tot wachten behoort. - Doch in vs. 1170 staat, niet flus, maar flux, dat is spoedig, terstond, en eigenlijk vlug of ter vlucht.
Wat starren en staren betreft, dit is verr' van het zelfde te zijn. Starren is stijf, zijn, en verstard is verstijfd. Doch staren, is scherp op iets zien. En dit is niet van star; maar van staan, en een frequentativum uit sta-eren saamgetrokken. - Starren maakt behalven 't bekende verstarren voor verstijven, ook het werkwoord sterven, saamgetrokken uit starrigen, dat is stijf worden.
|
|