Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd48. Bilderdijk aan T. van Limburg, 9 Nov. 1780.Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher 1879, 419.
Met het allerstrelendst genoegen ontfang ik in den al te verplichtenden brief, waar mede UWE. 't verloren boekje verzeld heeft doen gaan, eene gepaste gelegenheid, om U mijne gevoeligheid uit te drukken voor alle de oplettendheid, welke uwe gulhartige inborst mij gelieft te bewijzen.Ga naar voetnoot1) Geloof het, mijn Heer! | |
[pagina 108]
| |
dat mij nimmer iets aangenamer kan zijn, dan aan een zo heiligen plicht, als de erkentenis is voor een hart dat gevoel heeft, te beandwoorden, en dat ik niets hooger schatte dan in eenen man van uwe verdiensten eenen vriend gewonnen te hebben. - Dan, waarde Vriend! op wat proef stelt gij mij! - Mij te noodzaken om, of U het eerste, dat onze vriendschap U van mij doet vergen, te moeten ontzeggen; of om te besluiten tot iets dat mij (zeedlijk gesproken) ondoenelijk is. - Hoe kan ik het eerste voorkomen, zonder mij geweld aan te doen; hoe het laatste verrichten! Ja, 't is mij ondoenlijk, mijn Heer! de vereerende nodiging tot het Lidmaatschap van den Haagschen zangreiGa naar voetnoot2), hoe vleiend ze ook zij voor mijne eigenliefde, hoe zeer ik het wenschte, aan te nemen. - Ik wil hier geen misplaatste nedrigheid voordoen, de geringheid van mijn vernuft aanvoeren, noch van mijn gebrek aan de kundigheden die eenen dichter, zal hij in zijn kunst slagen, noodzakelijk zijn, eenig gewag maken. 't Is de zaak van 's Genootschaps BestuurderenGa naar voetnoot3), te zien, of zij in de rij hunner Medebroederen een' onwaardigen plaats geven. 't Is hunne zaak, niet des genen dien deze eer te beurt valt, onderzoek te doen, of zij licht hunne gunstbewijzen verkwisten. Ik beroep mij ook niet op de menigvuldigheid, op den last mijner tegenwoordige dringende bezighedenGa naar voetnoot4), die (wie weet dit beter dan UWE.?) van een' aart zijn, naauw bestaanbaar met den onbezwaarden geest, dien de oefening der Dichtkunde vordert. - Zo ooit een ontschuldiging grond heeft, het is buiten twijfel, als zij steunt op een reden, uit den drang van eenen noodzaaklijken arbeid, van wiens invloed mijn gantsche levensloop voor 't vervolg schijnt te moeten afhangen; maar zodanig een reden is deze, en ik behoefde de verdooving van geest, die mijne tegenwoordige beoefening mij aanbrengt, zo min als de natuurlijke schaarschheid mijner dichtluimen bij dezelve te voegenGa naar voetnoot5), om mijne verschoning te wettigen. - Dit al echter, van hoe veel gewicht ook, waar' weinig tegen 't verzoek uwer vriendschap opgewogen. 'k Zou mooglijk besluiten, om, in weerwil van mijne neiging om nuttig te wezen, een werkeloos lid te zijn in een Maatschappij, die mijne medewerking verwachtte, en trachten door die kleine trouwloosheid de vriendschap in haar eischen te bevredigen. - Maar daar is meer! - Reeds door meer | |
[pagina 109]
| |
dan een genootschap bij herhaalde reizen aangezocht, heb ik altoos hun verzoeken met weigering beandwoordGa naar voetnoot6), en hoe kan ik mij thands, nu de redenen van weigering verdubbeld zijn; nu mijn tijd ongelijk meer bezet, mijn bezigheid bepaald en onafgebroken is; ja nu ik der dichtkunst vaarwel heb gezegd, mij tot eenig ander begeven, zonder dezen in der daad te beledigen? - Gij beseft het, mijn Heer! hoe veel hatelijks het in heeft, den voorkeur te geven, in gelijke gevallen een zelfde aanzoek door dezen gedaan te verwerpen, door dezen te omhelzen. Wat, zo de gevallen niet gelijk staan, en de redenen tot verwerping aangegroeid zijn! - Oordeel dan zelf, mijn Heer! of 't mij doenlijk zij, mij 't vermaak in te willigen van mijn hart hier in op te volgen, en of ik in staat ben, aan 't verzoek Uwer WelEd. te kunnen, te mogen voldoen. - Het belang, 't welk de Heeren Bestuurders des Haagschen Genootschaps in mij schijnen te stellen, vereert mij ten hoogste, en treft mij. Vergun, Hooggeachte Vriend, dat ik U bidde, Hun WelE. van mijne hoogachting te verzekeren, mij bij Hun WelE. te verschonenGa naar voetnoot7), en door Uwe vriendschap te vervullen het geen ik niet machtig ben uit te drukken. Laat ik mij Uwer vriendschap aanbevolen houden, en geef mij dikwijls gelegenheid U te vernieuwen, hoe waarlijk ik ben enz.
Leijden d. 9 Nov. 1780. |
|