| |
| |
| |
Aanmerkingen op Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde.
Eerste boek.
Vs. 24. op de Aanteekening.
Schaaloos, als voor schaalloos gezegd, heeft iets zeer aannemelijks en waarin men recht willig berust; maar wel doorgedacht, is het aan verscheiden bedenkelijkheden onderhevig, waarvan ik hier alleen zal opperen, dat niet licht bewezen zal worden, dat de kiel van een vaartuig ooit schaal genoemd is, en dat de toepassing van 't woord alleen of eigenlijk daarop ziet. - My komt het veeleer voor, dat, gelijk in eenige woorden meer, de uitgangen voor of door elkander, verward en vermengd worden, zoo ook hier, door onbedreven zeevolk of werfgasten, schâloos voor schâlijk (in Noordholland voor schadelijk gezegd) | |
| |
te scheep is geraakt, en, eens in omloop gebracht zijnde, als een kunstwoord (waar onkundigen gaarne meê plegen te pronken) gecanoniseerd is geworden. Meer kunstwoorden in verschillende vakken zijn op deze wijze ontstaan. - Wat wil ook anders een schadeloos lapjen of strookjen laken of linnen of zijden stof zeggen? - Immers, het geen van geenerlei dienst of gebruik meer is, en dus, louter schade.
| |
Vs. 75.
In de aangehaalde plaats van vondel, had de uitdrukking van het Oosten won het Nabateesch gewest, wel opgemerkt mogen worden als eene keurigheid van uitdrukking voor vertrok naar derwaart. Zoo wel als de jammerlijke tautologie daartegen, wanneer hy het Oosten naar 't Oost doet gaan. De vertaling was hier voorzeker vrij moeilijk, om 't gebrek van eigenlijke eigennamen der winden by ons; doch daar was niet te min eene Dichterlijke wending aan te geven, die kieschheid en oordeel genoegen kon.
De radii matutini zien ook niet op de morgenstar, maar op de zon, als zy na 't opkomen zich in hare bocht zuidwaart wendt.
| |
Vs. 80.
De aanmerking omtrent de zevenstar, wel te onderscheiden van den wagen, is voor hun die Latijn lezen en daaruit vertalen, van gewicht.
| |
| |
| |
Vs. 92.
Dat betoomen hier het echte woord niet is om beheerschen (dominari) te vervangen, ziet, dit vertrouwe ik, ieder één. Ware 't in toomen hield of houden mocht, het zou minder stuiten.
Hoogstratens verandering zou ik niet verwerplijk achten, zoo daar de smelting in 't middelste dezer drie verzen niet meê verloren ging, en er een soort van tautologische eenvormigheid in de twee laatste dier regels ontstond, die vondel zekerlijk heeft willen vermijden. Edoch daar is geene reden, waarom men in deze twee regels niet evenzeer de n achter andere stellen of weglaten zou. In beide wordt dieren evenzeer ondersteld.
De Aanteekening van letter k is in zich-zelve juist. Allen voeg ik er by, dat ik geene zwarigheid zie om ook na voor secundum te gebruiken, maar niet even toegevend zou zijn voor naar als prope en post.
| |
Vs. 131.
Gelijk de oude verkleinende woorden op lijn uitgaande, uit oude participien op ling van verba frequentativa os adjectiven die in el uitgingen, gevormd zijn, zoo zijn die op kijn, oude participien op ing, van een vroeger verkleinend woord, dat niet anders dan een adjectivum op ig is. Van wind komt windig, of, als onze Ouden schreven en uitspraken, windich, waaruit dan het verbum windichen, en zoo 't parti- | |
| |
cipium windiching is af te leiden, 't geen even licht in windekijn verbasterde als windeling in windelijn. Men schreef en sprak van ouds windich, machtich; en alleen by de verlenging door de e, werd die ch tot de g verzacht.
| |
Vs. 157.
Indien men van de groene velden spreekt, zal niemand aan de zee denken, maar zijne gedachte by weide of land bepaald worden; doch, uitdrukkelijk aan Neptunus toegeschreven, zie ik niet dat er iets te berispen valt. De zee is ook meer groen dan blaauw (vooral aan de stranden, waarvan de Ouden zich ongaarne verr' verwijderden,) en wat is gemeener by ons, dan de naam van zeegroen? Ook zouden de blaauwe velden op zich-zelfs eer aan den hemel dan aan de zee doen denken. Het woord pekelvelden is voor zeën algemeen aangenomen, schoon eene niet altijd en overal even Dichterlijke uitdrukking; maar een blaauw vlak (want dit is het geen veld beteekent,) zou my eer aan een stilstaand meer, dan aan den Oceaan doen denken.
| |
Vs. 168.
Men mag de hier bygebrachte verwisseling van van en voor, met en aan, aan en op, wel in aanmerking nemen, daar zy thands by onze Dicht- en Proze-schryvers even zeer onbekend schijnt te zijn.
| |
| |
| |
Vs. 179.
Huydecopers aanmerking hier, is juist, en steunt op het innig gevoel door de verbeelding opgewekt. Het op één stapelen is niet meer dan, slaauw proze, maar berg op berg is ontzettende, en dus, naar longijns aanmerking, verheven dichterlijk.
| |
Vs. 185.
Dat aâmechtig, ademhechtig is en zeer van aâmachtig, en zoo ook van amachtig (d.i. onmachtig) verschilt, behoeft hier niet meer dan de enkele opmerking. Aâm- of ademhechtig is naar den adem hygende.
| |
Vs. 200.
Dat men de substantiven met heid zoo wel van adjectiven die op ig, el, of er uitgaan, als van andere die als meer oorspronklijk aangemerkt worden, afleiden en vormen kan, weet ieder; en waar bleef men anders met Voorzichtigheid en voorzienigheid, en zoo vele andere? Een kleinigheid en kleinheid verschillen ook. - Waarom dan zulke woorden afgekeurd? - Doch die naauwkeurig denkt en gevoelt, zal op de juiste beteekenis letten, en het adjectivum dat van een adjectivum gevormd is, niet lichter voor volstrekt eensbeteekend met dit houden, dan hy 't geen van een substantivum gemaakt is, daarmeê verwarren zal.
| |
| |
| |
Vs. 207.
Of aarts het archi van Grieken en Latijnen, dan wel ons Duitsche eerst zij, is bedenklijk; doch hoe 't zijn moge, zeker is het, dat het zich niet wel met adjectiven laat vereenigen, ten zij die adjectiven uit een substantivum ontstaan zijn, 't geen dit aarts aannemen kan.
| |
Vs. 229.
Huydecopers verandering (vondel mag zelf geschreven hebben als in den Druk,) is eene aanmerkelijke verbetering. Stroomen, bron en water is een belemmerde opnoeming en treft niet; maar in
stroom, en bron, en water,
is een melodie die het vers verheft. Dit hier recht uit één te zetten zou te omslachtig zijn, als men 't noemt; maar wie vatbaar voor de ware kracht en welluidendheid van een periode is, zal het onderscheid kenlijk gevoelen.
Vondel houdt van dus eensylbige woorden by één te breugen, en hy is er gelukkig in door hun klanken welluidend in de plaatsing te regelen; maar men lette eens op het aangevoerde vers uit heins, die deze kunst niet verstond.
| |
Vs. 270.
Het imperfectum van zieden is zood, maar, als meer zulke, ongebruiklijk, en schoon wy dagelijks van gezoden en gebraden spreken, byna onverstaanbaar | |
| |
geworden. Het stuit hier ook eenigzins, en men zou thands veel liever hy ziedde en bried zeggen. - Het is met meer ongelijkvloeiende werkwoorden dus gegaan, en natuurlijkerwijze trekt een taal allengs meer en meer naar eene licht vatbare regelmatigheid. Over 't algemeen nu wordt die der zoogenaamde ongelijkvloeiende minder erkend, en men wordt er steeds meer en meer voor verstompt.
| |
Vs. 278.
Over de spelling zal ik hier niet uitweiden, daar ik die tegenwoordig genoegzaam gevestigd acht, en ook een volkomen gelijkheid nooit in te voeren kan zijn. De aanmerking des Aanteekenaars is genoegzaam. By de werkwoorden die thands volstandig in de derde persoon zonder t gebruikt worden, moet men ook mogen voegen, want niemand heeft zoo veel ik weet hy macht voor hy mag gezegd. Hy durf, is voor hy durft nog niet geheel buiten gebruik. Deze byzonderheid is den hulpwoorden der Verba by ons eigen, waarom men ook hy zal zegt, en behoort tot de eigenschap onzer taal, en van daar dit hy durf, hy kan, hy mag, hy wil, enz. Alleen is hebben, hoezeer als auxiliair van 't perfectum, hiervan uitgezonderd; en dit is omdat het niet met den infinitief, maar met een participium uitgedrukt wordt. - Wat hy plag of hy placht betrest; het gebruik schijnt meest voor het laatste te zijn, doch kwalijk, daar het geen eigenlijk hulpwoord is en te achter zich voor den infinitief | |
| |
vordert: Ook geloof ik dat hy placht uit een misverstand van hy plach te doen is, dat in de uitspraak de t van het woordtjen te aan het voorgaande plach deed aankleven.
| |
Vs. 287.
De afwijking van het gemeene prasiologische, van kwaad tot erger, door de kleine verandering, van het kwaad, vind ik voor my dat eene zekere deftigheid heeft, die den Dichtstijl wel voegt. Al wat in een daaglijksche spreekwijze valt, verlaagt onze Poëzy. Men versta hier door het woord dagelijksch het tegengestelde van deftig, kiesch, en ongemeen.
Wat verzwoeren betreft; iets verzweren is als iets verzeggen, een afstand doen van die daad; maar dit is juist tegen het geen vondel hier meende uit te drukken. Zijne meening is zich met eede verbinden, ten einde het te doen. - Zijne verandering in zich verzwoeren, geeft dit laatste te kennen, en is dus eene ware verbetering en van 't grootste gewicht.
| |
Vs. 289.
De deze is zekerlijk een bloote wanspraak, en 't is het in alle talen. Wat zou men van ille hic of ὁ oὑτoς in Latijn of Grieksch zeggen? En hoe kan men er anders over denken, bedenkende dat de in deze en in die besloten is? Men vergelijke mijnen Spraakleer.
De gene voor die, of de welke is wanspraak, om dat het een substantif de gone is, welk gone met het | |
| |
oude gumo eenzelvig zijnde, geene relative kracht heeft.
De uitdrukking echter van het werk hetgeen ik begonnen heb is goed, maar dan is geen ook geen relatief. De uitdrukking is dus van geheel anderen aart, en het geen ik begonnen heb is eene verklaring van het werk dat gemeend wordt.
Dat men aan het geen eene kracht van relatief toeschrijft, is eigenlijk een misslag, doch door het gebruik gewettigd, maar ook alleen in 't onzijdige; want gelijk men zegt, gy verhaalt my 't geen ik reeds weet, zegt men niet: gy spreekt my van den gene ik wel ken, in plaats van den gene dien ik wel ken.
| |
Vs. 290.
De zommigen of de sommigen (want beter schrijft men 't met s, als uit het Latijnsche summa genomen, en beteekenende een getal van menschen,) wordt zeer kwalijk met het lidwoord gebruikt. Daar is niets meer aanwijzende of afzonderende in, dan in eenige, voor 't nonnulli der Latijnen gebruikt.
| |
Vs. 315.
Na het sluiten in des Windgods hol, komt het slot hier zeer noodeloos en ongevallig achter aan. Doch ik denk byna dat vondel hier met voordacht de holklinkende o dus verveelvuldigd heeft als een onomatopoeïsche schoonheid, den galm van een diep hol nabootsende. Indien ja, zoo bedroog hy zich.
| |
| |
| |
Vs. 324.
Der Wolken spongie heeft in mijn gevoel hier iets recht Poëtisch en schilderends. Ook stuit my het woord niet. Menig een woord, in zich - zelf niet aanzienlijk, wordt in overdrachtig gebruik deftig, mits wel geplaatst; en dit heeft vondel hier uitnemend in acht genomen. Had hy de spons der wolken gezegd, het ware zonder eenige, verheffing in 't minst, maar de Dichterlijke constructie, der wolken spongie, met de verlenging van 't woord spons, verëdelt en luistert het op. - Hoogvliet had geen ongelijk by herdruk van zijn Abraham, die spons hier vermeld, weg te nemen, als wat te laag.
| |
Vs. 336.
Het ten dienst staan veroordeelt huydecoper met recht, doch ten dienst van zijnen staat bederft alles en ontbloot den stoplap zoo deerlijk dat er geen plooien aan is.
| |
Vs. 474.
De andwoord schijnt thands geheel vergeten en verbannen te zijn. Zekerlijk behoort dit saamgestelde woord het geslacht van het enkele te volgen, doch wie zal bewijzen dat woord ook niet oorspronklijk vr. was? Hier Ware vrij veel van te zeggen. Hoe 't zij, in deftigen stijl vindt de andwoord nog plaats, en heeft eene statelijkheid die by het onzijdige niet is.
| |
| |
| |
Vs. 480.
De klank van oe in grootmoeder als men 't woord, famentrekt, bestaat in een onaangenaam joelen, en geen wonder derhalve dat men 't vermijdt. Met grootvaár is 't iets anders, en 't woord is in de samentrekking aangenamer dan grootvader, wanneer men den accent verplicht is op de middelste sylbe te doen vallen. - Intusschen vind ik in 't vers van vondel hier bygebracht, niets dat stuiten kan.
| |
Vs. 545.
Het opspannen van den boog heeft iets krachtiger dan het enkele spannen, en ik zou het dus ook beter keuren, indien 't apollo by 't doorschieten van den gruwzamen python wierd toegeschreven, maar 't minnewicht kon 't met het eenvoudige spannen wel af, daar hem toch geene buitengewone gespierde armen of mannenkrachten geëigend worden.
| |
Vs. 549.
Het schoone mille gravem telis lees ik hier niet, noch ook 't effuso per vulnera nigra veneno, alles schilderend, en treffend; en ons daarvoor het dus vergiftig en hoogmoedig in de hand te stoppen, is nog wat erger dan 't χρυσεα χαλαειωυ. Maar helaas! De verwoesting van de Dichterlijke schilderingen is in deze Vertaling zeer algemeen.
| |
| |
| |
Vs. 566.
Ongemeen slecht en verstandeloos, leest men hier in winkelen, en hol. In eene byéénvoeging van zulke woorden in één spreekwijze, moeten beide in 't enkelof beide in 't meervoud staan, of (wil men 't) zoo moet het meervoudige als rijker de phrasis sluiten. Dus kon men zeggen in hol en winkelen, en (des noods, schoon minder goed,) in winkel en holen. Doch, recht uitgesproken, behoort winkels of winkelen te volgen en niet voort te gaan, om dat de klank van winkels breeder en rustiger is dan van 't joelende hoeken; alhoewel de omkeering van deze orde ook somtijds haren voorkeur kan hebben.
Doch de uitdrukking van geen winkelen noch hoeken is af te keuren, om dat geen een negatief is, dat op winkelen en hoeken beide even zeer slaat, en waarby 't volgende negatief noch niet alleen onnoodig is, maar den zin verduisterende, dewijl natuurlijkerwijze een tweede negatief 't eerste weêrstreeft.
| |
Vs. 568.
Huydecoper verklaart hier niet te weten, waarom iemands darmen om de armen te haspelen, belachlijker zij, dan ze om de armen te slingeren. Ik begrijp naauwlijks hoe hy dit ter goeder trouw schrijven kon. Want, om niet van het misbruik van het woord van haspelen in de gewone spreektaal te wagen, waarin 't wel eigenlijk een sukkelen en verwarren te kennen zou | |
| |
geven, het haspelen brengt het denkbeeld van den haspel mede, en beteekent natuurlijkerwijze, een streng of kluw in orde opwinden.
Maar hoe hangt dit samen? Het onderscheid is in de constructie. Met iets haspelen is daarmeê sukkelen, haspelen aldaar als verbum neutrum gebruikt wordende. Maar in de uitdrukking iets (garen b.v.) haspelen, met den accusativus, is het een activum. En wie kan zich, het zij zonder walgen, het zij zonder lachen, de darmen als garen gehaspeld, en dus netjens opgewonden voorstellen?
Wat jan vos betreft, ik erken dat hy veelal te laag gesteld wordt; maar hy had Dichterlijke genie, doch door zijn gemeenen en onkieschen smaak veelal misbruikt en verdorven.
| |
Vs. 578.
Deze verplaatsing van het woordeken dus, is hier gelukkig, en geeft meer leven aan het schildery, dan of het voor smeekende ging. Het zou even zoo zijn, stond er
Blijft, hem dus smeekende, om den hals haars vaders hangen.
En mooglijk nog beter:
Blijft, dus hem smeekende, om den hals haars vaders hangen.
| |
| |
| |
Vs. 617.
Deze verwarring van beschutten en beschudden is te verwerpelijker om dat schudden en schutten in beteekenis niets gemeen hebben. Schudden is een schokkende beweging, en schutten is eene afsluiting of bevrijding, of voorziening ter bevrijding, van alle aanranding.
| |
Vs. 623.
Deze plaats toont ons recht vondels achteloosheid in deze Vertaling, die telkens zoo wel in zijn eigen uitdrukking als in zijne opvatting van die des oorspronklijken doorblinkt.
| |
Vs. 647.
De looper voor den poot der haas is hier fraai en schilderend: maar, de haas-zelve daar onder verstaande, is 't woord alhier laag en gemeen, om dat loopen te algemeen is. Men mocht hier de haas den vluchtende of vluchtige, of vooruit snellende noemen, maar looper zou in dezen zin flaauw en nietig zijn.
| |
Vs. 658.
Goelijk is zekerlijk een geringe graad van schoon of aantreklijkheid van gelaat. By ons namelijk en in vondels tijd: want vroeger had het vrij ruimer beteekenis. Een goelijk meisjen of die er goelik uitziet is geene | |
| |
schoonheid, maar een dagelijksch gezicht als men 't noemt, doch dat inneemt. - Een tweede beteekenis heeft het woord als benignus, gelijk lelyveld zeer wel opmerkt. - Hooft in de bygebrachte plaatsen neemt het in ruimer zin van schoonheid of gerieflijkheid, of beide te samen, maar suo jure, id est, nullo, als men zegt. - Dat moonen dit epitheton aan de Moedermaagd geeft, is vrij ongevoeglijk, hoe men 't ook zou willen opvatten.
| |
Vs. 664.
Moet men het klei, als hier, of, de klei zeggen? De vraag lost zich vrij gemaklijk op. 't Is er mede als met steen, dat als stof onzijdig, maar als klomp, m. is. Hier ter plaatse zal 't weinig verschil maken; doch als regelmatigst verkoor ik 't mannelijk; ten zij het juist verstand der zaak van den aart der kleistoffe als zoodanig, afhangt.
Ik zeg hier den klei, want in dit geflacht neemt men 't woord thands, doch vrij beter was 't ouder gebruik dat het Vr. hield. Klei of klay is eigenlijk ge-lage, dat is lage gronds (stratum). Inderdaad is zy ook niet anders aan te merken, want het lichaam onzer aarde of haar kern maakt zy zeker niet uit, maar zy overspreidt den aardbol, gelijk andere lagen.
| |
Vs. 671.
Het ontfermen kan hier (des noods) verdedigd worden, maar dat het eigenaartig aangebracht zou zijn, | |
| |
kan ik niet toestemmen. ‘Dat's jammer’ mag hy gezegd hebben, maar op zich - zelven ziende en zijne te loor stelling. Geen woord of blijk, dat hy uit erbarming voor het meisjen spreekt, komt er voor. Liever had ik dat hy
op het tederst sloeg aan 't kermen.
| |
Vs. 695.
Gelijk men in 't meerv. van holen en gaten spreekt, dient men uitholen te zeggen; en uithollen (voor de zich blind loopende paarden over te laten. Met dat al zou ik hollen als meervoudige van hol niet geheel veroordeelen. - Doch dat het werkwoord van een naamwoord gemaakt, zijn vokaal zou moeten verdubbelen, ontken ik. Die verdubbeling behoort tot de praeterita, en ontstaat uit de intrekking van de zachte e die de d of t voorgaat, en met dezen een sylbe plach te maken. Zoo is baadde saamgetrokken uit badede, vergoodde uit vergodede, hoolde van holede, enz. even als hy koom een samentrekking van kome is, koomt van komet, gespeeld, van gespelet, enz. enz.
De geheele redekaveling van huydecoper op bladz. 158 en vervolgens, is bedrieglijk, en steunt op verwarde of valsche begrippen van de wording der woorden. Graf en tred mogen derivaten van graven en treden zijn, de ware wortel ligt dieper. - De kleine aanteekening (u) van lelyveld is juist.
| |
| |
| |
Vs. 698.
Men merke op dat in de twee Dichtregels, waar huydecopers aanmerking op dit vers, mede sluit, een zeer wezendlijke feil tegen onze Constructie ligt. Het woord moeten, dat by begroeten behoort, kan tusschen zich en dat begroeten, geene uitdrukking van middel of dergelijke dulden. Dat middel (met eenen zegenwensch of rouwbeklag,) kon onmiddelijk op den Vader volgen, of (des noods) ook dit woord voorgaan. En dit is even zoo in oratione directa, als in de omgezette rede van twijfeling. Maar, men stelle deze rede zoo men wil; met eenen zegenwensch, enz. kan nooit tusschen moeten en begroeten ingeknepen worden.
| |
Vs. 744.
Het geroken is een zeer lage uitdrukking voor bemerkt of voor vermoed. Proesenserat zegt ovidius. - Dat aankomst hier kwalijk geaccentueerd wordt, is zeker. Onze Dichters zijn dikwijls met zulke saamgestelde woorden, waarin twee lange greepen op één stuiten, verlegen. - Maar nog iets! Was zy aangekomen, zoo was het geen proefentire, als het Latijn spreekt. Haar naderen, haar op weg zijn, mocht hy vermoeden, maar haar aankomst kon hy zien en volkomen ontwaren. - Dat ruiken stuit allergeweldigst.
| |
Vs. 749.
Daan is een oude casus obliquus van 't oude da, | |
| |
waarvoor wy nu altijd daar zeggen. Dit da is eigenlijk een aanwijzend woordeken, dat gelijk in 't mann. en onz. daen, zoo in het vr. daar tot genitivus en ablativus heeft. Wy zeggen derhalve thands tweemaal het zelfde als we daarvan daan zeggen. Men is er aan gewend, maar inderdaad is het wanspraak. Daarvan af kon men zeggen, want dat af behoort dan tot het verbum zijn, gaan of dergelijke, maar daan is tot geen dergelijk werkwoord te brengen.
Dit daan is naderhand weder gedeclineerd, en zoo heeft men danen, volstrekt kwalijk, gemaakt. - Even zoo was 't met wa (ubi) en wanen of wan (als op bladz. 170 onder aan) als casus obliquus daarvan. Het hen voor van hier, by hooft, heeft gelijken oorsprong. De onkunde der lateren van wat dit daan was, heeft den onzin ingevoerd van hier- of daarvan daan te zeggen, hetgeen tweemaal het zelfde is. - Doch wy vinden de taal dus na tijden van onkunde en wankennis veranderd, en kunnen in alles niet te rug treden.
Men zou echter dit daan als een verkort participium (voor gedaan) kunnen aannemen, als zijnde hier van daan eigenlijk hiervan gedaan. Het verbum doen was van ouds in de Saxische of Anglische dialekt al veel plconasticè gebruikt, gelijk in het Engelsch met do algemeen is, en oudtijds by ons ook wel plaats had. - Doch deze verklaring voldoet niet in alle gevallen en voorbeelden.
| |
| |
| |
Vs. 759.
Een koey in 't wezen, voor een wezendlijke koe, is zekerlijk kwalijk uitgedrukt, doch huydecopers verandering in een koe in wezen voldoet ook niet volkomen. Alleen is 't een wezendlijke, d.i. waarachtige koe, als men zeggen zou; of een koe die waarlijk een koe is, 't geen de zaak recht voorstelt.
De aanhalingen van Venus, een Godin in wezen, enz. passen hier op de koe in wezen niet. Want Godin in wezen, is Godin van aart, enz. - Liever las ik by vondel:
Zou schijnen dat het geen waarachtig runddier waar.
| |
Vs. 760.
Boel is faamgetrokken uit bodel dat is bode, waarvoor men ook met verkeerde accentuatie bodél zegt, het geen weêr in pedél ontaart is. - 't Woord beteekent eigenlijk dienaar, en als zoodanig heeft men den minnaar ook boel genoemd, als in 't Fr. serviteur. Nu gaat boel voor adulter, of den gene qui consuevit cum muliere, door; en dit is wel. Doch dat men boel op een vrouw toepast, in plaats van boelin, is verkeerd. - Antonides in zijn Trasil gebruikt en boel en boelin in eenen adem voor de zelfde vrouw; waar hy spreekt van die nog roemen mocht dat hy
De boel van vorst Trazil gebruikt voor zijn boelin.
| |
| |
| |
Vs. 797.
Huydecoper houdt veel van de zoogenaamde gelijkvloeiende werkwoorden. Voor my die in mijne nasporing meen gevonden te hebben, dat zy uit naamwoorden gesproten, en dus geene in zich-zelfs oorspronklijke verba zijn, ik ben ongelijk meer voor die men ongelijkvloeiende heet. Men zie mijnen Spraakleer. - Ieder oordeele, voor zich.
Maar behalven de oorspronklijkheid; het ten minste driefylbig participium praeteriti, klinkt onvergelijkelijk beter en voller dan dat van de andere foort, dat met eene staande sylbe eindigt. Geschonden klinkt ongelijk beter dan geschend. Doch waarom moet men, het eene over 't algemeen verkiezende, het andere veroordeelen?
Daar is zeker een fijn onderscheid. Hy vroeg verlof, zei ik liever dan hy vraagde 't. Doch het geen waarnaar hy vraagde, zou ik verkiezen voor Waarnaar hy vroeg. Namelijk, de gelijkvloeiende zijn uit den aart verba neutra, en de ongelijkvloeiende in tegendeel. Ik leef, heeft het leven als verbum neutrum in zich; zoo, hy vraagde, de vraag, enz. maar in hy vroeg, hy slond, hy zag, hoort men geen vragen, staan, of zien. - Niet te min, ik erken dat dit slechts mijn byzonder gevoelen is, 't geen ik niemand zou willen opdringen.
| |
Vs. 840.
Loeren is eigenlijk loëren, dat is flikkeren (naamlijk | |
| |
met de oogen), van het thema lo, als licht, waarvan ook ons lonk als loïng (loïnk) en het Engelsche to look (zien) is. De begeerte doet de oogen, wanneer men naar 't begeerde ziet, flikkeren. Men zegt dus ook zeer wel loer-oogen, het geen veelal uit schalkheid geschiedt.
Maar iemand loeren is en geheel ander woord, en eigenlijk leuren (zoo als oe zeer veel voor den klank van eu gebruikt is), d.i. te loor stellen; waarvan de eigenlijke beduiding is, iemand tot een leur, een ongeacht speeltuig maken of gebruiken
| |
Vs. 842.
In dit soort van dubbel rijm vindt men by vondel in zijne Poëzy een geheelen Zang, II. Deel bladz. 416 en volg. Het is eene aartigheid, maar die in geen deftig Dichtstuk een plaats verdient.
| |
Vs. 855.
Dees, op het vrouwlijke toegepast, heeft op 't bloot gehoor af, iets onvoegzaams, en wierd best vermijd. Het klinkt my ten minste niet beter in 't oor, dan of men een braaf, een wijs, of een goed vrouw zei.
Zonderling is de verwarring omtrent dit deze en die, nu met het Lat. hic en ille gelijk gesteld. Indien wy de zaak hoog genoeg opnemen, of van zeer oudlings ophalen, zoo is die en deze 't mann. en vr. aan hic en haec, ille, en illa, is en ca, beandwoordende. | |
| |
Die naamlijk is mann. en deze is vr. Die bestaat uit samentrekking van de hy; en deze, uit samenvoeging van de zy (de ze), ὁ oὑτoς en ἡ ἀυτη. Is dit zoo, zoo moet het ze waar het vr. in gelegen is, wel uitgedrukt en niet afgekort. Doch men zou dan ook geen dees op het mannelijke kunnen doen slaan, en geen die op het vr. - In 't onz. is dat als de het aan te merken, zekerlijk hard en onvoegzaam schijnende; maar dit vertegenwoordigt ons duidelijker de it. Dan (als gezegd is), tot den oorsprong weder te keeren, is de taal in embryone, en eer zy nog als taal bestond, opdelven, en 't behoort tot haar rijpheid of volwassenheid niet.
| |
Vs. 865.
Een riete spruit is niet een riethalm of rietbosch, of rietspruit. Maar het zou een rieten spruit (d.i. spruit van riet,) zijn.
|
|