| |
| |
| |
Zevende boek.
Vs. 71.
Boven my drukt het meer beminnen volkomen uit; en dus is voor een oplettend Lezer klaar, dat het meer van de volgende regel niet tot het beminnen van de daarop volgende behoort, maar by het woord anderen. Doch dit neemt niet weg, dat dit niet aan ieder even zeer by den eersten opslag in 't oog zal vallen, maar een dubbelzinnigheid schijnen te verwekken, die hinderlijk is. - Doch, het geen mogelijk hier van meer gewicht is, en de oude voorbeelden, hier aangetogen, raakt, is, dat geen uitgang van onze comparativen met dit boven te samen kan gaan. Zoet boven honig is een comparatief, en dus 't zelfde als zoeter dan honig, maar zoeter boven honig, is wanspraak.
| |
Vs. 82.
Schoon waard bemind, eene goede uitdrukking is, dit bemind kan niet verbogen worden, als huydecoper zich hier veroorloofd. Dien beminnenswaardigen wil | |
| |
hy zeggen, maar dit immers toont duidelijk, dat niet bemind, maar waard het is, 't geen hier vatbaar kan zijn voor de buiging. Het bemind is eene afkorting voor bemind te worden. - Doch vondel neemt het waard bemind hier, of 't één saamgekoppeld woord ware. Kwalijk: want dit is, of men voor rijk in roem, niet roemrijk, maar rijkroem, of voor goud waard, waardgoud zei. - Het zijn twee afzonderlijke woorden; van welke waard het epitheton is van held jazon; en bemind drukt den aart der waardy uit, of dat gene, in opzicht waarvan het bedoelde waard of waardig is.
| |
Vs. 170.
Dat slissen tevens voor lesschen en voor slechten gebruikt wordt, weet ieder. Doch slechten, is nederleggen, slecht d.i. vlak of plat, en dus, gelijk maken, vereffenen, enz. en heeft zijnen oorsprong in slaan, waaruit slag, slachten, dat eigenlijk nederleggen beteekent, en verder slecht. - Lesschen daartegen is uit het Hoogduitsch lösschen van los, en beteekent uit krachte zijner afkomst en vorming, ontbinden. Het wordt van de losmaking der strakke gespannenheid van de dorst, eigenaartig gebruikt, en van daar is het op de kalk toegepast, die beschouwende als het water indrinkende. Uit de zelfde oorzaak wordt het ook voor koelen gebruikt, om dat koelte de dorst matigt. - Een geschil slechten, is dus eigenaarriger dan het slissen; doch 't een en ander is even zeer aangenomen. Men zegt ook een geschil byleggen, | |
| |
't geen niet anders is dan by één of te samen leggen, juiste vertaling van het Lat. componere litem.
Lesschen is hier zekerlijk beter, ten aanzien van de kalk gezegd dan slissen, dat eigenlijk slechten is, zijnde uit slijten genomen, van 't oude Hoogduitsch schlissen, dat niet met schlieszen (ons sluiten,) te verwarren is.
Ook het hair slissen, was van ouds het hair vereffenen.
Doch by de kalk komt geen vereffenen, of glad maken te pas, maar lesschen. Ik ontken echter niet slissen van de kalk, en van een brand of van vuur te zeggen, tot de Dichterlijke rechten behoort.
Het woord blusschen is in den grond niet anders dan be-lösschen.
| |
Vs. 172.
Hy dorst als imperfectum van durven, is 't eigenlijk van darren, waaruit darrigen tot dorven geworden is. Darren en durven worden dus door één gebruikt, als verba defectiva die elkander aanvullen.
Naauw genomen, zou gekloofd en gekloven, tevens tot klieven, kloven, en kluiven mogen behooren. Maar het imperfectum kloof en participium gekloven, schijnt men meer als tot kluiven behoorende aan te merken. En voor deze onderscheiding zou ik my liever dan voor eenige andere verklaren.
Doch Huydecopers klasseverdeeling gaat hier mank. Immers heeft ie zijn praeteritum regelmatig in o; als vriezen, vroor; verliezen, verloor; kiezen, koor; genieten, | |
| |
genoot; bieden, bood; liegen, loog; bedriegen, bedroog; rieken, rook; vlieten, vloot; en vlieden, vlood. - Dat b.v. grieven; lieven, gerieven 't praeteritum met de maken, is, om dat zy verba nominalia zijn, van grief, lief, gerief; maar dit is klieven niet. Laten wy ook hierin tot den grond der zaak doordringen!
| |
Vs. 191.
Het woord vorrem behoeft niet opzettelijk gewraakt te worden. Wy weten reeds hoe vondel aan zulke uit één trekkingen van sylben vast is, en wie zou hem thands daarin navolgen? Zeker, niemand.
| |
Vs. 256.
In 't algemeen geeft het voorgaan van den dativus voor den accusativus meer kracht; en inzonderheid zou ik 't hier beter achten, daar de kracht van dit zeggen in uw' mond bestaat. Doch zulke kleinigheden hangen veelal aan het lezen van 't vers.
| |
Vs. 266.
Schoon men zeer wel zeggen mocht het waren drie nachten, zou ik echter het was verkiezen. Het is, het leed, en dergelijke, zijn in zulke spreekwijzen verba impersonalia, even als het regent, het sneeuwut. Even zoo is het met daar is er, het geen niet anders is dan het is daar -. Verre echter zal ieder met my | |
| |
zijn, van met melis stoke te zeggen: veel was er die niet kwamen; of 't geen huydecoper hierop in menigte uit oudere schrijvers laat volgen. - Alleen zullen wy gaarne van melis overnemen zijn,
Dan honderd vaten was er in,
om dat dit een hoeveelheid als zoodanig te kennen geeft; en zoo zal men zeggen, twintig ellen is er aan dat stuk laken. Zoodanige Oudheden als ons hier ter plaatse opgedischt staan, strijden met onze Hedendaagsche taal en haar eigenschap.
| |
Vs. 303.
Zelfwasse zou mogen beteekenen, dat zelf wast, maar dat doet ieder kruid, plant, boom, ja dier. Doch het zou hier moeten beteekenen uit zich - zelfs, van zelfs gewassen; en dit doet het niet. Het is even het zelfde, met zelfmaakte afgodery, zelfverzonnen dienst, zelfgemaakte goden, en al wat men op die scheeve leest schoeien mocht. - Zelfaanbidding, zelfvereering, zelfveroordeeling, en dergelijke zijn deugdelijk, om dat zelf in deze woorden het voorwerp der aanbidding, vereering, en veroordeeling is, en (met andere woorden gezegd,) in accusativo verstaan wordt. Maar zelf-wassen voor van zich - zelven of uit of door zich - zelven, is wan- en wartaal, schoon men 't ook misschien met het Grieksch zou willen verdedigen.
| |
| |
| |
Vs. 436.
Dat men in 't afkorten der woorden op e eindigend, bedachtzaam moet zijn, leert ons hier vondels belachlijk kud, 't geen men nog wel eens by hem vinden kan.
Dies 't mes met luttel bloed besmet in de oogen speelt.
Wat wil hier het in de oogen spelen van het mes? Anders en eenvoudig, en geheel ter zake, heeft ovidius:
- Exiguo maculavit sanguine ferrum.
En waartoe dit dies? Het is als of dit slikkeren van 't mes, by 't kelen van een ram, een zeer belangrijke zaak ware.
| |
Vs. 568.
Niet driewerf baste hy, maar ternis latratibus te gelijk en in eens. Namelijk: uit zijn drie halzen en muilen tevens. Ovidius schildert hiermede wederom het driehoofdig dier. By vondels uitdrukking bemerkt men daar niets van.
| |
Vs. 619.
Te recht veroordeelt huydecoper het om mynent of uwent wil. Doch dit neemt niet weg, dat zonder het voorzetsel om, de uitdrukking mijnent wil, enz. goed is. Het is dan een dativus geminus, en mijnen te will', uwen te will', enz. gelijk my ten dienste, u ten behoeve. Want mijnen werd oudtijds voor da- | |
| |
tivus van my gebruikt; en zoo was 't ook met onzen, uwen, zijnen, haren, hunnen. Veellicht echter is die Archaïsmus niet na te volgen, dan in een stijl van verheffing, waarin een zweem van Oudheid de reden opluistert.
| |
Vs. 722.
Loopt huydecoper zich hier niet voorby in zijn volstrekt wraken van ordentlijk, namentlijk, gezamentljk? Ik denk zoo. Want van orde of orden hebben wy 't werkwoord ordenen, en zoo ook kent men 't oude werkwoord namen, en desgelijks zamenen. Hiervan zijn de participien ordenend, gezamend, en waarom ook niet even zoo namend? Hiervan komt natuurlijker wijze ordenendlijk tot ordendlijk samengetrokken, gezamendlijk, en ook namendlijk, 't welk wy nu invoerende, het met een d zouden schrijven, als oudtijds met een t. Ik zou derhalve die woorden niet volstrekt afkeuren of uitwerpen, en zelfs om welluidender uitspraak met de d verkiezen, mits de toon op de wortelsylbe bewarende.
Waarom toch zou het participium niet door den aanhang van de sylbe lijk tot een adjectief mogen worden, zoo wel als tot een substantief? - Uit de hoogte veroordeelt huydecoper wezendlijk en wil wezenlijk. Voor my, ik beweer, dat wel een waar substantivum, maar ook een adjectivum, zulke derivaten maakt. Doch de bekrompenheid der Taalzifteren was altijd groot: en, vonden zy twee woorden, twee uitdrukkingen, twee spellingen, voor het zelfde, zoo moest een van beide | |
| |
by deze vitio creati Censores niet deugen, maar uitgeworpen of doorgeschrapt worden.
| |
Vs. 794.
Het woord zolen (van 't Lat. solea) wordt tegenwoordig niet anders dan van 't onderleêr der schoenen verstaan, en niet van de ondervlakte der voeten.
| |
Vs. 818.
Bedeloften is thands geheel verouderd, en beêgeloften schijnt meer votum praecantis, in een belofte des bidders by zijn gebed bestaande, dan eigenlijk 't gebed te beteekenen. Ik zie dus niet waarom hoogvliet hier afkeuring verdiende.
| |
Vs. 861.
Hoe komen hier de kleine bekken der mieren in 't spel? - Doch ovidius? - Ja, die stelt ze niet als te huur of te koop, maar maakt ze dadig:
Grande onus exiguo formicas ore gerentes;
dit schildert. Ieder weet dat deze insekten, zeer klein zijnde, kleine bekken hebben, maar hun dragen van zware lasten in die bekken, is 't Wonder waar het hier op aankoomt.
| |
| |
| |
Vs. 906.
Het eindhoudende voor spaarzaam, of (zoo huydecoper wil,) vasthoudende, is een zonderling woord, 't geen wel van hoofts vinding schijnt te zijn. Hoe dit wezen mag, het heeft geen opgang gemaakt, en verdiende ook geen stand te houden. De eindtjens by één houden, zegt ons Gemeen van de oplettendheid dier genen, op wie men in 't Latijn het attentior ad rem toepast.
| |
Vs. 978.
Op 't blad der tong, heeft iets walglijks. Het is of de Dichter zijn mond opende, en de tong werklijk uitstak, om pillen in te nemen. - Het semper in ore, het altijd op de tong, altijd op de lippen, altijd in den mond zweven van een geliefden naam is een schoone, lieve, en aandoenlijke uitdrukking; maar men moet de tong daarby niet toonen.
| |
Vs. 984.
Dat gy nimmer zulk een last
Als Procris hadt getrouwd.
Hoe grof en plomp, by het bescheidene en zachte van ovidius: Non habuisse voles, in drie woorden.
Dat is:
Eens wenscht gy licht dat zy nooit de Uwe waar geweest!
Ook,
Een last trouwen mag huydecoper fraai vinden, | |
| |
maar en last en trouwen zijn hier beide ongepast en onvoeglijk. Doch beter is des Genootschaps uitdrukking, zijn haat te trouwen, voor dien, die men haat.
| |
Vs. 1052.
Het woord handig wordt, ja, zoo wel van het werktuig der hand, als van die 't gebruikt, gezegd, maar behendig laat deze toepassing op 't werktuig niet even zoo toe. Een handige bijl, jachtspriet, enz. is goed, maar behendig is, die ze met handigheid wel gebruikt.
Geluk is hier ook onjuist voor fortuna gebruikt. En eigenlijk gezegd, is het glad en handig hier niets dan (men schaamt zich vruchteloos over het woord) een rijmeren stoplap.
| |
Vs. 1102.
Gaudia principium nostri sunt, Phoce, doloris,
is een vers dat ieder van buiten kent; maar hoe jammerlijk wordt het in de drie van vondel verdronken!
| |
Vs. 1177.
By vondel verbindt de rampzalige cefalus de wonde scissâ a pectore veste, ja; en dit is het geen het Latijn uitdrukt; maar wiens kleed wordt hier | |
| |
gemeend? Van Procris - zelve, zegt hy. Voor my, ik geloof het niet. 's Mans eerste beweging in de ontroering van dit jammer moest zijn, zijn eigen kleed op te scheuren. - De sleteren maken hier ook een slecht figuur, vooral, wanneer zy van 't kleed niet gescheurd zijn, maar getrokken. - Dit bedelaars verband (als coornhert daarvan maakt,) verheft zekerlijk in zich - zelf den stijl van het zoo aandoenelijk voorval niet, maar het is niet te min eigenaartig en schildert. Voor 't overige zijn de twee eerste der vier regels uit vondel bygebracht, al vrij gelukkig.
|
|