Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||
ter geleide van deszelfs doorwrochte VerhandelingGa naar voetnoot1) dienende, op den laatstleden Dingsdag te ontfangen. Indien het onzer Eigenliefde niet onverschillig is, onzen arbeid in de fraaie Letteren op eenigen prijs te zien stellen, met dubbel recht streelt het de mijne, mijn Heer, dat een man van Uwe geleerdheid, kunde en smaak,Ga naar voetnoot2) in dit mijn genoegen zo veel deel gelieft te nemen; en het is met een gevoelig besef van verplichting, dat ik mij de eer geve, U voor Uw gulhartige gelukwensching dank te zeggen. -Ga naar voetnoot3) Niet minder, mijn Heer, vereert mij het vertrouwen, waar van Gij mij zo overtuigend een blijk geeft, en waar aan ik niets wenschte dan volkomener te kunnen voldoen. Ik heb de Verhandeling (en behoeve ik wel te zeggen, met het uiterst genoegen?) gelezen en herlezen: - maar (durf ik het zeggen?) Gij hebt er mij zeer meê bedrogen. Bedrogen? Ja, lieve Vriend, bedrogen, niet minder dan dat. - Gij hadt mij van zulk een verbazende onervarenheid in de Neêrduitsche taal, zulk een diepe onkunde in den Neêrduitschen stijl en schrijfwijze gesproken, dat ik hier niet dan een samenstel van taalfeilen en barbarismen verwachten kon. En ik was dus niet weinig verwonderd, wanneer ik den stijl doorgaande zeer glad en vloeiend, de uitdrukkingen zeer eigenaartig, gepast, en ter snede, en de taal vrij zuiver en sierlijk bevond: In het kort, dat ik er niet dan een aantal misslagen, in de spelling begaan, eenige weinige gedwongen woordschikkingen, en enkele Onduitsche woorden in waarnam, die eenigzins tegenstonden, en zonder bedenking te herstellen waren. Dezen, mijn Heer, heb ik zo veel zij mij in het oog liepen, veranderd; in den text-zelven, dewijl ik meer aangeteekende veranderingen ontdekte, die dus bij geschreven waren, en (naar het schijnt) van eene zeer kundige hand komen. Dús veel van het uiterlijke - Wat Uw grondbeginsel betreft, de navolging der Ouden: Gij weet het, WelEdele Heer, dat ik 't daar in volmaakt met u eens ben. Gij hebt het in volle kracht voorgesteld, met vuur aangedrongen, en er een levendig belang voor ingeboezemd. Uwe aangevoerde voorbeelden zijn uitmun- | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
tend, gepast, en voldingende, en Uwe ontzachlijke voorraad van belezenheid ondersteunt ze op 't luisterrijkst. - Mag ik U echter eenige geringe bedenkingen meêdeelen, die ik onder de lezing van het Stuk gemaakt hebbe, die van geene andere waarde zijn, dan die Uw verlichter oordeel er aan zal gelieven te hechten; en die ik zelfs mij ontzien zoude bij te brengen, indien ik aan Uwe welmeenende vriendschap niet alle openhartigheid schuldig waar. Gij, toets ze, mijn Vriend, en geloof dat ik ze valsch keure, zo dra Gij ze verwerpen zult. Zij betreffen een en ander van Uwe voorbeelden: en ik zal mijne aanmerkingen niet dan met een woord aanteekenen: dit is U genoeg. § De woorden van Posydonius [sic] (bladz. 16, 17)Ga naar voetnoot4) zijn duister; doch houdt hij niet in de daad, zo wel als wij nog heden doen, Poësis voor de facultas, Poëma voor het gewrocht? Verschilt hij niet, alleen daar in, dat hij de eerste ruimer uitstrekt, dan wij: en dat hij een rede die in den lezer Poëtische denkbeelden verwekt, mede Poësis noemt, die hij, zo ze dat vermogen op ons niet heeft, slechts Poëma heet? § Heeft Batteux Aristoteles wel verstaan, in het overnemen van zijn beginsel?Ga naar voetnoot5) Ik geloof neen. Batteux schijnt het doel van de Dichtkunst in de navolging der schone natuur te stellen: dit doet Aristoteles niet. de Wijsgeer voert die navolging slechts aan als het (eenige en algemeene) middel om aan het doel der Dichtkunst te voldoen. Aristoteles denkt veel fijner dan de Franschman. § bladz. 59: voert gij Horatius navolging van Pindarus aan. - Wilt gij er Alcaeus niet bijnoemen, dien hij als uit de fragmenten blijkt, op de hielen gevolgd is?Ga naar voetnoot6) § In de Vde Ode van Horatius III boek kan ik die voorgeworpen wanorde niet zien, integendeel, ik zou achten dat het plan zeer wel samenhangt en kunstig doorwerkt isGa naar voetnoot7). Doch, zo ik mijn oordeel uiten mag, ik geloof, dat men het plan van een Lierzang op een gantsch bijzondere wijze analyseeren moet, en dat Marmontel niet gantsch mis is, schoon hij niet alles gezien heeft. -Ga naar voetnoot8) Het voorbeeld in 't EpithalamiumGa naar voetnoot9) behaagt mij (als voorbeeld) beter; maar is het in het geheel van het Dichtstuk niet waarlijk misplaatst? De aanmerking van Ant. Seb. Mint.Ga naar voetnoot10) smaakt mij niet | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
zeer, en ik geloof dat zij in de daad Pindarus te kort doet. - Maar de tijd is te kort om mijn denkbeeld hier over uitvoerig voor te dragen, bij gelegenheid eens in eene amica confabulatio. § Indien Juffr. van Merken (bladz. 106) zo bedroefd van de taart krijgt; heeft dan Voltaire in den aanvang der Henriade, die zo met brommende woorden, en antitheses geinfarcieerd is, ook niet wel iets verdiend. ai! verdeel uw slagen, zo zullen zij lichter te dragen zijn.Ga naar voetnoot11) § Is het wel zo dat Horatius volstrekt niets anders door studium bedoeld heeft op de bewuste plaats, dan beoeffening der grieksche dichteren? Hij heeft zeker om geene Aestetica gedacht; maar misschien wel teffens om de beginsels eener gezonde Wijsbegeerte: hij zegt
zou hij alle deze drie lessen niet in het woord studium begrepen hebben?Ga naar voetnoot12) § Op blz. 197 wordt van eenige gebreken van Hoogvliet gewag gemaakt; in 't bijzonder dient hier niet vergeten te worden, het prosaïsche, dat hem met het grootste recht op menigvuldige plaatsen, vooral in de laatste boeken, te laste is gelegd.Ga naar voetnoot13) § Wat doet Jan Luiken op blz. 198 onder die grote mannen? Indien de goedhals eens opzag, wat zou hij verwonderd zijn cum se principibus etc. Ei lieve, schrap hem door.Ga naar voetnoot14) Zie daar, Hooggeachte Vriend, al wat ik te zeggen had; gij ziet hoe min het beteekene en hoe licht het zo ge in mijn denkbeelden valt, te veranderen zij. - Ik kan er, zo ge 't wilt, nog een bijvoegen; dat is, dat ik vrees dat het stuk niet te zeer in den tegenwoordigen smaak valt. Wie leest thands de Ouden? en wie wil ze leeren verstaan? Het ignoti nulla cupidoGa naar voetnoot15) is zo algemeen van toepassing. Waar is thands zucht voor studie, voor literatuur? Een weinigje oppervlakkige tinctuur van de Historiën, en wat fransch vernuft is thands dubbeld genoeg om een man van smaak te wezen. het letterblokken was voor onze voorouders; wij zijn wijzer en nemen genot van ons leven: - en ieder fransch bel-esprit kan immers in allen gevalle wel een Homerus of Virgilius opwegen! - Zo denken we heden; maar het is des te noodzakelijker, dat men eens te rug gebracht wordt. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Daar Uwe Verhandeling ten eenenmaal ingericht is om te beweeren dat men de noodzakelijke en onnoodzakelijke regels der Dichtkunde niet wel onderscheiden kan, en ook hier en daar reeds iets van de noodzakelijke gezegd heeft, zo dunkt mij (onder verbetering) dat het dus verre volstaan kan. Te meer, daar men behalven de reeds aangevoerde, geene anderen kan opnoemen, die niet betwist zijn geworden. In het Treurspel bijzonder is alles zo danig door een geward van de Modernen, dat men 't zelfs niet eens is over de Kunstwoorden en dit vloeit op het plan van het Heldendicht over. Reeds sedert meer dan een jaar heb ik met een' mijner vriendenGa naar voetnoot16) geschil gevoerd. (en die briefwisseling duurt nog heden) over de Episoden in beide gedichten. De zaak is dus gantsch niet liquide: en ik kan UWE. niet raden, er zich over uit te laten in eene Verhandeling van dien aart. Indien U echter behagen mocht de stukken van dit geding eens te zien, zij zijn tot uw dienst en gebruik, doch mijne brieven zijn in Overijssel, van waar ik ze te rug zou moeten ontbiedenGa naar voetnoot17), hetgeen niet zoo schielijk geschieden kon; dewijl mijn vriend thands buiten de Provincie is. Dus is over den aart van den knoop en de ontknooping alles verward; maar niets erger, dan de Bedrijven; van welker dienst men het echte denkbeeld gantsch kwijt schijnt te zijn. Dit nog thands kan ik UWE. kortelijk melden, dat ik, met Aristoteles, in 't Treurspel al vordere wat tot het Heldendicht behoort, machine uitgezonderd, en de form van verhalen. En dat ik er nog daarboven die eigenschappen in verlange, die van de eenheid van tijd en plaats afhangkelijk zijn, en daar uit voortvloeien! Indien ik UWE. echter verder van dienst konde zijn, niets zou mij aangenamer wezen. Ik heb uit deze Verhandeling oneindig veel geleerd, en al wat ik er verder van wenschte, is dat zij onbevooroordeeld en oplettend gelezen worde. - Vast vlei ik mij met het vooruitzicht, van UWE. welhaast met den gouden eerpenning, en onze natie met hare uitgaaf, geluk te wenschen!Ga naar voetnoot18) Inmiddels beveele ik mij in de eer Uwer hooggeschatte Vriendschap, en blijf met de oprechtste gevoelens, en duurzame hoogachting, WelEdele Heer, hooggeëerde Vriend, U.W.E.D. DW. Onderd. Dienaar, W. Bilderdijk. Leyden den 24n Febr. 1781. |
|