45. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 9 Aug. 1780.
Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt in Brieven, uitg. Messchert, I, 86-91.
p. 86: |
[wat... beschreven wetten vorderen] deze brief zet tot p. 89-onder de scherts van br. 43 betreffende Pegaasje, het gestorven schootkatje van de dichteres, voort. |
p. 87: |
[dat de gunstelingen van al de godinnen van smaak, enz.] zie r. 2 en 1 v.o. - [Ovidius ballingschap] P. Ovidius Naso (43 v. Chr. - 17 n. Chr.) werd op zijn 51e jaar door Keizer Augustus verbannen naar een Rom. garnizoensstadje bij de Zwarte Zee, alwaar hij is overleden. B. zinspeelt op zijn werk van vóór de ballingschap. - [moschje van Lesbia] Catullus, Carm. III. Zie p. 100 b. - [perroquetje van Corinna] Ovid. Am. II, 6. Zie p. 100 b. - [de zwanen en duifjes en moschjes van Venus, en de paauw van Juno, en de Fenix-zelve, die Ovidius er geplaatst heeft] Ovid. Am. II, 6, 53 seq. Alleen de moschjes bij Catullus. |
p. 88: |
[Dus deed Julius Caesar enz.] J. Caesar deed in 59 v. Chr. de lex agraria aannemen, waardoor de veteranen van Pompejus in het bezit dier landerijen werden gesteld. Na den slag bij Philippi (42 v. Chr.) liet het tweede driemanschap, waarbij Caesar's opvolger Octavianus, de akkers van Cremona en Mantua onder |
| |
|
de veteranen verdelen. Daardoor verloren Vergilius, Horatius, Propertius en misschien ook Tibullus hun landgoederen (Enk, Gesch. Lat. Ltk. 19463 125, 149, 168, 163). - [Republicainsgezinde Dichteresse] zie haar Lierzangen Lof der Heeren Van der Does, Van de Werff en Van Hout (1774) en De Waare Liefde tot het Vaderland (1776), Dk. W. 95, 133. |
p. 89: |
[het gedichtje] zie DW. XII, 435: Op de afbeelding van het overleden schootkatjen van Jonkvr. De Lannoy. Daar ten onrechte op 1781 gesteld. - [drie plechtige latijnsche letters] R.I.P. - [De schilder enz.] zie Messch. I, 83, 82 en de ann. op p. 99. Het schilderstukje had fr. De L. dus als te weinig gelijkend teruggezonden, ter verbetering. - [twee recensies] Vaderl. Letteroef. 1780, II, 1, 356 en Dicht- en Tooneelk. Bibl. (zie p. 52 b.) 74-84, get. U. (Uylenbroek?) De Vad. Letteroef. prijzen haar gezuiverden smaak, edelheid van gevoelens, en grootheid van ziel, gepaard met de schitterendste gaven van het vernuft, en een krachtige en zuivere versmaat. Gloeiende verbeelding ‘door rijkheid van geest ondersteund en door een juist oordeel bestierd’, schilderde de bevalligste en belangwekkendste taferelen. - De D. en Tk. Bibl. geeft vele vbn. Haar dichtstukken ‘ontbeeren zoomin dat edele, treffende, en deftige, als men fijne scherts en vlugheid van geest’ er in vindt. Met genoegen ontvangen, ‘met vermaak en vrugt gelezen en met al ons hart de verheve pogingen der Edele Dichteresse toegejuicht’. Zij ‘heeft geen gering recht op de goedkeuring harer Tijdgenooten en op de achting van hun en 't nageslacht’. |
p. 90: |
[den Heer D.] Dobbrauski. Wrsch. op haar verzoek gemaakt: zie br. 37 (Messch. I, 780.). - [in den Gelderschen oord regelmatig gehouden] vgl. p. 96 n.; gehouden: er op nagehouden, aangeschaft. - [gouden eerpenning] zie p. 100 m. - [Houbraken] vgl. p. 82 b., 93 b., 96 n. |
p. 91: |
[den Hr. Stoppelaar] Joan de Stoppelaar (1757-1800). Theol. stud, te Leiden. Gaat in 1781 als pred. naar Bunschoten, in '82 naar Schipluiden. Sedert Dec. 1775 reeds medelid van het Leids Genootschap (Ledenl.). - [Gij, van Apol, enz.] dit gedichtje niet in het klad-ms. Gedrukt in Nagel. DW., 91. (vgl. p. 115 n.). |
|
|