Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdBijlage D (bij brn. 49 en 72 ann.: pp. 110, 134.)Aan den Hr. (Bussingh)Ga naar voetnoot1). In antwoordGa naar voetnoot2) Mijn waarde! ja 't is waar, het gros der stervelingen
Gevoelt niet wat het zij, 't genot van ons bestaan!
Het kent die tranen niet, die 't brandend oog ontspringen,
Wanneer zich 't edel hart door de eer voelt aangedaan.Ga naar voetnoot3)
't Voelt zijn bestemming niet in heur verheven waarde:
't Miskent zich-zelf in 't hart, van lage drift geroerd,
DieGa naar voetnoot4) 's Hemels erfgenoot en d' Opperheer der aarde
Tot d' eerelozen staat van 't kruipend dierGa naar voetnoot5) vervoert. -
| |
[pagina 266]
| |
'k Zag duizenden, gezweept door Helsche Razernijen,
Voor d' Afgod dezer Eeuw lafhartig neêrgebukt,
Zich-zelf den gruweldienst van 't heilloos monsterGa naar voetnoot6) wijen,
Ja offren 't bloedend hart, uit de open borst gerukt.
Ik zag 't, en gruwde op 't zien van zo veel spoorloosheden.
Ik vloekte 't vrij gemoed, dat voor een' DwinglandGa naar voetnoot7) boog.
En (Hemel!) Ja, in spijt der menschelijke reden,
De menschlijkheid werd zelv verachtlijk in mijn oog. -
Maar gij, mijn vriend! bezield met eedler Hemelvonken,
Wien grootheid van gemoed, een' mensch (Gods werkstuk!) waard
Zo dierbaar maakte aan 't hart, dat, aan Uw hart geklonken,
Zijn teêrste zuchten aan uw' hartezuchten paart:
Maar gij - zoudt gij u-zelv' tot zulk een' stap vergeten?
Gij buigen voor den glans van 't nietige metaal?Ga naar voetnoot8)
Neen, eindloos moet gij mijns, ik uwes waardig heeten,
Tot dat de jongste stond ons beider lot bepaal!
Dat zich een andre hand uit 's aardrijks ingewanden
Begeerten, nooit verzaad, in nieuwe schatten delv'!Ga naar voetnoot9)
Een ziel, als de onze, is vrij van schandelijke banden:
De wijze maakt zijn lot, vindt alles in zich-zelv'.Ga naar voetnoot10)
Laat andren in het stof als vuige slaven wroeten,
Aan heurenGa naar voetnoot11) voetschabel geketend door 't Belang,
Wij leven voor de Deugd en knielen aan haar voeten.
En 't praalziek aardrijk kent geen' zo verheven' rang.
Mijn vriend! ja dit 's de rang, waarop 't ons voegt te staren:
De Hemel vormde ons voor die grootheid, voor zijne eer;
En zoude een eerloos juk Uw' vrijen hals bezwaren?
Eer vall' de donder van zijn gramschap op ons neêr!
Eer...! Maar mijn Halsvriend; neen, gij kunt, gij zult niet zwichten.
Gij weet, wat ijdelheidGa naar voetnoot12) het menschlijk hart beproeftGa naar voetnoot13)
Dat, onverschillig, dat, gevoelloos voor zijn plichten,
Daar 't van behoefte kwijnt, niet kent hetgeen 't behoeft. -
Behoefte van ons hart! hoe zoet is 't U te kennen!
Hoe, U te kweken! U te voeden! te voldoen!
Kan 't juichend Englendom, daar 't omzweeft op zijn pennen,
In volle zaligheid, meer zaligheid bevroên?
Wat is 't, als, blakend van begeerte, van verlangen,
Het hart zich uitstort in een stroom van tranenvochtGa naar voetnoot14)
Daar 't aan de warme borst eens boezemvriends blijft hangen,
Door volle eenstemmigheid van 't hart aan ons verknocht!
Wat is dit, Hemel! - maarGa naar voetnoot15), hoe eindloos meer verheven
Hoe eindloos teêrder is 't, hoe eindloos groter heil
In 't hart der teêrste schone, en haar-alleenGa naar voetnoot16), te leven!
Te baden in een' zee van wellust zonder peil!
Van wellust! waar geen kracht van lage zinvermaken,
Waar niets wat de aarde geeft, waar niets wat de eerzucht vleitGa naar voetnoot17)
Bij op kan wegen -, niet, dan voor een hart te smakenGa naar voetnoot18)
Dat vatbaarheid verkreeg voor de Opperzaligheid!
Een hart, dat smelten kan van liefde! weg kan vloeien!
Zich-zelf verliezen in het voorwerp van zijn min!
Dat, eens van liefde ontvonkt, oneindig door blijft gloeien!
Mijn vriend! wat eindloos heil heeft zulk een wellust in! -
Gelukkige! is dit lot, dit heil aan u beschoren? -
ô Doe 't mij duizend - en nog duizend maal verstaan.
Gij vondt een hart als 't uwe, en mocht dat hart bekoren? -
Is 't waarheid, toonde U 't lot zoo groot een wonder aan?
Een hart, dat teêrheên kentGa naar voetnoot19), dat om zich-zelfs beminnenGa naar voetnoot20),
Dat de eer- en hebzucht in hare eischen smoren kan!
Een hart, door 't hart-alleen en door de deugd te winnen!
Kan 't zijn! heeft de aard daar nog een eenig toonbeeld van! -Ga naar voetnoot21)
Geniet, geniet uw lot, ô teerste mijner vrinden!
| |
[pagina 267]
| |
De vriendschap deelt en juicht in uwe boezemvreugd.
Zij weet dat harten nooit volstandiger beminden,
Dan die gevormd zijn voor de grootheid van de deugd.
Zij weet, geen tijd, geen lot, geen woedende ongelukken,
Zijn in een hart, als 't mijne, en alsGa naar voetnoot22) ik 't uwe ken,
Een eens ontstoken vlam vermogend te onderdrukken:
Gedenk slechts wie gij zijt, en - dat ik de Uwe ben.
Ex tempore 3 17-82 30 Bild.-Mus., verz.-Le Rütte, hs. 20. |
|