| |
| |
| |
Vijfde boek.
Vs. 4.
Het wanken is eenvoudig hellen of zijdwaart bewogen worden; doch tevens ook voor zijn frequentativum wankelen in gebruik. Vooral wanneer daar eenige geluidgevende zweeping van de lucht by is.
't Werkwoord is zekerlijk een verbum neutrum, want het bevat zijn voorwerp in zich, het geluid namelijk: doch het is onze taal eigen, de verba neutra tot activen te doen overgaan, waar het pas geeft. Hier echter zou ik dit liever af- dan goedkeuren.
| |
Vs. 59.
Dat de punt in het vr. goed en echt is, zal wel door niemand betwist worden; maar het duidt dan het puntige lichaam aan, voor zoo verre 't puntig is. In afgetrokken zin is punt onzijdig. Dit is 't punt waar 't op aankomt, het hoofdpunt des onderzoeks, het
| |
| |
punt van verschil, enz. zegt men. Ook 't punt of toppunt van een berg, rots, enz. in 't afgetrokkene beschouwd. Anders, de punt van de rots, zoo men die punt als deel van de rots aanmerkt.
Hiervan zegt men de voorste, de achterste, de linker of rechter punt van dat gebergte, maar niet het voorste punt, enz.
Dus zegt men niet kwalijk, de punt moet boven de i staan, en, de punt, die dezen volzin sluit, schoon men veelal uit gemeenzaamheid met het Latijnsche punctum, in die gevallen het punt in 't onzijdige zegt.
| |
Vs. 77.
In de aanhaling uit hoogvliet mag men vragen, of zweet een naamwoord in parallel met balsem is, dan wel een werkwoord in parallel met druipt? Is 't het laatste, zoo ware beter ruwe schorsen dan hooge boomen gezegd.
Waarom mag in dullaerts tiresias, het aardrijk geen heilzaam kruid zweeten? Men zweet in fommige ziekten wel levend ongedierte.
Waarom mag ook aarde en hemel by moonen niet van benaauwdheid, 't zij sneeuw en hagel of regen zweeten? Het zweet kan ook by stoomen neêrstorten, al heeft huydecoper dit nooit waargenomen; en ook de regen bestaat in droppelen, en niet in een lucht vervullende nedervloeiing van stralen of beken.
| |
| |
| |
Vs. 82.
Voor daer 't nog rookte op 't outerplat,
zou (meen ik) beter zijn, en duidelijker op 't brandhout slaan, zoo men schreef:
Het op zijn plat werpen, in hoofts en vondels tijd naïf geacht, zou tegenwoordig laag en walgelijk zijn.
| |
Vs. 131.
In 't voorbeeld uit boon van engeland, is het vers zekerlijk niet gelukkig verdeeld door het vallen der rust midden in 't getalwoord drie en twintig; ook is het monosyllabum doôn hard, dof, en onaangenaam van klank. Doch de uitdrukking van elke doodelijke of doodwond een dood te noemen, is stout en Dichterlijk. By voorbeeld:
Zoo blies hy 't leven uit in meer dan twintig dooden,
zou ik verre zijn van af te keuren, maar 't in tegendeel een schoone Dichterlijke amplificatie achten,
| |
Vs. 137.
Ik geloof met huydecoper, dat (in abstracto) holp als imperf. van helpen, beter dan hielp is, schoon ik dit laatste niet gants zou durven verwerpen; doch | |
| |
dit is, even als stïerf, en als verwierf, (waarvoor men nu niet licht verworf zou zeggen,) eenmaal aangenomen.
Dat de tongslag onzer Ouden veel zachter was dan de onze tegenwoordig, nadat drie of vier Geslachten hunne Etymologische uitspraak zonder smelting, met stroeve verwenning der beweeglijkheid onzer spraaktuigen, doordreven, is zekerlijk onbetwistbaar; en dat wy dit vruchtloos betreuren, als nooit herstelbaar, is even zeker.
| |
Vs. 185.
Zoodanige rijmen als van den met landen, in den met winden, kunnen zeer behaaglijk onder de gewonere vermengd worden, en zoo is 't met weinig anderen meer; doch het die men en hoe men, is beide te veroordeelen om het ontijdelijk piepende van het eene en 't schroevende of roestige geluid (zoo ik die uitdrukking bezigen mag) van het andere. Schoon die geluiden niet hinderen in een volkomen woord (dewijl daarin de beteekenis met het geluid samengepaard gaat, zoo sluiten zy echter allergeweldigst, waar 't rijmwoord geen denkbeeld uitdrukt, maar alleen toebereiding tot het idée is.
Wat het rijm betreft, waarin er achter aan hangt, dit is niet te wraken; vooral, daar het in de eenvormigheid der gewone rijmen een verscheidenheid brengt. Doch in gy leest er, 't ontbrak er enz. wordt inderdaad by een goede uitspraak het er een deelmakend aanhangsel van het vorige woord, een werk- | |
| |
woord zijnde. Ware dit een naamwoord, het zou stuiten; b.v. van Geleerden gesproken:
Heeft het meest beschaafde land er
Meer geleerd, bekwaam, of schrander.
Minder goed is 't zekerlijk, wanneer er een dubbel rijm uit voortkoomt, als in prijs leidt, en wijsheid, bystand en drytant; doch naar stof en stijl en trant van een vers is, zal het in het eene te dulden, ja eene aartigheid zijn, in het andere, walglijk en aanstootelijk.
| |
Vs. 282.
Te lange is een sylbe te lang. Vooral daar het hier een adverbium is, dat by vallen behoort. Doch dit behoort tot vondels eeuw, en was by hem geen taalfeil, maar zou 't by ons zijn.
| |
Vs. 258.
Dat verlengen der woorden door tusschen twee sluitende konzonanten van een woord, een toonlooze en korte e in te voegen, bewijst hoe vondel de zachtheid zocht. Inderdaad koomt het ook nader aan de ware echt - Hollandsche uitspraak, die tegenwoordig geheel verzaakt en in eene hardheid veranderd wordt, die aanstootelijk is, en welke men ten onrechte krachtig heet. Zeker moet storrem, vollek, sterrefdag, arrem, zellef, ellik, geen dissyllabum worden, doch | |
| |
daar is echter tusschen de r en m, de l en k, de r en f, de l en f, en dergelijke, een smeltende overgang, die minder is dan een korte vokaal, maar echter de stem eenigzins ophoudt in 't uitspreken. Ik plach dit een scheva te noemen, en men mag 't als een halve sylbe in tijd aanmerken, welke of (als thands algemeen is) geheel opgeslokt wordt, of, als by ons zelden geschiedt, maar by vondel gemeen was, tot een ware sylbe (een halven voet) uitgestrekt wordt. - Hoe veel deze verkeerdheid onze verzen in de uitspraak verhardt, is niet te zeggen. Weinigen die de echte Hollandsche gladheid van keel en beweeglijkheid in de uitspraak bezitten, kunnen die ware en echte uitspraak bereiken; doch haar verlies is beklaaglijk voor onze taal, en doet ze tot een soort van Neder-Hoogduitsch ontaarden, waar naar zy hoe langer hoe meer henentrekt.
| |
Vs. 289.
Ieder zal zekerlijk huydecoper in deze zijne aanmerking toevallen; doch ik moet hier tot opheldering bybrengen, dat de echte oude en algemeene uitdrukking die van vondel is. Men hield van ouds het meervoudige, waar men meê begon, den volzin door, en stelde dus de possessiven daarvan in het meervoudige; en het elk werd aangemerkt als een parenthetisch tusschenvoegfel ter verduidelijking. Als ware 't: Deze twee ontkleeden zich en bestrijken (elk) hun lichaam met oly. En dus zou ik 't behoorlijkst achten. In ontkleeden zich, duidt zich het meervoudige aan, en zoo moet hun ook doen: an- | |
| |
ders zou men moeten zeggen: Deze twee ontkleeden elk zich.
Ondanks het algemeene later begrip, houde ik derhalve hier wederom vast aan het oude, als redelijker en regelmatigst, schoon het andere niet volstrekt veroordeelende.
| |
Vs. 338.
't Zaad der gouden regenvlaag wordt perzeus hier genoemd, en 't ontmoet de volle goedkeuring, ja lof van onzen Taalkenner. Ik had echter liever de vrucht, om dat zaad wel voor kind, telg, afkomst gebruikt wordt, maar echter eigenlijkst niet dan de oorsprong der vrucht is, en de uitdrukking dus twijfelachtig maakt, of zy het zaad meene waaruit die regenvlaag voortkwam, of 't zaad dat uit haar voortgekomen is.
| |
Vs. 373.
Dat ramp vr. is, zal, (verwacht ik) geene billijke bedenking lijden, als men begrijpt dat het eigenlijk ramming (d.i. verbrijzeling, en van rammen, rammeien) is. Deze uitgang in ng is. velerlei verbastering onderhevig geworden.
Erinneren is zeker niet zoo goed als herinneren, maar aangenomen. Inneren is frequentatif van innen, in- of te binnen brengen, en dus is het, met her, dat de kracht van weder (of op nieuw) heeft, een allernadruklijkst en juist beteekenend woord.
| |
| |
| |
Vs. 398.
In daer hy op leunt, ontfangt hy te zwaar een accent. Doch, voor huydecopers waarop hy leunt, zou buiten 't vers zekerlijk, waar hy op leunt beter zijn. Het samensjorren van de pronomina op, van, in en al dergelijke, met waar en daar, tot één woord is geene schoonheid gelijk men zich inbeeldt; maar de aart onzer taal vordert de omvatting der rede in dit waar- en daarop, waar- en daarvan enz. en even zoo is het met hiervan. Dus: de hoogte waar hy niet zeker op stond, maar van afviel; ik vertrouwde daar volkomen en zonder het minste bedenken geheel mijne welvaart aan. Ik kwam daar, doch ter naauwer nood, door. Ik berust hier zonder eenige bedenklijkheid in. - Iets anders is het met waarom, daarom, hierom, en dergelijke, als redengevend gebruikt wordende; 't geen dan beter aan één blijft, schoon men ook zeer wel zegt; waar heeft hy dat om gedaan? waar heeft hy het meê verkorven? Ik ben hier verbaasd over.
| |
Vs. 402.
Het omsnorren van 't hoofd, mag men in de Aanteekening s (als 't met meer gezochte uitdrukkingen van hooft gaat) zeer fraai oordeelen; ik vind het zeer oneigen, om niet belachlijk te zeggen. Het snorren brengt een snorrende beweging meê. 't Omdraaien van goliaths hoofd in den Doolhof te Amsterdam snort, maar geen omwenden van hals of hoofd by een levend mensch.
| |
| |
| |
Vs. 416.
Van iets boogen is de oudste en natuurlijke uitdrukking. Dit boogen drukt, als meer, woorden, de gesticulatio uit van den dader. Die iets roemt en verheft, verheft niet alleenlijk den arm, maar beschrijft er een boog meê in de lucht. Dit komt my voor, de natuurlijke woorduitdrukking te zijn; schoon men 't ook als een verzachting van pochen mag aanmerken, en van de interjectie po, poch, af kan leiden.
Boogen is derhalve niet zich krommen, als huydecoper wil, om 't belachlijk te maken. Het Vlaamsche bogen voor ons buigen (eertijds beugen, waarvan beugel,) heeft hier niets gemeens meê.
Vele onzer uitdrukkingen (dat ik dit hier nog aanmerke) zijn aan de natuurlijke pantomime die oorspronklijk het spreken verzelde, ontleend, en worden, by gebreke van deze waar te nemen, tot duisterheid en onverstaanbaar.
Wat het woord bagge, waarvan de uitvoerige aanteekening te dezer plaats handelt, betreffen mag; dit is blijkbaar niet anders dan 't Lat. bacca.
| |
Vs. 524.
Hier lezen wy het vlug, geweerhaakt punt, strijdig met het geenwy op vs. 59 vaststelden. Dit onzijdige Geslacht, waar punt niet van het Latijnsche punctum is, maar uit pi-end (d.i. stekende) ontstaan, kan licht uit de oude schrijfwijze dpunt ontstaan zijn, waarvan de | |
| |
uitspraak eenigermate naar de t trekt, en die wy tegenwoordig verloren hebben.
| |
Vs. 556.
Langhals is hier isthmus, by vondel; doch wellicht heeft hy Landhals geschreven, 't geen beter bykoomt.
| |
Vs. 614.
Het woord teil voor aardewerk, schotel of nap, komt by cats ontallijke malen voor; inzonderheid, in zijne Herderszangen. Te recht leiden de kundige Aanteekenaars 't woord hier af van 't Lat. tegula, ofschoon eigenlijk dekpanne, van tegere, dekken.
| |
Vs. 616.
Prachen is bedelen, maar inzonderheid met aandrang.
Prachen is roemen, van bragen, brageeren.
Prachen is pronken, van 't zelfde.
Prachen is zuinigen als een bedelaar doet, of ondersteld wordt te doen.
Waar het eerste prachen, aan 't welk het vierde ook hangt, van af te leiden zij, zou moeilijk te beandwoorden wezen, hadden wy het woord prangen niet, dat een derivatief uit pra-ing is, gelijk alle verba met de ng zulke derivativen van oude participien op ing zijn. Dit wijst ons tot een werkwoord pra-en, verwant met het Engelsche to pray, waaruit weêr het Fransche prier is: en dit pra-en maakt zekerlijk prachen. | |
| |
Ons praam is ook eigenlijk uit pra-ing, en in overeenstemming hiermeê is prachen, persen, afpersen, en dus, een dringend bedelen.
't Woord brageeren is van het oude ragen, (uitsteken,) waarvan in mijne T. en D. Verscheidenheden op 't onderzoek over vragen; welk ragen 't voorzetsel be aanneemt; even als b.v. rengen, dat reiken is, tot brengen (be-réngen) wordt.
| |
Vs. 646.
Jaagde en joeg verschillen als verba neutra en activa, waarvan wy met een enkel woord spraken op vs. 773 van het IVe Boek. Hy jaagde, is hy was op de jacht, en geeft een volkomen volzin; maar hy joeg, eischt uitdrukking by zich van 't geen door hem bedoeld of vervolgd wordt. Doch dat men 't, by gebrek van de innige taalkennis verward heeft, en thands door elkaâr gebruikt, is niet te ontkennen.
Het is er dus verre af, van 't geen huydecoper wil, dat jaagde alleen goed zou zijn, en joeg, ‘als onregelmatig uitgebannen behoorde te worden.’ In tegendeel is joeg volstrekt regelmatig als verbum transitivum; en het is even zoo met vroeg, in ik vroeg om brood, of naar den weg, enz. Door dit onderscheid is het, dat men altijd ik droeg (en niet ik draagde zegt), om dat namelijk dragen altijd uitdrukking van een voorwerp der dracht of draging vordert, en niet absolutè gezegd wordt.
Dat men intusschen noch gejagen, noch gevragen
| |
| |
zegt, met verlengd participium als anders algemeen in die werkwoorden is, welke 't praeteritum imperfectum van vokaal doen veranderen, is dat het in dit opzicht defectiven zijn; en dit is in een taal als de onze natuurlijk van wege de oudheid in 't wangebruik, die er tijd en waanwijsheid zoo wel als diepe onkunde, in gebracht hebben. Zie echter op vs. 878.
| |
Vs. 663.
De Aanteekenaars weêrspreken huydecoper hier ten onrechte, en begaan 't geen men in de Redeneerkunst eene ignoratio elenchi noemt. huydecoper spreekt van eerlang in opzicht tot het voorledene, maar het aangehaalde eerlang van kiliaan raakt het toekomende.
| |
Vs. 688.
Met een zwaard van rouw doorregen is schier onverstaanbaar, om dat men in 't lezen of hooren dit met een zwaard tot het staan betrekt, en van rouw doorregen afzonderlijk verstaat of opvat, als ware de zin:
Van rouw doorregen, stond zy met een zwaard.
Ovidius heeft niets van dat zwaard:
Ante Jovem passis stetit invidiosa capillis,
zegt hy, natuurlijk en ongezocht.
Beklaaglijk staat zy daar,
Met overwolkt gelaat en losgereten hair,
| |
| |
| |
Vs. 709.
Zoo er eene uitdrukking gemeen of triviaal is, is het zeker deze, waarin hoogvliet zoo wel als vondel, gevallen is. Onze deftige stijl zou het woord blozen hier liever aangebracht hebben. Vondels let men op 't betamen, is een stoplap, en, stop- voor stoplap, zei ik veeleer:
- Hoe zeer uit dwang verkozen,
Geen schoonzoon van zijn rang kan u of my doen bloozen.
| |
Vs. 756.
De honigzoete lippen en mond zijn een laffe pleonasmus, waaraan vondel zich dikwijls schuldig maakt. Het gebruik des zangs is mede zeer stijf en oneigen gezegd. Waarom niet liever de gaaf? Dos zegt de text. Doch glippen is hier ook dubbelzinnig. In der daad, zoodra men ovidius inziet, of zich een vers herinnert uit dit zijn werk, valt onze Agrippijner daar jammerlijk by af; en het best is, het Latijn daar te laten, wanneer men de Nederduitsche navolging lezen wil.
| |
Vs. 816.
Op de hakken zitten voor snel naloopen, is zeer gemeen en onedel, maar hier bovendien gants oneigen, want waar heeft een duif hakken, d.i. hielen? In scherts kon men zoo spreken, maar in Dichterlijke schildering is het allerbelachlijkst.
| |
| |
| |
Vs. 864.
Iets aangenaam hebben, (waarvan de Aanteekening,) was voordezen eene zeer algemeene uitdrukking voor gunstig aannemen, en nog niet geheel verouderd. Even zoo is het met iets aangenaam verklaren voor goedkeuren.
| |
Vs. 878.
Vergelijk ons aangemerkte omtrent vroeg, joeg, enz. op vs. 646.
Het vrieg voor vroeg of vraagde, is een Overijsselsch dialekt, ontstaan (naar het schijnt) uit de uitspraak van oe als een lange i in de Oudheid. Dus is Eobanus, Iwan. - Dat het tot het Gothische behoort, weet ieder.
| |
Vs. 878.
De participien gevragen en gejagen, bevestigen de imperfecten vroeg en joeg, waarmede zy regelmatig samenhangen. In enkele hoeken onzes Vaderlands heb ik nog wel gevragen (en ik meen ook, gejagen) gehoord. Doch vergelijke men ons aangeteekende op vs. 646, hiervoor.
|
|