| |
| |
| |
Tweede boek.
Vs. 9.
Indien hier van eene bloote afbeelding der zee gesproken wordt, zoo is het woord krioelen wel, maar het stoffen op de daarin verbeelde goden of halve goden, niet te dulden. En waarom dit laatste niet? - Het eerste ('t krioelen of krielen) bestaat in een beweging, en van deze geeft de houding aan de beelden gegeven, den beschouwer een indruk; zoo kan de houding ook een indruk van lachen, grimmen, en vertoornen geven, maar stoffen op een bepaald voorwerp gaat verder. Het pronken daarmeê zou eerder te dulden zijn. - Doch ovidius is zoo woest niet, maar zediger en juist:
Coeruleos habet unda Deos.
Maar dit stoffen op blaauwe waterheeren is als of het yvoor hen als blaauw vertoonde, daar de deuren toch niet ondersteld kunnen worden als prentjens met kleuren afgezet te zijn geweest. Vondel moest coeruleos Deos niet door blaauwe maar door de blaauwe waterheeren vertaald hebben; doch beter nog | |
| |
ware 't geweest, of blaauwe of water weggelaten te hebben, want coerulei Dei is eenvoudig de benaming der watergoden.
Dan, nog meer: De watergoden of coerulei Dei hier bedoeld; zijn geen waterheeren. 't Zijn onderdanen der waterheeren, naamlijk Tritons, Meermannen, Meerminnen, en dergelijke, waarvan de Dichter ook eenige by hunne eigen namen doet kennen. Waarlijk vondel heeft wel plomp vertaald, zoo 't vertalen mag heeten.
| |
Vs. 16.
Ovidius doet doris dochters (Magen meldt hy niet;) de vlechten droogen; vondel netten d.i. natmaken, minder goed; maar droogen en netten voegt vondel by malkander, als nemende netten voor kuischen, kammen, en wat by het toiletwerk behoort. Kwalijk, zoo netten niets dan nat maken is, gelijk men thands wil of schijnt te willen. Doch een nette vrouw is toch wel geen natte vrouw, wie het nat by de kleêren druipt. - Zekerlijk is er een adjectivum net, het geen, in beteekenis, van nat niet afhangt, en waarvan ook netheid is, bestaande in juistheid zoo zeer als in reinheid, en drukkende een volkomenheid en gepastheid uit in alles, waarop men het toepast. Dit net staat over tegen stordig, en gelijk stordig van sleuren (sleepen) en van sleur (een nasleepende lap) is, zoo ziet men lichtlijk in, dat net het strijdige van zulk sleuren (of met nasleepende lappen in 't wild loopen) is, en dit wijst ons op het verbum ne-en, | |
| |
dat is naaien. Net is derhalve genaaid, waarvan ook een net (rere) is; zoo als een netel, en by letterverwisseling een neelde (nu naald), daar desgelijks toe behoort. Hiervan zegt men ook puntig voor net.
Van de geregelde in een vanging der mazen van een net, is het derhalve dat het adjectivum net in den huishoudelijken zin des woords, juist geregeld, en in naauwgezetheid van orde, te kennen geeft. En zoo heeft het verbum netten, ook tot netheid brengen, net maken, en derhalve by uitbreiding van beteekenis, kuischen, en alles wat daartoe behoort, kunnen aanduiden.
| |
Vs. 49.
Noch uit uw stam, noch uit uw zaad, voldoet hier. Dat ik waarlijk uw zaad ben, kon hier gezegd worden, want het drukt het propago uit; maar het zeggen uit uw zaad verwijdert het onmiddelijke, waar het hier op aankomt. Faëton in zijne gemoedsgesteldheid vordert en moet vorderen, hetgeen sterkst klemt en doorklinkt.
| |
Vs. 59.
De uitdrukking: Zy ging van my zwanger, is wederom zeer triviaal. Goden moeten in een hooger stijl spreken. - Het waar geen reên, enz. heeft ook een onverschilligheid in, die met het gedrag van febus hier niet overeenstemt. Het Latijnsche daartegen is treffend, belangstellend, en vaderlijk: Gy verdient niet, dat ik u | |
| |
niet voor den mijne erkennen zou. Men gevoelt er een verontwaardiging in over 't denkbeeld; en het is die verontwaardiging, die hem in de roeklooze belofte stort, die zijn' zoon ten val wordt.
| |
Vs. 60.
Ik schenk het u, kan hier zeer wel plaats vinden by wat gaaf. - Maar, zegt huydecoper, 't slaat op gaaf, en die is vrouwelijk. - Dit is zoo, ja; doch het slaat niet op gaaf, maar op wat gaaf, dat is, wat voor gaaf, en dit wat is onzijdig. - Wat voor gaaf is als het Latijnsche Quid hominis. Hier is het, quid doni.
| |
Vs. 66.
Hy berouwde zijnen eed, laat zich voor hy betreurde dien wel zeggen; maar in den echten zin van poenitere, is berouwen een impersonale, en eischt het voor zich met een dativus personae en genitivus rei; of de zaak waar het berouw over is, moet als nominativus 't werkwoord aan 't hoofd staan, en de persoon in den accusativus vallen, die dan eigenlijk door het voorzetsel be geregeerd wordt. huydecoper berispt vondel hier met recht over dergelijke wanschrijvingen in 't regimen.
Misschien echter ben ik hier niet duidelijk genoeg. Ik meen: Men moet een van beide zeggen: of: Het berouwt my mijner achteloosheid; of: Mijne achteloosheid berouwt my.
| |
| |
| |
Vs. 142.
De speek, wat is die? Immers meent vondel de spaken in 't wiel, de radii, by ovidius een argenteus ordo, by vondel uit zilvren massen bestaande. Doch hy neemt dan zichtbaarlijk speek in het meervoudige by verkorting, 't geen zekerlijk niemand zal navolgen. - Intusschen zeg ik daar kwalijk. Vondel noemt ze van zilveren massen gesmeed; en niet, daar uit bestaande; en dus zegt hy wel.
| |
Vs. 176.
Is het goed gezegd, hoog noch laag, zoo is het ook goed, zeer hoog noch laag, en te hoog noch laag. Hoog noch laag blijft dan altijd één zelfde denkbeeld dat de twee uitersten te samen vat, en waarvan het nimium door voorzetting van te uitgedrukt wordt. Even zoo is 't met niet te hoog of laag.
| |
Vs. 192.
Te of ten wagen stijgen is geenerlei bedenkelijkheid onderhevig, maar de dekkers te koets stijgen is niet goed te keuren. Van waar dit onderscheid? - Het is dat men te wagen en te scheep reizen zegt, maar niet te koets reizen. Ook stijgt men niet in de koets, gelijk men te paard of ten wagen stijgt. De koets was van ouds een laag voertuig, men stapte daarin.
| |
Vs. 198.
Is het wel zoo, dat toom en teugel 't zelfde zou | |
| |
zijn? - Ik denk neen. De toom is een koord of riem, 't geen de rijder in de hand heeft, maar de teugel is de klem die des paards neus of zijn muil bedwingt. - Niet te min wordt het een wel voor 't ander genomen, en werkt de toom op den teugel. Men neemt in 't algemeen den teugel in meer of in minder ruime beteekenis; doch men zal niet zeggen den toom beknabbelen, maar wel, den teugel. - Bedrieg ik my hier echter ook? Togen is trekken, en teugel is dus, waar men meê trekt, en dit doet men met den toom. - Judicent periti.
| |
Vs. 219.
De paarden te doen rieken, dat de wagen te licht of te min geladen is, klinkt my vreemd in de ooren. De Latijnsche Dichter zegt sensere; zy voelden 't. Men plach in vroeger tijd de zwaarte onder de qualitates tactibiles te stellen, maar onder de ruikbare nooit.
Doch rieken wordt ook in den algemeenen zin van bemerken of gewaar worden gebruikt. - Ik erken het; doch dan behoort het tot den lagen vernederenden stijl.
| |
Vs. 310.
Van levend maakt men levendig; waarom dan ook van gloeiend niet gloeiendig? Doch het is in geen gebruik. Huydecoper zoekt deze reden ter verdediging van dit woord te ontduiken, door een valsche afleiding van levendig, als ware 't van levenig; doch die noodschoot geeft geen hulp. Ik erken dat ik 't woord | |
| |
gloeiendig niet licht gebruiken zou met deze verlenging; maar een woord kan zeer goed, en evenwel in de versificatie onbruikbaar zijn.
Vondel beschouwde 't voorzeker als krachtiger dan gloeiend, gelijk levendig woeliger is dan levend.
| |
Vs. 490.
Brallen is zekerlijk een verschillende uitspraak of dialektverschil van pralen. Maar waarom deugt het niet? Meer woorden nemen wy dus in verschil van uitspraak en spelling aan. Dit verschil geeft ook hier een verschillende nuance van beteekenis. Brallen is een grover en minder kiesche wijze van pralen; en zoo het in lelyvelds bloei door 't gezag der ingebeelde taalschuimers onderdrukt mag geweest zijn, het is zeer goed, dat dit willekeurig Ostracismus nu geen kracht meer heeft.
| |
Vs. 497.
Over de twee verschillende praeterita van bewegen, heb ik elders uitvoerig gehandeld. Men houde slechts in 't oog of men 't als verbum neutrum, of overgaande activum gebruikt. Men zie onder anderen ook mijnen Spraakleer.
| |
Vs. 508.
Over laveeren, loef, en loeveren, sprak ik elders in den breede. Ik voeg er hier alleen by, dat lobbe- | |
| |
ren daar mede samenhangt, in den oorsprong. - Kortlijk: Laf en laag is het zelfde woord uit la-ig, en loven is verheffen.
| |
Vs. 539.
Het verschillend gevoelen van huydecoper en van lelyveld, omtrent het werkwoord touwen, is licht te vereffenen, zoo men slechts tweederlei touwen uit verschillende afkomst of wording erkent. - Touwen, voor met touw of draden bespannen, en voor met een touw slaan, is zekerlijk van touw; maar onafhanklijk van dat touw, is towen, to-en stoten, drukken, en kloppen, een werkwoord van het thema to, drukken, dringen, waarvan ons toe en tot als voorzetsels zijn, en daarvan is ook stouwen, een soort van stoten, niet van binden of kloppen, zijnde de s eene bloote versterking van de t.
| |
Vs. 546.
Het geen hier van de letterzetters gezegd wordt, heb ik, in mijn jeugdigen tijd nevens anderen ondervonden van den in zijnen tijd zeer werkzamen en kundigen cornelis van hoogeveen junior, als Boekdrukker te Leyden, ongelukkig geworden door liefhebberyen en gezelschappen, en eindelijk in 't uiterst gebrek omgekomen. Deze, zeer net op zijn drukwerk zijnde, was gewoon, als een vers wat lang uitliep, een of meer lange of veelletterige woorden in kortere synonyma te veranderen, ten einde het afbreken van | |
| |
de regel te vermijden, en dit heeft niet zeer zelden verzen verkracht, en ten aanzien van zin en nadruk bedorven. De schrijvers, hun afgedrukte werken niet nalezende, bemerkten dit niet, en ik zou het niet weten, ware 't niet uit zijn eigen mond; gelijk ik dan ook naderhand dit in menigte mijner dichtstukjens zoo gevonden heb, die daardoor in kracht en welluidendheid deerlijk geleden hebben, en my dus misvormd niet meer tot eer kunnen strekken. Ieder zij tegen zulke praktijken gewaarschouwd, en elk Drukker beschouwe ieder woord, ja letter eens Autheurs, als onschendbaar en heilig.
| |
Vs. 560.
Het onderscheid tusschen dan en als, in de vergelijkingen is hier volmaakt goed en kennelijk aangetoond: doch de twist is in de uitdrukking van alzoo goed nog niet uitgemaakt, Naar mijn inzien, mag er zoo wel dan als als op volgen. Het is al zoo groot, en het is ruim zoo groot, drukken in den zin der phrasis eene ongelijkheid uit, en vorderen dus geen als, maar dan; doch niet te min is het woordelijke daarvan gelijkstellend. Wy zeggen het is niet zoo groot als, waarom dan ook niet het is ruim zoo groot als? De vraag is alleen, of hier de meening, dan of de woorden moeten gelden: en zonder het eerste volftrekt af te keuren, zon ik de woorden hun eisch liever geven dan niet geven.
De zelfde twijfel doet zich op in nooit zoo groot als of dan. De geheele twijfel berust in de wijze | |
| |
van uitspraak naar men den heerschenden toon plaatst.
| |
Vs. 630.
Over boel spraken wy hier voor, I. 760. Doch het in de kraam verdient wel eene kleine aanmerking. De kraam koomt van raam, en is eigenlijk geraam, dat is samenstel van latwerk, en dus niet anders dan hetgeen men thands ledikant heet. Men zie mijne Geslachtlijst der N.W. - Maar wat ik hier wilde aanmerken is, dat de uitdrukking laag en triviaal is, en eerst als spottende ingevoerd; en ook nog in een anderen zin tot spot strekt als wanneer men met iets in de kraam liggen zegt, voor daar verlegen meê zijn. 't In de kraam liggen is ook eigenlijk slechts krank liggen, en (om dit in 't voorbygaan op te merken) verlegen zijn, is ook niets dan dit. Hy is verlegen, niet die ligt, maar die weg gelegd is. - Het woord zy gelag is daartegen op zich-zelf edel en heeft waardigheid.
| |
Vs. 670.
Over kroost is in mijnen leeftijd veel geschreven, en de beteekenissen, waarin men 't al gebruikt, of gebruikt heeft, zijn genoeg uitgelegd en verklaard. Doch ten aanzien van den oorsprong zal men wel doen onze Geslachtlijst op te slaan.
Lelyvelds aangehaalde uit hooft, onder (i) is zekerlijk niet goed te keuren. Kroost voor gelijkenis of kenbaarheid, is eene bloote abstractie, en daar kan | |
| |
het woord van knotten niet op gepast worden. Knotten is van nodus en knoop, en men zegt knotten eigenlijk voor ontknotten, dat is losmaken, ontbinden. Het Hoogduitsch heeft dus knote voor knoop, en wy zeggen een knots voor een stok met knoten of knoopen. 't Geen toch eigenlijk een adjectivum knotsch, van knot, is.
| |
Vs. 705.
Het woord snede is van coesura als vertaling gemaakt, en beteekent even het zelfde. Dat men er de rust door verstaan heeft, is misverstand. Ik kan voor het overige hier volstaan, met naar mijne Verhandeling over de versmaat in mijne T. en D. Verscheidenheden te verwijzen.
| |
Vs. 707.
Het woord berad voor rad, d.i. gezwind, magmen veilig voor verouderd verklaren, en 't kan tegenwoordig by ons zeldzaam als een woord uit den ouden tijd plaats vinden. Maar wy vinden hier al wederom een recht gemeene lage uitdrukking in het door de lucht zetten. Dit en alzulke, als het op een loopen zetten, hy zette 't op een schreien, enz. zijn beneden allen deftigen stijl.
| |
Vs. 726.
Jammerlijker stoplap ware er waarlijk niet uit te denken, dan dit met hare ooren.
| |
| |
| |
Vs. 730.
Schoon onderwinden met zich geconstrueerd wordt, kan men echter zeer wel het onderwinden in 't algemeen zeggen; doch het aangehaalde uit Nil volentibus ard. is wanspraak.
| |
Vs. 732.
Het monosyllabum ras doet hier een zeer onaangename uitwerking, en heeft geenen grond in 't Latijn. Zulk een overloop, waar een monosyllabum zich van 't vers 't geen het besluit, als losmaakt, om tot het volgende te behooren, verderft de melodie altijd, ten zij het een zeer dóórklinkend, en tot het volgend vers recht gewichtig woord is.
| |
Vs. 749.
Klappen is hier wel eigenaartig, maar een laag woord, en in deftige Poëzy te vermijden.
| |
Vs. 779.
Het woord kussen voor ongeoorloofde omhelzing, is inderdaad geen Hollandsch, en zoo 't dit ware door een misbruik, als in 't Fransche baizer, is het in zulk eene toepassing laag. Heel iets anders zegt het patrium temerasse cubile van ovidius.
Wat bewust betreffe. 't Woord is van wis (gewis), waarvan het Hoogduitsch wissen voor weten, en der- | |
| |
halve uit bewist bedorven. Hy die weet, is bewust, maar 't geen men weet, heeft geene bewustheid; kwalijk derhalve zegt men, dit is my bewust, voor ik ben des bewust.
| |
Vs. 791.
Schoon luitpen goed gezegd wordt, de pen op zich-zelfs drukt het plectrum niet uit. Die deze verzen leest, verstaat natuurlijker wijze een schrijfpen.
| |
Vs. 812.
Hoe zeer heelzaam goed gezegd is, heelloos is verwerplijk, om dat heel geen zelfstandig naamwoord, maar blootelijk 't wortelwoord van een werkwoord is, niet op zich-zelf in gebruik.
| |
Vs. 815.
Jan vos misdoet hier minder dan vondel, die apollo maar voor goed tranen doet storten, of 't zoo behoorde, terwijl de eerstgemelde het duidelijk, als iets tegenstrijdigs met de Godheid (en als een byzonder wonder derhalve) voorstelt.
| |
Vs. 826.
Vondel verkiest menschepaard; ik zoude 't liefst met paardmensch houden, 't geen den Centauer tot een soort van mensch maakt, waarvoor hy by de | |
| |
Ouden ook geldt. Zoo zegt men een wolfhond (lycisca) en niet hondwolf, zoo een stiermensch, en niet menschensrjer. Het laatste woord in deze samenstellingen drukt het geslacht, waar een soort toe behoort, het eerste de byzonderheid van het soort uit.
| |
Vs. 837.
Van in de kraam gelegen, zie men hiervoor op Vs. 630. Doch in kraam, is in die uitdrukking-zelve verkeerd, zonder lidwoord. Men zegt wel in bed, maar verkeerd, en alleenlijk om dat, men te bed zegt, even als men in huis en te huis, op de wijze van te scheep, te land, en te water zegt: doch dit is in deze woorden eene byzonderheid, en schoon te bed zeer gewoon is, zal niemand te kraambed zeggen.
| |
Vs. 841.
Die 't al kan spellen, koomt hier weêr verschrikkelijk nasleepen. Waarom niet liever
- Zwanger van de godskracht van 't voorspellen.
Spellen zegt men thands in den zin van voorspellen, en 't is algemeen. Doch wat is 't eigenlijk? Is 't het spelen van 't muzyk, waar de oude profecy meê begeleid wierd; of is 't woord eigenlijk spie-elen, van spiën, zien? - In 't voorbygaan merk ik hierop, dat het spellen der kinderen, met dit spellen niets gemeens heeft, maar een geheel ander woord is, waarvan | |
| |
nader in een nieuwe uitgaaf mijner Geslachtlijst die gereed ligt.
In 't voorbygaan merk ik op, dat de plaats uit een HS. van 1452, op het slot dezer Aanteek. rakende Nabuchodonosor niet zegt, nochtans konden zy hem, maar nochtans kon hy hun niet vertellen. Het daartoe dat in dezen volzin volgt, beteekent bovendien, en behoort niet by bedwingen, maar by hy wilde.
| |
Vs. 857.
Dat het woord knippen in eigen en in overdrachtigen zin altijd een laag en gants Ondichterlijk woord is, merk ik hier voorbygaande aan.
| |
Vs. 863.
Zeer oneigen wordt groot hier als epitheton van spelling en voorzien gebruikt. Wat is een groot voorzien, of wat taal en uitdrukking is dit? Ovidius heeft daar niets van; en, vereischte 't voorzien hier eene uitdrukking van hoedanigheid, het mocht strafbaar, gevaarlijk, honend, of dergelijke zijn; maar geen groot kon hier passen. Van zoo veel belang, of zoo veel waardig, heeft het Latijn. - Een groote straf is ook gants niet juist; een zware straf, zegt men.
| |
Vs. 866.
Snoeien is ook zeer oneigen. Men snoeit niet af, | |
| |
ten spijze voor zich; en het snoeien en plukken is beide ongeschikt, 't zij men Ocyroë hier als maagdelijn, 't zij men ze als paard spreken laat. Men gegebruikt ook snoeien in 't gemeen wel voor snoepen, en zoo is 't eigenaartig als een besnoeiing, van 't geen waar men van snoept, maar dan een by uitsrek laag woord. - Verdraaglijker is het vs. 1084.
| |
Vs. 892.
Pijpen is beide gelijk- en ongelijkvloeiend, en zoo is ook sluiten, en meer werkwoorden. En waarom zou 't niet? - Zekerlijk enkel en alleen, om dat het den Taalknoeieren, die zich taalverbeteraars noemden, in hunne aangenomen stelsels niet vleide. - 't Is het ongeluk der Wetenschappen, dat men ze veelal tot stelsels brengt, eer men ze nog genoegzaam verstaat.
| |
Vs. 919.
In deze wei. Wederom een lelijke stoplap! Wat doet het ter zake, of het in deze wei of elders geschiedde.
| |
Vs. 945.
Scheutig lang is onmatig lang, lang opgeschoten; en de Latijnsche Dichter heeft dit met zijn Virginibus proestantior omnibus zekerlijk niet willen uitdrukken, maar rijziger van gestalte dan de andere.
| |
| |
| |
Vs. 1005.
Het behendig is mede een byvoegfel van vondel, en volstrekt nutteloos. Het is echter hier wel te dulden; doch Gode behendigheid toe te schrijven; met cl. willemsz., is eene hart- en verstandstuitende laagheid, het zij men 't woord naar zijn oorsprong tot de hand (waar het oorspronklijk van is), het zij men 't tot het verstand t' huis brenge.
Behend voor behendig is ook niet te wettigen, daar het eerste niet anders dan met handen voorzim, uitdrukken kan.
| |
Vs. 1040.
Dat men schandaal op de lijst der bastaardwoorden geplaat, is in zich - zelfs niet te wraken, doch daar alle talen op elkander invloeien, verkrijgen ook 't geen oorspronklijk bastaarden zijn, wettigheid en burgerrecht. Men moet dus een woord niet lichtvaardig veroordeelen en of uit de taal werpen, om zijn vreemde afkomst, maar veeleer 't twijfelachtige ter verrijking op- en aannemen. Inzonderheid heeft onze spraak zich ook vele vreemde uitgangen geëigend, en schoon deze veelal tot de meest stuitende gerekend mogen worden, zijn zy echter niet geheel te verbannen; misbruikt men ze slechts niet.
| |
Vs. 1082.
Dat klauteren van klaauw is, is in den volsten zin waar; doch niet onmiddelijk. Klauteren is klafteren, | |
| |
en van het derivative van klau, namelijk klaft, waarvan men ook een klafter houts zegt. Klaven of klauen ('t geen één en het zelfde woord is) maakt klafte, waaruit klafteren onmiddelijk voortkomt. Klafter is wat men kan omvatten (omklaauwen, om het dus te noemen).
Doch klaveren is meer onmiddelijk van klaauw (klau).
| |
Vs. 1084.
Wederom dat snoeien. Vondel was zeer gehecht aan lage woorden; alhoewel het hier zeer verdraaglijk zou zijn, zoo men 't pit van eene zaak, in plaats van het buitenste van 't gewas, bladen en takjens, snoeien konde en dit gewoon ware.
Ovidius heeft van dat snoeien niets, en 't is hem genoeg, dat jupiter daar als een stier door het gras, of de groente omwandelt:
- In teneris formosus obambulat herbis.
| |
Vs. 1087.
Het uitsteken van hals en hoornen, lees ik ook in 't Lat. niet. Immers 't
zal dit niet moeten beteekenen; maar vette kwabben worden daarmeê aan den hals toegeschreven, die met een kossem door zijne vettigheid over de schouder zwellende, overeenstemmen.
| |
| |
| |
Vs. 1089.
't Geen ik elders uitvoerig, ten aanzien van onze versmaat geschreven heb, ontslaat my zekerlijk van omtrent deze Verhandeling van huydecoper (want inderdaad is 't een gantsche Verhandeling,) uitvoerig te zijn. 't Geen by de genen die over dit onderwerp schreven, meest hapert, is, niet genoegzaam toon en quantiteit der sylben te onderscheiden, die wel meestendeel van elkander afhangen, doch niet juist samenloopen.
|
|