p. 120: |
[de Landrust] door B. vert. uit Latijn van Prof. van Royen, gedrukt in T. en Dl. Oef. II; vgl. p. 19 b. Zie over de moeilijkheid, uitgaven v.h. Gen. te krijgen, p. 135 b., 136 n. - [de twee eerste versen] deze luiden: ‘Verwerpt uw' tooi, en treurt, rechtschapen dichtrenrijen, ‘De dichtkunst zelve treurt, en werpt haar tooisel af.’ |
p. 121: |
De voorgestelde verbeteringen heeft Uyl., op de eerste na, alle aanvaard. |
p. 122: |
[een bedrijf van een Toneelstukjen] vgl. brn. 97, (aan F.: t.a.p. 96 m.) en 146 (M. I, 131) met ann. Het is niet nader bekend, dan uit de globale inhoudsopgave hier. Kollewijn heeft het ook niet gekend: I, 150 v. - [voor mij, ja...] voor mij, bedoelt B., is toch liefde identiek met ramp, jammer, ellende, wanhoop ...Het zal nog altijd de smartelijke gedachte aan Cinthia (Nicht Pelgrom) zijn, die hem vervult. Zij was Dec. '82 getrouwd met een rijken en veel ouderen weduwnaar (zie p. 21 m.). De voorstelling van een tweeden minnaar, die den eersten verdringt, maar, - evenals de geliefde zelf -, omkomt (duël) ligt wel in de lijn van het slot van den eersten dichtbrief Aan Cinthia, het gedichtje voor Van Bommel, en br. 58. Zie de ann. van dien br. op p. 124 v. Aan de verdere uitwerking is B. naar het schijnt, nimmer toegekomen. Maar zijn fantasie projecteert hier in de ellende van den eersten minnaar eigen toestand. Daarom kan hij niet lachen. Het stukje is uit den volsten ernst geboren. - [mijn werk over den Lierzang] vgl. p. 129 o. en 136 b. Het onderwerp was in 1782 opnieuw uitgeschreven, voor 1784. Toen is het goud toegewezen aan G. Br. à Brandis, het zilver aan Erkelens (Prijsverhandelingen II, 1786). B. heeft blijkbaar niet meegedongen. Zijn hs. is in de verz.-Tydeman in 1865 geveild (cat., 94, no 117). Het is onvindbaar. - [het begin mijner Nederduitsche Grammatica] vgl. p. 129 b. |
p. 123: |
[mijn Verhandeling enz.] vgl. brn. 44, 45, 81, 85. - [mijn' mededinger] Corn. van Engelen (zie br. 44 n. 4). |
|
|