Korte aanmerkingen op Huydecopers proeve van taal- en dichtkunde
(1828)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Vs. 37.Groeiend woud (niet groeiende), behoort men te zeggen, waar het aanwijzend lidwoord geen plaats heeft. Het groeiend en het groeiende woud, is beide goed, maar een groeiende woud is Onhollandsch, zoo wel als groeiende woud, zonder eenig lidwoord. Dit punt was in vondels tijd nog zoo uitgemaakt niet als thands. Echter is er uitzondering in de participiën van gaande, staande, en slaande, waarby men (des noods) ook ziende en doende, mag voegen. | |
[pagina 43]
| |
Vs. 56.In huydecopers Vertaling uit manilius, staat hier: Om dat zy de eerste dorst door woeste golven streven, het geen plat Latijn en geen Hollandsch is. Onze taal zegt hier volstandig het eerst. Een Latinismus is nu en dan wel te dulden, ja men mag hem somtijds voor een sierlijkheid houden; maar ik wenschte dat men de verkeerdheid van dezen begreep. - Ons eerst in die uitdrukking slaat op de zaak, de daad als daad; maar het Latinistische de eerste, op de persoon des daders. Willen wy dat uitdrukken, zoo eischt onze taal te zeggen, om dat zy de eerste was DIE dit dorst of deed. Van 't knielende beeld, veel al met den Griekschen naam Engonasin geheeten, merk ik aan, dat manilius van hem zegt:
Nixa venit species genibus, sibi conscia caussae;
waarin de drie laatste woorden wel duister zijn. Zekerlijk is deze lezing verkeerd. Aratus ging den Latijnschen Dichter voor met de woorden: - Mογεοντι xνλινδετxι ἀνδρι 'εοιxος,
't geen cicero overbrengt met - Defessa velut moerentis imago
Vertitur.
Festus avienus acht hem hercules, van zijn arbeid vermoeid en rustende, quem | |
[pagina 44]
| |
- sic insedisse labore
Devictum, fama est.
Ik dacht wel eens, of men dienvolgende ook by manilius lezen mocht:
quasi pondere lassa,
of veellicht quassa. Doch ik geef het voor beter. Vraagt men quo pondere? Ik andwoord: De zwaarte van den Hemel, dien hy ondersteld wordt voor Atlas een poos gedragen te hebben, en waarvan hy dan ook wel uitrusten mag, of op de knie steunen. | |
Vs. 84.Uit den dikken en taaien rug. Het eenvoudige vix tergo eripuit zegt meer dan hier de rug met zijn twee epitheta. 't Groote kwaad dat deze hier doen, is dat zy in 't beschrijvende vallen, hetgeen tegen de snelheid stirijdig en prozaïsch is. | |
Vs. 91.Als een balk staan is geene uitdrukking; als een boom (zegt men) staan, en liggen als een blok. - Het rollen geeft ook een verkeerd denkbeeld; men kan een slang of langgehalsden draak zich doen ontrollen uit zijne kronkels; ontrollen, zeg ik, maar rollen drukt dit niet uit. | |
[pagina 45]
| |
Vs. 106.Het eindelijk te keer gaan is ook zeer onbestemd en ondichterlijk. Het cedit Agenorides paullum, &c. schildert anders. De speer gespitst op moord, is hier ook zeer te onpas, daar men 't strijden tegen een boschdier geen moord noemen kan. Gespit eindelijk is een laag woord, en de alliteratie met gespitst, beuzelachtig. | |
Vs. 147.Zonder over de gepastheid of ongepastheid van dit handvol uit te weiden, merk ik op de plaats van hoogvliet, Feestd. bl. 84. aan, dat dit woord geene verdeeling door de rust van het vers toelaat, als waardoor de beteekenis gants verandert. Het is daar Bezitters van een hand, welke vol is, maar niet van het gene, waarmeê de hand vervuld is. In dit eerste geval valt de toon op vol zoo wel als op hand, hoewel flaauwer; doch het vol moet volstrekt toonloos zijn positione. Vondel valt in den zelfden misslag in zijnen joannes, en zoo ook angelkot, ter plaatse, beide hier door huydecoper aangevoerd. Lelyvelds aanteekening (d) is valsch, of bedrieglijk. Nooit kan achter mond of hand enz. de hoogste toon op vol vallen. Het geheele onderscheid tusschen de aanduiding van veelheid of weinig, is in den zin gelegen, die van elders naar des schrijvers meening | |
[pagina 46]
| |
kennelijk is; en (schoon dit niet noodzakelijk) in de splitsing van mond- of handvol tot onafhanklijke woorden, waarmeê het verkleinende wegvalt. Een zonderlinge Drukfeil lees ik hier by huydecoper op bl. 447: dat ieder graan een handvol was. Dit stelt iets gedrochtelijks voor. Zekerlijk moet men lezen ieder air. | |
Vs. 168.Hartshoren, duldt geen Jambisch vers. Het vereischt hartshoorn. 't Andere werpt den toon noodwendig op de tweede sylbe, tegen ons taaleigen en alle goede Hollandsche uitspraak aan. - Echter, met dat al, zou dit woord een Alexandrijnsch vers wel kunnen beginnen, om dat inderdaad (of onze Grammatisten het weten of niet weten) de eerste sedes van dat vers een spondéus, ja zelfs (ter nood) een trochéus toelaat. Wat wassen en wasschen betreft; het is ongelukkig, dat men onzen ssch niet meer weet uit te spreken als eene volheid aan de s gevende, maar haar uitbrengt als of het de Grieksche σχ ware. Die verwenning is het gevolg van de belachlijke les: ‘men moet spreken gelijk men schrijft,’ in plaats van: ‘men moet schrijven gelijk men spreekt.’ Immers bestaat de taal al in het spreken; en 't schrijven is van 't spreken afhanklijk, en zou dit moeten uitdrukken, maar de waarachtige taal (die in geluiden en niet in figuren bestaat) niet ovcrheerschen en wegdringen. | |
[pagina 47]
| |
Vs. 218.Wanneer men een werkwoord tevens gelijk- en ongelijkvloeiend gevestigd vindt, gebruikt men de tweederlei praeterita veelal door één. Eigenlijk echter behoorde men 't onderscheid in acht te nemen, dat ik elders aanwees en vaststelde; het ongelijkvloeiende namelijk als overgaande activum, het gelijkvloeiende als verbum neutrum, aanmerkende. Men kan zeggen; hy verraadde, misleidde, en vervoerde, waar hy er gelegenheid toe vond, en ik acht het beter, dan verried; maar in tegendeel, hy verried en bedroog ieder, die met hem omging. Doch ik ben verre af, van dit juist ten volstrekten taalregel te willen maken. | |
Vs. 220.Moedernaakt en bloot. Dit is wederom een versvulling door twee woorden voor één te gebruiken, waar deze Vertaling meer dan volgenoeg van is, en het geen den zin altijd verflaauwt. Het moeder-alleen is eene uitdrukking, die in mijne vroege jeugd nog zeer algemeen was, maar nu niet veel meer gehoord wordt. Ook is het een wonderlijk zeggen. Het zou beteekenen moeten, alleen als in de moeder; doch daar zijn ook tweelingen. De ware zin echter zou zijn alleen als de moeder, en dus, zou het wellicht te kennen geven, gelijk de moeder alleen moeder is. - Hoe 't zij, de spreekwijze is thands verouderd, en men verliest daar niet by. | |
[pagina 48]
| |
Vs. 292.De opmerking dat leitse nu verloopen is tot leiste, brengt my tot eene andere. Namelijk, dat lijst van een schildery niet anders is dan dit zelfde woord, als zijnde een platte band die het stuk omvangt. Men zie echter mijne Geslachtlijst der Naamw. op 't woord. | |
Vs. 339.Dat de spelling, van den oorsprong der woorden afhangt, ontken ik aan wachterus. Zy hangt af van de uitspraak. Immers de taal bestaat in geen schrift, maar in geluid. Dit zoo na doenlijk door het schrijven te kennen te geven, is dan ook het doel van het schrift; niet den Etymologist, maar den Spreker vervangt het en stelt het voor. | |
Vs. 586.Dat de tweede persoon, waarvan hier gehandeld wordt, de t niet ontberen mag, en geen n in het meervoudige toelaat, geloof ik geen verder betoog te behoeven; maar thands als eenen onomstootelijken paal vast te staan. | |
Vs. 653.Wat vaag eigenlijk zij, heb ik met de afleiding daarvan, duidelijk in de nieuwe overziening en ver- | |
[pagina 49]
| |
meerdering mijner Geslachtlijst, die tot de pers gereed ligt, verklaard, en ook daar in het Vr. geslacht uit den aart en vorming des woords bevestigd. Meiers verklaring loopt in 't wilde. Intusschen is de verdere aanteekening van lelyveld juist en voldoende. | |
Vs. 736.Smilten en smelten zijn beide zeer goed, en toonen slechts een gering Dialektverschil. Doch het praeteritum smolt pleit voor het eerste, schoon thands verouderend. Zoo zegt men ik wil, ik wol, nu naar een oude Fransche uitspraak ik wou. En zoo is billen (werkwoord, waarvan het naamwoord, nates in 't Latijn,) de oorsprong van bol. Zoo ook geeft zwillen, waarvoor men nu zwellen zegt, zwol. Vergel. VI. B. Vs. 909. | |
Vs. 814.Wat is eigenlijk mom? Is het niet van Momus, en door de oude gemaskerde taselspelen by ons in zwang gekomen? | |
Vs. 818.Snelste in 't klimmen, wordt hier zonder lidwoord gebruikt, en dit is inderdaad wat men eene elegantia noemt in 't Latijn. Behalven dat er dat lidwoord niet noodig is, geeft de weglating daarvan eene byzondere snelheid aan de uitdrukking-zelve, die zeer gepast is. | |
[pagina 50]
| |
Iets anders is het, Boek X, vs. 843, waartoe hier verwezen wordt, doch waar het lidwoord de niet voeglijk gemist wordt. | |
Vs. 942.Op de Aanteekening (p) mag ik aanmerken, dat men my niet licht zal wijsmaken dat feitama in zijnen verbeterden telemachus een blijk gaf, dat hy kniên voor kniën verkoos. Wat hem tot verandering bewegen kon, was het stopwoord zelfs in den eersten Druk, het geen daar wel ongelukkig geplaatst is, en het vers hoegenaamd niet in de voorstelling der zaak deelen doet. Het is bovendien in die eerste uitdrukking een bloot zeggen, maar de verbetering schildert door de kwijning van 't vers-zelve, 't geen het te kennen moest geven. In de plaats van hooft, heeft huydecoper niet opgemerkt, dat op de knie heel iets anders is dan op de kniën. Op de knie is de houding van een gelid krijgslieden door den bevelhebber geboden; maar op de kniën zou dit niet uitdrukken. Zelfs zou dit een dwaas kommando zijn: want het op de knie, beveelt op ééne knie te vallen, maar niet op beide, 't geen nooit te pas komen kan. |
|