37. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 30 Maart 1780.
Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt in Brieven, uitg. Messchert, I, 73-80.
p. 73: |
[het andwoord van den Hr. U.] zie vorigen br., tegelijk met dezen verzonden. En vgl. pp. 66, 67, 76.
[puntdichtje van... Feith] zie p. 82 b. |
p. 74: |
[mijn brief met zijne bijlagen] br. 36 met het antw. van Uylenbr. en de verzen op het Afb. der Dichteres, van Uyl. en Feith. - [de lompe feil in mijn fransch vaersje] het versje Messch. I, 61, vgl. id. 70 (beide br. 31). De feil in den regel: je ne prétends régler au gré de leurs caprices. - [Boileau] Art Poëtique I, 107/108. |
p. 75: |
[al mijn vroegere Fransche vaerzen... aan de vlammen te offeren] de vroegste, ons bekende, zijn dan ook - behoudens het p. 20 m. genoemde vers A Mademoiselle Mélitte, een opdracht zijner prijsdichten aan Nicht Pelgrom de Bie - uit het begin der ballingschap: in Hs. LXX Kon. Ak. Vgl. over deze verzen J. Smit, B. et la France, diss. 1929, 132 vv. - [mijn laatste pleidooi voor de Reien] Messch. I, 62-70 (br. 31). - [mijne ongesteldheid] B. had een zwakke gezondheid van jongs af. Een onverdacht getuigenis: p. 11 b., van Jac. Vosmaer. Dit jaar is hij herhaaldelijk ziek: in Maart (reeds den 9 en, p. 76 m.), veel ernstiger in Juli of Aug., in Zwolle, bij Feith, met nasleep tot eind Oct. (p. 91 n.). |
p. 76: |
[uwe vriendin] mogelijk Mevrouw de Wed. Bicker, geb. Pels, aan wier lustplaats Schaapenburg te 's Graveland zij een vers wijdde, waaruit onderlinge vriendschap blijkt (Dk. W. 217), of Mevr. de Wed. Hartsinck-Hasselaar (rouwdicht op Mr. J.J. Hartsinck, 1779, Nagel. DW. 17). - ['t bewuste Genootschap] Natuur begaaft, oefening beschaaft, te Amsterdam (p. 75 en.). |
p. 77: |
[(1)] het slot der aant. v. Messch. is onjuist. Wel zinspeelt B. hier op zijn voorgenomen vertrek naar Leiden om daar de rechtswetenschap te gaan beoefenen. Vandaar ook wel zijn geleerdheidsvertoon op dit punt, in dezen br. aan De L., en volg.: Messch. I, 80, 84, 88. Door ziekte verhinderd, is hij pas tegen Nov. de colleges gaan volgen (zie p. 91 n.). - Bij nader inzien zal B. het voorbarig geacht hebben, zijn plannen nu reeds geheel bloot te leggen, en daarom deze regels hebben weggelaten. - [De Dichtkunst, zo aanbidlijk zij is... enz.] vgl. over zijn verhouding tot de Muzen Messch. I, 25 (br. 28) en 56 (br. 26); p. 108 o. |
p. 78: |
[Dobbrauski] zie p. 63 m. - [al te milddadig in lofdichten] Voor de jaarverg. v.h. Leidse Gen. in 1777 dichtte hij een vers Aan de... Beschermheeren en... Bestuurders van het Taal- en Dichtk. Gen., enz., waarin hij met lof gewaagt van B.'s bekroonde prijsvers. B. nam het op in het op p. 20 m. genoemde pres. ex. zijner prijsverzen voor zijn Nicht Pelgrom. Voorts schreef D. in '79 of '80. een vers van 88 alexandrijnen Aan den Heere Willem Bilderdijk, (Kon. Ak. B.-cat. 381). - [de commissie Uwer H.W.G.] vermoedelijk het afschrijven van |
| |
|
recensies van haar Dichtk. Werken, begin 1780 verschenen; zie Messch. I, 90 (br. 45). |
p. 79: |
[Houbraken] zie pp. 67 b., 82 b., 96 n., Messch. I, 90, p. 95. - [(1)] het portret was bestemd voor het Pan Poët. Bat., zie br. 33 (Ts. Mij. Ltk. 1905, 65 b.). - [Ezopus] met mengeling van herinnering en fantasie schijnt B. hier te doelen op de fabel Ἑρμῆς ϰαὶ τεχνῖται: Fabulae Aesopicae, ed. C.A. Klotzius, 1776, 85/6 (no. 103); Esope, Fables, ed. E. Chambry Paris 1927, 51 (no. 111). |
|
|