| |
| |
| |
Vierde boek.
Vs. 91. op de Aanteek.
Luisteren in het oor. Kwalijk. 't Moet sluisteren zijn. - Luisteren is naar een geluid aandachtelijk hooren; maar sluisteren drukt de inblazing van 't mommelend geluid des sprekers in 't oor der hoorers uit; en de fl heeft er de zelfde kracht in als vl in vloeien, vlage, of fl in 't Lat. fluere enz. - Het luisteren vangt het geluid; het fluisteren blaast het zachtkens in.
| |
Vs. 99.
Ook het Fransche sçavoir gré bevestigt van ouds ons dank weten.
Doch kwalijk zegt men: Ik weet het hem dank met een dubbelen accusatief. Het moet zijn, hem des dank, gelijk de voorbeelden by huydecoper ook meêbrengen.
| |
Vs. 120.
Ik zou denken dat fallere een meer algemeene beteekenis heeft dan ons bedriegen. Het drukt ook een- | |
| |
voudig ontsluipen uit, en in dezen zin schijnt het hier verstaan te moeten worden.
Het aangehaalde vers van horatius bracht ik eens dus over:
Hy leefde en stierf ter sluik, dus heeft hy wel geleefd.
Het ongemerkt wegraken van hooft in tacitus, en het bedriegen van fr. van hoogstraten, zou ik liever wegsluipen noemen.
| |
Vs. 231.
In dit aangehaalde van vondel, ontschieten de hersens ook aan de hand van Vulkaan.
| |
Vs. 244.
Hier binnen is zekerlijk een te lage en onbeteekenende uitdrukking om te dier plaats te dulden; vooral, daar zy de snelheid en drift van wien 't aangaat geheel wegneemt.
| |
Vs. 284.
Het geen huydecoper zegt, van het opko men der nacht uit het Oosten, is even zoo wel als van 't rijzen van den morgen, natuurkundig, en zelfs ook oogschijnelijk waar; doch niet Dichterlijk. De Dichter verdeelt het Heelal onzer wareld in twee Rijken: Dag en Nacht, wier wieg of ruststede aan de twee uiterften, 't Oost en West is. En de opkomst | |
| |
der nacht by ons, is by hem eene uitbreiding van die Westersche duisternis, gelijk die van den dag eene uitbreiding van den Oosterschen morgenstond is. Hier moet men by blijven, en niet in weêrwil van die wijze van beschouwing, gronden van Natuurkundige waarheid aannemen, die met zijne uitdrukking der zaak onbestaanbaar: zijn. - Poëta jus suum teneat! Wy komen by hem geene Natuurkennis zoeken, maar Dichterlijken geest en verbeeldingschildery.
En hiertoe strekt ons innig gevoel, dat het duister niet als een bloote ontkenning, maar als een stellig denkbeeld (even als het licht) aanneemt, waardoor wy ook zeggen, dat het duister valt (de donker valt, zegt men), verdikt, verzwaart, verheldert, enz. - Wat misdoet derhalve de Dichter, die in dit zintuiglijk besef hangende, de twee uitersten der vlakke aardschijf (want, dus beschouwt en noemt hy ze, orbis terrarum,) als de zetels of beginsels van dag en van nacht voorstelt?
| |
Vs. 288.
Peisteren schijnt van peis als rust afgeleid te moeten worden; pleisteren daar tegen is van plaats. Het is plaats vatten, waarom men 't ook plakken, (beter plekken) van plek (plaats) plach te noemen. Beide goed, voor zich op eene plaats ophouden of neêrzetten. Ons pleister op een wond of gezwel, ook plaaster in vroeger dagen, is van 't eigenste woord; | |
| |
en ook 't pleisteren van muren of zolderingen met een foort van kalkstof, wordt plakken genoemd.
Nu gebruikt men plakken voor lang blijven zitten, doch dit is eene nuance van 't denkbeeld des pleisterens.
Ik zou peisteren, als ouder, in een recht deftigen stijl (daar te pas komende) verkiezen; doch in 't algemeen, pleisteren als verstaanbarer.
| |
Vs. 239.
Hemelsch voer. Het woord voer (eene samentrekking van voeder, uit voeden gevormd,) is een laag woord geworden, en alleen voor hetgene aan dieren tot spijze of drank gegeven wordt, gebruiklijk. Voeder is by ons nog draaglijk voor het voedsel van menschen, doch niet dan in eenen zeer algemeenen zin.
| |
Vs. 328.
Huydecoper roert hier een klip, waarop vele Dichters by ons zich verzeilden. Men zie mijne Spraakkunst over den accent van alzulke saamgestelde werkwoorden, als in de Conjugatie hunne voorzetsels los laten.
| |
Vs. 330.
Van alle de hier aangevoerde staartrijmen is er geen behaaglijk ten zij eeniglijk die in den tweeden voet, | |
| |
dat is, op de vierde sylbe van 't volgende vers valt, als in het zesde voorbeeld. - Dat uit antonides IV. Bock zonder ik hiervan uit, om dat die staartrijm aldaar met het eerste der twee hoofdrijmen geen rijm maakt, maar een herhaling van dit is.
En
Niet onbehaaglijk echter is ook, wanneer een koppeling van twee op elkaâr rijmende woorden met en, de twee verzen verbindt, als in 't hier opgegevene
Ook: Geweer en wapen blikkert
Minder aangenaam luidt dit, als die rijmende woorden naamwoorden zijn.
| |
Vs. 367.
Wat een toon van macht zij, laat zich uitleggen; maar de uitdrukking, zich niet wettigen. Toon van gezag is te dulden, want gezag is gezeg, van zeggen, bevelen; maar macht bestaat in geenen klank.
| |
| |
| |
Vs. 371.
Dat merk nemen op iets een verouderde uitdrukking is, zal (denk ik) niemand ontslippen.
| |
Vs. 402.
Voor rietboorden, zegt ons gemeen thands raboorden en raboren; maar waarin zijn zy onderscheiden van rieten? Zekerlijk door de knoppen die zy uitschieten, en die van een worstachtige gedaante zijn. Zou derhalve de onverbasterde naam dan niet rietbarers of rietbaarden kunnen zijn? Of zou de naam rietgeboorte wezen?
| |
Vs. 413.
De verbetering van huydecoper in deze plaats is zeer juist; doch men moet aanmerken, dat doch by onze Ouden met de omgezette reden gebruikt werd. Doch dit haar niet bekoorde, zei men; en niet: doch dit bekoorde haar niet. - Wy hebben de zelfde costructie met toch, het geen slechts een verharding van doch in de uitspraak is.
| |
Vs. 478.
Het woord mijn in den zin en constructie, waarin 't hier gebruikt wordt, is wat men noemt triviaal en laag. Edeler zou het zijn: Dat hy de mijne was. - 't Gebruik van dit mijn in de verkooping by Afflag, | |
| |
heeft er een verachtelijk denkbeeld en gevoel meê doen verbinden, die geen deftig stuk lijden kan.
| |
Vs. 521.
Vondels schriften zijn vol van het splitsen der sylben, als hier hallef. 't Is echter tegen de uitspraak en lafklinkend. Zoo zegt hy ellik, ontferremt, enz. Huydecoper was op dit punt zeer toegevend, als uit zijne eigen werken kan blijken. Doch waarom niet liever:
- weêr ten halve man, enz.
Ik geloof ook niet, dat iemand thands nog het woord manshoofd voor man gebruiken zou.
| |
Vs. 585.
Zekerlijk is hier een schrijf- of drukfeil, en moet men voor ypeblaên, ijsselblaân lezen. De ijssel is de taxis en giftig; de yp niet.
Voor overleênen zou zekerlijk overleednen beter zijn dan 't overleên van huydecoper.
| |
Vs. 615.
Huydecopers aanmerking betreft zijne aanhaling uit heinsius, en niet vondels gefmeed, dat volmaakt goed is.
| |
| |
| |
Vs. 639.
Ik vereenig my volkomen met de Aanteekening der Uitgeveren; echter houde ik 't daarvoor, dat men voor gemalen, ook wel in praeterito gemaald kan zeggen, wanneer 't de zin klaar genoeg maakt. Doch, juist genomen, is de gemalen (of fijngewreven) verw nog geen gemaalde verf, zoo men echter dus spreken kan: want immers de Schilder maalt de verf niet op zijn doek of paneel, maar hy maalt zijn voorwerpen door middel van de verf, die hy op 't schildery brengt.
| |
Vs. 715.
De spring der baren is een verouderd woord, doch ook thands bruikbaar, wanneer men 't van rivieren gebruikt; doch van de zee gezegd, is 't oneigen en verwerpelijk. Springvloed is 't ontspringen van den vloed, en eigenaartig; maar dan is spring geen naamwoord, maar werkwoord.
Doch hoe 't ruischende geklater iets tot het uitholen doe, bevat ik niet, daar in dit geluid geenerlei kracht ter verknaging of verwoesting ligt. - Indien vondel geschreven had: By 't ruischende geklater, ware 't begrijpbaar, maar 't geluid als medehelper ter uitholing aan te merken, is vreemd.
Vondels zoute sprink in de aanhaling duidt ook geene eigenlijke krachtwerking aan; maar, gelijk wy een sprank waters zeggen, zonder daarmede aan sringen of sprengen te denken, maar even als in plas, | |
| |
eenvoudig aan de waterplas of 't grooter of kleiner by één vergaderde watervak, zoo is dat sprink in het denkbeeld niet meer of minder dan dit plas.
Iets anders is 't met de aanhaling uit den noach, waar spring eene buitengewone opzetting des waters uitdrukt; of waar spring de springader te kennen geeft, als in de tweede aanhaling uit jongtijs.
In de plaats uit hoofts Baeto vs. 14. beteekent spring zekerlijk wat wy een knip noemen.
| |
Vs. 762.
Deze plaats van vondel is zeer duifter, om dat men van 't hair lezende, door slinger gereedelijk een slingerenden vlecht hairs verstaat, terwijl het geen volgt, in tegendeel, het behouden van de houding, waarin deze herschepping ze overviel, toont gemeend te zijn.
| |
Vs. 773.
Hoe zeer ik liever zwierf dan zwerfde schreef, moet ik echter erkennen, dat huydecoper hier te roekloos is in 't veroordeelen van het laatste. Het is zeer velen onzer werkwoorden eigen, als verba neutra gelijkvloeiend te zijn, en als activa ongelijkvloeiend; en zekerlijk is het zwerven een verbum neutrum. Ook is het van zwerven, hetgeen een meer onbepaalde beweging naar her- en derwaart te kennen geeft dan zwieren. Van het eerste komt het ongebruiklijke zwerrigen, van 't laatste zwierigen, in zwerven en | |
| |
zwierven verloopen. Zelfs is zwierf niet eigenlijk van ons zwerven met de heldere e, maar van zwarven, of wil men, van zwaerven, met de ae, die 't praeteritum imperfectum in ie maakt, 't geen aan de e voor de r, niet eigen is. Zwerven, als ongelijkvloeiend, maakt zworf, en het zwierf behoort tot de a, niet tot de e. Even zoo is 't met derven, sterven, werven enz. die 't praeteritum met o en met ie maken.
| |
Vs. 816.
Waarom zou men ook in een slang het bovenste van den ruggegraat niet den hals mogen noemen? 't Is daar, dat men ze aangrijpt en vasthoudt, en waarvan wordt hals anders gezegd, dan van houden. 't Woord is een bloote afstammeling van 't Duitsche halten.
Meer zou my stuiten het omhelsde en vatten ze om den hals, daar hals zoo duidelijk in omhelzen begrepen wordt. Want omhelzen is eigenlijk omhalzen, dat is, den hals omvatten.
| |
Vs. 820.
Zekerlijk is in den ijl beter dan in der ijl, zoo men ijl niet als eene afkapping van ijling aanmerkt. Men zie mijne Verh. over de Geslachten.
| |
Vs. 913.
Hicling, (of, beter geschreven, hielling,) voor overtreksels van den hiel, heest vingerling voor zich | |
| |
als overtreksel van den vinger, en duimeling voor dat van den duim. En ik zie daar niets tegen in te brengen dan de ongewoonte. Doch de Dichter maakt woorden.
Strandklok, zegt vondel, voor een keel opzetten (als men gewoon is te spreken) die over heel het strand heenklinkt. Dit woord klok voor de keel van een roepende of schreiende was by vondel, en in zijn tijd zeer gemeenzaam. Dus sprekende van den Sparrewouder Reus in zijn gijsbrecht, zegt hy
Die Egmond met zijn klok en grove stem vervaarde.
Thands is het woord in dien zin geheel verouderd.
| |
Vs. 986.
Het spatten, overdrachtig van een hard en niet vloeibaar lichaam gezegd, is niet slechts oneigen maar laag. Eigenaartig van vloeibare stof gebruikt, is het schilderend. Maar alleronvoeglijkst wordt het hier gebezigd, en zou dan alleen passen, wanneer perseus by uit één springende brokken door de lucht naar beneden stoof. - Het is waar, dat we ons stuiven even oneigen van een persoon of vast lichaam gebruiken, en perseus in 't vliegen, even zoo wel gezegd mag worden her- of derwaart te stuiven; maar dit wordt door 't volstandig gebruik gehandhaafd: quem penes &c. Ook is er eenig onderscheid in. Het geen stuift, heft zich op en verspreidt zich als een wolk, (waarvan men een stofwolk zegt) en maakt of toont | |
| |
dus een soort van geheel; doch het spatten bestaat in verspreiding, en de spat is altijd een druppel of kladde van of uit meer anderen.
Men moet echter aanmerken, dat in vondels tijd het werkwoord van spatten dus algemeen in gebruik was, en wy er nog ons uitspatten, voor zich te buiten gaan, van overig hebben.
| |
Vs. 991.
Ik zou denken dat de tweede regel hier gelezen moest worden:
Schuimbekkende en omringd, enz.
Huydecopers verbetering verflaauwt en ontzenuwt vers en gedachten, en 't omringen, wanneer men 't dolle of verwoede der honden wegneemt, verliest al zijn kracht.
| |
Vs. 1022.
Dat teen (als twijg genomen) mannelijk is, geef ik huydecoper te bewijzen. Het woord is zekerlijk te-ing, en, dus saamgetrokken, klaarblijkelijk door de vorming vr. Zie mijne Verhandeling over de Geslachten. - Het verloop door het gebruik laat ik daar, het geen veelal op zijn Hoogduitsch door bykomende denkbeelden omtrent het voorwerp-zelf (onafhanklijk van den naam) of door een meer of minder zware uitspraak bepaald is geworden.
|
|