| |
| |
| |
58. Bilderdijk aan P.J. Uylenbroek, 23 Mei 1781.
Hs. niet meer aanwezig. Gedrukt in Brieven, uitg. Messchert, I, 115-116. - Vgl. onze Inleiding, p. XXX.
p. 115: |
[onze vriendschap[ zie p. 1 n. In 1779 was bij Uylenbroek verschenen het Blijspel Deukalion en Pyrrha (in 1785 opnieuw in druk uitgekomen, als ‘Toneelstuk’, met hier en daar enige veranderingen in den tekst en verbeteringen in de spelling). En laat in datzelfde jaar de eerste, ongepagineerde en op verschillende wijze samengestelde editie van Mijn Verlustiging (vgl. p. 62/3). Beide in zeer beperkte oplaag. Voor den tweeden druk van Mijn Verl. was medio Mrt. 1781 een contract afgesloten met Hoogeveen in Leiden en de Erven Klippink, d.i. Uylenbroek, in Amsterdam (zie p. 130 m.). In Febr. 1779 was Uylenbroek nl. gehuwd met Anna Catharina Soorbeek, wed. D. Klippink; beiden Luthers. Aan Uylenbroek's prozavertaling van Weisse's naar Shakespeare bewerkte toneelstuk Romeo en Julia (1775) heeft B. een gedicht gewijd dat in enkele exn. van den eersten druk van Mijn Verl. voorkomt met den titel: Aan den Heer P.J. Uylenbroek (ed.-1781, 25; DW. IX, 397). Enkele, gedeeltelijk weer andere, exn. hebben op de keerzijde van de Ingetoogenheid (DW. IX, 404) het vers Devs, devs nam me vetat, etc. (ed.-1781, 47; DW. IX, 403), dat blijkens het slot (over het pas gesloten huwelijk) ook aan Uylenbroek gericht zal zijn geweest. Vgl. p. 21 b. en Bijlage B. (Over D. en P.: ms.-Kumpel; contract: Mij. Ltk.; huw. regs. Gem. arch. A'dam). - [schoon de trek wat sanglant is] versta: schoon uw wijze van doen (zegswijze) enigszins grievend is. - [prulstukjes] in hetgeen volgt is dus wel niet bedoeld ‘overbrenging’ van een proza-brief. - [aankwekelingen enz.] zie p. 1 n. |
p. 116: |
[het schoonste meisje van Leyden... duël... proces... brief, aan haar gericht... vertaling... ik kan 't niet doen] dit zal alles wel verband houden met B.'s ‘mijmeren’ over de volstrekte afwijzing van zijn liefde door Nicht Pelgrom de Bie. Met Uylenbroek was hij doende, de in '79 voor slechts weinige vrienden gedrukte dichtstukjes van Mijn Verlustiging aan een slechten nadruk te onttrekken door een ‘Algemeenen Druk na zijn oorsprongkelijk Handschrift’ (Bericht van de Uitgeveren, ed.-1781). Enkele, te ‘losse’, stukjes laat hij weg (zie p. 103 n.), maar de beide dichtbrieven ‘Aan Cinthia’ blijven; de tweede (naar Propertius vertaalde) met anderen titel: Mijmering (DW. IX, 401). Toegevoegd wordt het gedicht Beklag (id., 419): door vuig metaal bewogen, heeft 't maagdlijk hart zich verraden, en den roem van 't glorierijkst geslacht en de groenste lauwrenmeien veracht. Blijkbaar heeft B. nu het plan gehad, ook een niet in het Nederlands (en dan wel in het Frans) gestelden dichtbrief aan Cinthia, die eveneens in afschrift onder de vrienden rond ging, en nog nimmer was gedrukt, in een berijmde vertaling op te nemen. Onwillekeurig denken we dan aan het Franse opdrachtsvers A Mademoiselle Melitte, waarmee hij het present-exemplaar zijner Prijsvaerzen haar had toegewijd en waarin de behaalde eerlauwrieren en edele afkomst reeds een zo grote rol spelen (zie p. 20 m. en Bijlage A). De vrienden, en alle lezers, zouden dan de hele historie der geweigerde liefde, in wording, ‘crisis’, en teleurstelling, voor zich hebben gehad. Het verzoek om vertaling kan toch wel niet anders dan publicatie hebben beoogd. Zelf kon hij dit niet doen, zonder het
nichtje en haar naaste familie reden te geven, hem van onkiesheid te beschuldigen, en begeerte, haar te krenken. Van anderen vreesde hij wellicht een bewerking, die in vorm of inhoud al te zeer van zijn bedoeling zou afwijken. De toespelingen op verwantschap en op gemeenschappelijke afstamming van edele helden zal hij stellig niet publiek hebben willen maken of zien maken. Want alles wijst er op, dat hij tegenover vrienden in deze dingen waarheid en verdichting opzettelijk verbond. Een van hen, Jan Willem Kumpel, schrijft in zijn ms.-‘karakterschets’ van B., opgesteld vele jaren later, nadat hun al te vrolijke en wellicht wel wat eenzijdige vriendschap (vgl. p. 139 v.) in haat is verkeerd: ‘In dat werkje (Mijn Verlustiging) was voornaamlijk een gedicht getijtelt Cynthia. Het voorwerp er van was eene jonge minnaresse die de eerste offers van zijn hart (had) versmaad, maar |
| |
| |
|
ditzelfde gedicht, later gelezen bij jonge juffers daarmede hij bekent wierd, paste elk op zich toe. Alle geloofden, zonder dat zij 't geweten hadden, het voorwerp zijner liefde, en een beweegoorzaak tot het dichten van dit schoone stuk geweest te zijn. En ieders hoogmoed gevleit wenschte zich heimelijk geluk met de verovering van 't edelst hart (zooals veelen 't noemden) en elk hunner volgens zijne lessen en raad een geheim van dat conquest makend, wierden de verwinnaressen zijne verwonnelingen. Met jongelingen zijne tijdgenooten sprak hij over de liefde tusschen de beide sexen op zulk een wijze alsof dezelve onmooglijk met eenige polygamy bestaanbaar was, ja, als of hij, zijne Cynthia niet bezittende, op geen mingenot meer hopen mogt en zijn verlustiging in minnezangen een flaauwe vergoeding voor 't hoogst gemis was. Mild in vriendschapsbetuygingen leeraarde hij over de vriendschap als over de allerheiligste band, elk wenschte hem tot vriend, en dacht hem als zoodanig te bezitten, veelen deed hij in wegen, door zijn wil afgemeten, gaan, dewelken hij tot voorwerpen van zijn vermakelijke luimen bij zijne vriendinnen maakte, om de loopbaan zelfs die zij gingen, als of hij die niet bestierde. Deze jongelingen zouden allen gedacht hebben zich ijsselijk te bezondigen zoo zij zijne oprechtheid een oogenblik in twijffel hadden durven trekken, zelfs van deze noemden veele hem bij die zelfde juffers als een puikstaal van gevoel, van deugd, van oprechtheid. Het onervaren maagdenhart dacht er niet op tegens dezulken te zeggen wat Bilderdijk van hun zijde [sic], maar elk sprak dus zonder te weten tegens zich zelve. In waarheid veelen zouden de juffers geen geloof gegeven hebben. Kortom hij bezat het hart van veelen, en deed elk gelooven dat hij 't zijne bezat, terwijl een elk hier de rol van een Ixion speelde.’ - Ook vóór de algemene uitgave der aan zijn Cinthia gerichte stukjes zal Bilderdijk zich t.a.v. andere meisjes hebben vermomd voor de
bewonderende vrienden en zo ook hier, het echte object van zijn liefde verbergend, de schone die hem zo in vuur zette, in Leiden hebben geplaatst; misschien zelfs wel met bijgedachte aan een meisje dat den Leidsen vrienden ook goed bekend was. Al denken we hierbij dan niet aan Netje Luzac, die toen pas veertien jaar was (zie br. 173 ann.; vgl. Van Vloten in Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk 1784-1807 (1873), 4/5 en Kollewijn I, 161/2). De geschiedenis van het duël, en het beweerde proces (wegens uitdaging tot duël in de maak geweest?) zal op zijn minst studentikoos zijn aangedikt. Van het proces is geen spoor te ontdekken in de rechterlijke archieven van de Universiteitsvierschaar, het Gem. arch. te Leiden, of het Alg. Rijksarchief. Op het duël wijst het door Kollewijn afgedrukte Franse gedichtje voor den secondant Luit. Van Bommel (t.a.p. I, 128). Indien dit van B. is (er zijn slechts afschriften: van Klinkert, Kon. Ak.; van Tollens, Bild.-Mus.; van Joh. Hilman, U.B. A'dam; Klinkert zou het origineel hebben gezien ‘bij één (z)ijner bekenden’), is de tegenstander niet op komen dagen, maar wilde B. den lafaard opnieuw aanvallen! Er is een opvallende overeenkomst in den opgewonden toon van den eersten dichtbrief Aan Cinthia (in vier in 1781 uitgelaten regels wordt de ‘mededinger’ met het ‘zeeghaftig staal’ gedreigd; vgl. ook slot) en het Fr. versje voor Van Bommel, naklinkend in dezen br. 58, en zelfs nog in de mededelingen over het onvoltooide toneelstukje van 1783/4 over wanhopige liefde (Messch. I, 122, 131). In Leiden woonde destijds een bekend R.K. geslacht Van Bommel. Naar allen schijn is er dus wel zo iets als een duël met meer of minder ernst, bedoeld. Dat Kumpel dan in het geval heeft moeten meeleven, laat zich verstaan (vgl. ook br. 109). En B. pocht ook wel meer op duëls die men niet aandurft (br. 83, aan F.:
t.a.p. 94 m.; betr. polit. tegenstanders). Coquetteerde de aangebeden Nicht met anderen (vgl. Aan Cinthia, t.a.p. 393: ‘Gevoelloos zijn voor mij, - en teder voor een' ander'!’)? Vgl. ook haar eigenaardig huwelijk, eind '82, met een veel ouderen, rijken, weduwnaar (zie p. 21 m.). Hoe het zij, er moet wel een mededinger in het spel zijn geweest. Immers, door ‘zovele’ - al of niet opgesmukte - ‘historietjes’ is het meisje, ‘en dus ook die brief’, interessant geworden. - Uylenbroek heeft blijkbaar toch geweigerd, aan B.'s verzoek te voldoen. Zonder den bedoelden brief biedt Bilderdijk zijn dichtstukjes in algemenen druk aan de ‘lieve Juffers’ altezamen, als een appel van Eris, ‘voor de schoonste’, d.i. Regnilde (vgl. DW. IX, 389, en het vignet in de ed.-1781); ook hierin verbergend de feitelijke toedracht, en de ware persoon, en plaats. - [Dobbrauski enz.] zie p. 63 m. Diens |
| |
| |
|
Album Amicorum, oblong formaat (20 × 12½), Mij. Ltk. Aangelegd in 1777. - [Maak het formaat slechts enz.] B.'s Alb. is aangelegd in 1781, zie Gesch. d. Vad. XIII, 1e st., 36. - [Ik leef niet gezond] vgl. br. 67, aan F.: t.a.p. 81 m. - [borstziekte, te Amsterdam behaald] zie voorg. brief. |
|
|