| |
79. Bilderdijk aan [Mr Joh. Valckenaer], 30 Juni 1782.
Hs. Mij. Ltk. cod. 1620. Gedrukt in Brieven, uitg. Messchert, I, 99-108.
Collatie: P. 100, r. 13 v.o. lees: ik ben en mij-zelven tot last, en... P. 104, r. 15 v.o. quasi, in het hs.: qsi. R. 3 v.o. proprie, in het hs.: pprie. P. 105, r. 10 v.b. klein schetsje, lees: kleen schetsje. R. 4/3 v.o.: in het hs. zijn ook de woorden onder den kroes onderstreept.
|
|
Annotatie: |
|
p. 99: |
[Teêrgeliefde Vriend] stellig Johan Valckenaer. Op hem wijst de inhoud van den brief veel meer dan op Bussingh, zijn anderen intiemen vriend. Zie over V. brn. 72 en 76, aan Feith: t.a.p. 90 b. en 92 b., met ann. Uit Valckenaer's brieven aan zijn zuster (fam. arch.-Sieg. van H.; zie Bijl. C.) blijkt, dat V. op 11 Jan. een groten brief van B. heeft ontvangen; voorts één op 14 Febr. In Febr. ook stuurt hij B. boeken. Op 19 April klaagt hij geen antwoord te ontvangen op zijn begin April gezonden brief. Hij is bang, verkeerd geadresseerd te hebben: naar Amsterdam, vanwege de Paasvacantie. Hij verzoekt Hansje, bij B. te informeren. Ca. 9 Juni schrijft hij B. (weer) over zijn eigen ziek zijn (zie dezen br. 79, p. 101). |
p. 100: |
[waardste vriend] in de Reisgroet, DW. X, 238 heet V. reeds ‘waardste mijner vrienden’. |
p. 101: |
[wederom de speelpop van een haatlijke koorts] dit kan zeer goed op Valckenaer slaan: in Nov. 1781 benoemd, had V. zijn colleges wegens ziekte tot na de Kerstvac. moeten uitstellen, en ‘gelijk later noodig bleek, tot 22 Maart 1782’ (Sillem, a.w. I, 8). - [gebiedt vrolijk te zijn] id., vgl. br. 76, aan F.: t.a.p. 92 b.: ‘hij is van een vrolijken, schertsenden aart’. - [uittreksel uit de Mémoires] Mémoires de l'Académie des sciences et de belles-lettres de Bruxelles, 5 vol. Brux. 1777-1788. - [een hart, als het uwe! dat het mijne verstaan kan] vgl. br. 72, aan F.: t.a.p. 90 b. Dit wijst ook op Valckenaer. Dus zal Bussingh niet zijn bedoeld. - [Mr. le Comte de Fraula] Th. Franc. Jos. (1729-1787): Recherches pour découvrir la théorie du language, in Mémoires etc. III, 271-340 en IV, 531-599. |
p. 102: |
[kaarse] vgl. Verhandeling van de Geslachten, aant. cccc en par. 73 (2e verm. dr. 1818). Daarnaar verwezen in Geslachtlijst, i.v. kaars (2e dr. 1832-'34). |
p. 103: |
[kai-steen... kers... kachel... kool] alle id. aant. cccc en resp. par. 57 en 28, 57, 28, 28. - [Verbo] d.i. in één woord. Hier (Verbo, etc.) komt B. terug |
| |
| |
|
op den aanvang: de theoret. grondslag in de onomatopoeia, en de methode voor de practijk, door de aftrekking der suffixale elementen het thema vast te stellen. In die kern vindt men het innigste verband van zaak en woord: in elk afzonderlijk woord ligt die als kenmerkende zakelijke grond. Men kan vergelijken: Verhandeling van de Geslachten (2e dr.) xv., 2, en vooral 28-35 (alg. grondbeginselen) met daarbij 163 v. Voorts het ‘Kort Overzicht’ vóórin de beide uitgaven der Geslachtlijst; de Nederl. Spraakleer (1826) 2 v., 11 vv. - De theorie bevatte veel goeds en toonde veel beter inzicht dan bij jongere en oudere tijdgenoten; men vergelijke slechts de etymologische opstellen van M. Tydeman, H. Tollius en J.J. Schultens in T. en Dk. Bijdragen II, 285-296 en 296 a-w (dit stuk ontbreekt in menig ex.) van 1762; en in N. Bijdr. I 353-390 en 449-472 van (wrsch.) J. Fortman en weer H. Tollius (met Van Wijn) in ca. 1764; allen werkende naar de theorieën van T. Hemsterhuis, en Duitsers als Clauberg en Gebauer. Tegen hun aller methode verzette B. zich. Alleen, in de practische toepassing zijner theorie speelde zijn fantasie hem te vaak parten. Zie Wille, Van Goens I, reg. i.v. Etymologie. |
p. 104: |
[heester... Oosten... west... heet] zie Verh. Gesl. par. 28, 57 inz. heester; 33, 95 inz. heet. Oosten en West geheel anders verklaard in Geslachtlijst (2e dr.) i.v. |
p. 105: |
[Theophilus] Theophili Antecessoris Paraphrasis graeca Institutionum Caes., in 1751 uitgeg. door W.O. Reitz. De belangstelling voor dit werk kan men moeilijk bij Bussingh onderstellen; echter zeer wel bij Valckenaer: V. en Bk. waren beiden beoefenaars van het Rom. recht. - [Reits] Wilhelm Otto Reitz (1702-1768), conrector, later rector van de Lat. school te Middelburg. Veelzijdig geleerde: jurist, philoloog en wiskundige. Hij is ook de auteur van Belga Graecissans (1730), waarin hij zeer uitvoerig de overeenkomsten tussen Nederlands en Grieks behandelt. - [Bailly] stellig zal bedoeld zijn de astronoom Jean-Sylvain Bailly (om zijn politieke optreden onthoofd in 1793), destijds zeer bekend door zijn Histoire de l'Astronomie (1775-1787, 5 dln.). Hij kwam in 1775 in strijd met Voltaire over zijn fameuze hypothese ‘de l'invention des sciences par un peuple du Nord qui aurait disparu de la terre’ (Grand Dict. Larousse). De wederzijdse brieven zijn tezamen uitgeg. te Parijs, in 1777 (Cat. Fr. T. en Lk. van K.B.). Vermoedelijk spoedig in het Ndl. vertaald. H.W. Tydeman vraagt B. in Dec. 1815 nog naar het verschil van B.'s hypothese en die van Bailly ‘van een verloren zeer beschaafd volk’ (Briefw. II, 144). - Overigens schreef Bailly ook over het Atlantis van Plato, over Leibnitz, over de geschiedenis der fabelen. Van Goens corresp. o.a. over hem met Paolo Frisi: Wille, a.w. 506. - ['t bericht van mijnen vriend F.] van Feith. - [St. Kumpel] Kumpel, Jan Willem (1757-1826), later zich noemende Kumpel, genaamd Campbell, enig kind van een welgesteld koopman te Amsterdam, afkomstig uit Hamburg. Vader Luthers, moeder nauwgezet gereformeerd. Aanvankelijk voor den handel opgeleid. Na in Kampen van den conrector Theodorus
van Kooten privaatonderwijs in de oude talen te hebben genoten, sedert Sept. 1777 te Leiden rechten studerend. Hij candideerde in 1782 en promoveerde in Sept. 1784. Met B. had hij reeds eind 1779, in A'dam, contact gezocht. Deze maakte naam met zijn Edipus. Zelf had hij enkele maanden later zijn Mengeldichten uitgegeven, bij Luzac. Met dezen, en met Le Francq van Berkhey werd hij allengs zeer bevriend. Zijn vriendschap met Bilderdijk deed, naar eigen getuigenis, zijn dichtader sterker vloeien. In April '81 was hij medelid van het Leidse Gen. geworden. Op de jaarl. verg. op 30 Mei 1782 verwierf hij een buitengewonen zilveren penning voor zijn te laat ingezonden vers De Vrije Zee. Goud was dit keer niet toegekend. Het gewone zilver was Van der Palm Sr. ten deel gevallen. Kumpel meende nu, dat in dit geval zijn zilver even goed was als een gouden eerprijs; ofschoon ook Van Limburg, die in hetzelfde geval verkeerde, op gelijke wijze was gehonoreerd. Hoe ook, zo'n overwinning, reeds bij een eerste mededinging (als wij mogen onderstellen), zal met de vrienden tedege zijn gevierd. Waarschijnlijk ten huize van Le Francq van Berkhey, bij wien hij in die dagen gelogeerd was. En met ‘St. Kumpel’ zal B. hier wel op doelen. Feith immers, die het bericht heeft overgebracht, was ook ter jaarvergadering geweest. In dezen tijd verscheen ook het Rotterdamse pamflet Vraag en Antwoord van zekeren Cornelis Petersen, waarin B. en Kumpel werden gehekeld als boezem- |
| |
| |
|
vrienden van ‘Luzac den Eerloozen’ en hun het dingen naar aanzienlijke posten werd verweten. Dit libel werd hun in het Leids Gen. in het openbaar voorgelezen, en leidde tot een ‘veel nauwer (toe trekken) van alle banden en Liaisons’. Kumpels vers op B.'s promotie in Oct. d.a.v. getuigt van de innigste vriendschap bij de positiekeuze in de partijschappen dier dagen. De berichten betr. het logies bij Le Fr. v. B., het behalen van den eerpenning, en het uitkomen van het schotschrift met de gevolgen daarvan, maken de gehele beschrijving van het jaar 1782 uit in K.'s levensbeschrijving van 1803. Is op ‘St. Kumpel’ de nauwere band gelegd, waarop het vers ter gelegenheid van B.'s promotie met zoveel geheimzinnigheid zinspeelt (‘ons onderling geheim’, nader aangeduid in de laatste strophe) en die in Cardiophonia, in 1785 na B.'s huwelijk hem en zijn jonge vrouw toegezongen, wordt vergeleken met dien tussen Nisus en Euryalus (blijkens het aan Aeneis IX, 281/2 ontleende onderschrift)? En heeft Feith, die bij de neo-patriotten aansluiting zocht, hierover zijn hart gelucht aan den geestverwanten Valckenaer? En daarom in Aug. d.a.v. bij zijn bezoek aan den Haagsen zangrei B. min of meer ontweken (zie volg. br.)? Valckenaer onderhield in Franeker nog de betrekkingen met het Leidse Gen.: leende hun f 3000, - à 4 pr. (Hand. Leids Gen.; Curriculum Vitae van J.W. Kumpel, hs.-U.B. A'dam; de verzen van Kumpel: Kon. Ak., B.-cat. no 381; het pamflet: Knuttel 20282, vgl. br. 69 ann.; papieren v. Valckenaer: fam.arch.-Siegenbeek van Heukelom, Leiden; Geluk aan den vernuftigen en vindingrijken Dichter J.W. Kumpel, door J. Le Francq van Berkhey, z.j. (1779?), Mij. Ltk.). - [μισῶ μνάμονα συνπόταν]
Anthol. Lyrica, ed. Bergk. (1868), 554. (Ik haat een drinkgenoot die een goed geheugen heeft). |
p. 106: |
[den Pseudodemetrius] περι ἑρμηνειας: De elocutione. Vele uitgn. sinds 16e E. |
p. 107: |
[Gataker] Thomas G. (1574-1654), vermaard puriteins godgeleerde en philoloog. In 1648 verscheen zijn De diphthongis s. bivocalibus... dissertatio philologica waarin hij trachtte te bewijzen, dat er in feite geen diphthongen bestaan, en dat twee klinkers zich nooit voldoende verenigen kunnen, om één enkele lettergreep te vormen (Allg. Encycl. der Wiss. und Künste von J.S. Ersch und J.G. Gruber, 53e dl., 1851). |
p. 108: |
[dezen brief... bewaren] vgl. br. 52 N.S. - [vitae enim summa brevis etc.] Hor., Carm. 1, 4, 15. |
|
|