Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd53. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 21 Febr. 1781.Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher 1897, 445.
Het was niet voor heden morgen, dat mij uwe hoogstvereerende van den 15n dezer ter hand kwam. Mijne afwezigheid uit Amsterdam, 't welk ik sedert drie maanden voor mijn tegenwoordig verblijf verwisseld hebGa naar voetnoot1), is de oorzaak en maake bij U.H.W.G. de | |
[pagina 114]
| |
verschoning uit van mijne late beantwoording. Hoe zeer vind ik mij, H.W.G.J. aan uwe heuschheid verplicht, en welk een prijs geeft het aan mijne genoegens, dat uwe welmeenende inborst zich verwaardigt, in dezelven te deelen! Gun dat ik u mijn oprechte dankbaarheid betuige voor uwe gulhartige gelukwenschingGa naar voetnoot2), en oordeel van mijn gevoelens, uit het geen zo veele goedheid, als gij wel voor mij betonen wilt, van mij vordert. Gij gelooft mij in staat te zijn, om in uwe gevoelens te treden? - Ik ben het, H.W.G.J. ja, mijn hart verhovaardigt zich mooglijk te veel, wanneer het gelooft met de aandoeningen van het uwe te stemmen. Doch, zo iemand gevoel heeft voor de tedere eischen der vriendschap, zo iemand den sombren wellust dier tranen die de diepe zielewond van 't verlies eens vertrouwden, eens dierbaren boezemvriends storten doet, zo iemand de geestverrukkende mijmeringen die 't aandenken aan zodanig een eigendom, als 't bezit van een waardigen vriend, van een hart dat het onze verstaat, [wekt], weet te smaken, ik ben het. Ik gevoele in de levendigste kracht wat gij in den uitmuntenden man, dien wij allen betreurenGa naar voetnoot3), verlooren hebt; en ik gevoel het te levendiger na mate ik dit verlies over mij zelven uitstrekke. Ik had nog zo onlangs het genoegen gehad, hem te zien, te spreken, van zijn vriendschap te vragen, en ik vleide mij, dat hij ze mij niet onoprechtelijk toezeide.Ga naar voetnoot4) En welk een vooruitzicht bouwde ik hier op! - Ik verstond 's mans verscheien het eerst van een zijner gewezen leerlingen, die er mij van kwam verwittigen, en ik zeg niet te veel, wanneer ik zeg, dat ik er roerloos van bleef. En behoefde er meer, om de tederste achting voor den braven man te hebben, dan hem te zien, hem te spreken, en zijn voortrefflijk karakter uit zijn voorhoofd te lezen. En hoe moet het dan uwe gevoelige ziel niet aandoen, H.W.G.J. die den waardigen man van zo nabij hebt gekend, met hem omgegaan, zijn vertrouwen gehad! Ik zwijg van zijn schitterend vernuft, van zijne uitsteekende bekwaamheden, die hem overal doen beschreien.Ga naar voetnoot5) Ons genootschap (het Leidsche) is vooral ten sterkste getroffen door 't bericht van zijn dood. De Hr. de KruyffGa naar voetnoot6), in de laatstgehouden vergadering het voor- | |
[pagina 115]
| |
zittersampt bekleedende, gaf er de leden kennis van door de volgende dichtregelen, die ik met verrukking overschrijve.Ga naar voetnoot7) Maar uwe vaerzen, H.W.G.J. zullen deeze met luister vervangen. o Met welk verlangen blijf ik er na uit zien. Zij zullen v.d. Waal waardig zijn, en zij alleen.Ga naar voetnoot8) - Dit besef heeft verscheidenen de stilzwijgendheid opgelegd: ik tel er mij-zelven onder, die, behalven dat, door gedurige verslaafdheid aan de dorste soort letteroefening, en 't daar meê verknochte nachtwaken uitgeput, 't droevig vaarwel aan de dichtkunst moet zeggen. Dit is, H.W.G.J. het ongenoegen, 't welk mij hier opgelegd is: voor het overige hier alle aangenaamheden ontmoetende, die de ommegang met lieden van verdienste geven kan. Mag ik hier, behalven het naauwkeuriger afschrift van den Hr. d Stppl.Ga naar voetnoot9) nog twee dichtstukjes op de beeltenis uwer H.W.G. insluiten. Het eerste is van den Advocaat v. L.Ga naar voetnoot10) in de Hage: lid van beide Genootschappen, het andere van den Hr. BusschingGa naar voetnoot11), lid van het Leydsche. Van het eerste, welks Dichter (het zij een geheim!) de Autheur van het nieuwe Accessit in de Haag isGa naar voetnoot12), en een bijzondere vriend, zijn mij twee verschillende lezingen gegeven, en aan mijne keuze gesteld. Dan, daar ik omtrent de vaerzen van anderen bevreest ben te oordeelen, voeg ik de twee afschriften van hetzelve bij een. Sta toe, H.W.G.J. dat ik mij in de aanhoudendheid uwer vereerende goedwilligheid aanbevele, en vervul de gebrekkige beteekenis van dit woord uit dat van de vriendschap. Geloof dat mij niets meer ter harte gaat dan u de volmaakte hoogachting te betuigen met welke ik de eer heb te zijn, enz.
Leyden, den 21n febr. 1781. |
|