ders van 's Lands Collective Middelen over het ressort van Amsterdam aangesteld, heb ik het genoegen gehad, in deze hoedanigheid 's Lands dienst, gedurende den tijd van vier jaren te mogen waarnemenGa naar voetnoot1), gelijk ik vertrouwe, tot voldoening zo wel van 't Comtoir van Verandwoording in de HageGa naar voetnoot2), als van den Opziender-zelvenGa naar voetnoot3): - Dan, vermits de bijzondere omstandigheden, waarin ik tegenwoordig verkeere, mij tot het besluit hebben doen komen, van mijne zucht tot de Letteren in te willigen, en mij alzo op de ernstige beoefening van eenen voornamen tak van wetenschap toe te leggen, 't geen met de observante betrachting der plichten van mijnen voorz. post niet wel gepaard kan gaan; zo geve ik mij de eer, Uwe Ed. Mog. dit eerbiedig voor te dragen met onderdanig verzoek om in deze mijne qualiteit uit 's Lands dienst te worden ontslagen. Teffens met submisse bede, dat het Uwe Ed. Mog. behagen moge, dezelve bediening op mijnen Broeder, Johannes BilderdijkGa naar voetnoot4) te confereeren, die hiertoe, in allen opzichte, een bekwaam subject is,
en wien ik ten volle in staat zal konnen stellen, mij in de waarneming van 's Lands zaken zonder eenig derzelver nadeel te kunnen opvolgen.
|
-
voetnoot1)
- B. is dus zeer beslist niet in 1779 met zijn studie begonnen, zoals Kollewijn wil (I, 109). Hij noemt dezen br. wel, maar heeft dien niet gezien (108 n. 4). Ook stelt hij ten onrechte op grond van hetzelfde citaat twee bezoeken aan Feith, in 1779 en 1781, beide gevolgd door een ziekte (M. en Fr. 11: Nu ging ik naar Leyden, en ondanks een ziekte van eenige weken die my in Overijssel by mijn vriend Feith overviel en geweldigen nasleep van etlijke maanden had welke my nu midden in de kollegien deed invallen enz.; Koll. I, 109 en 82). Er is één bezoek geweest, zomer 1780. Hiermee in overeenstemming Hs.-Kumpel (B.-Mus.): ‘'t was ten huize van (Feith) dat hij eene zware krankheid doorstont, eer hij nog 's Lands Hoogeschool te Leyden betrat’. B.'s globale tijdsbepaling in een br. aan M. Tydeman van 1815 (Koll. I, 80 n. 5) moet op een vergissing berust hebben. Ten overvloede blijkt dit uit 'n brief van 18 Aug. 1816 aan een zoon van Feith, Ts. Mij. Ltk., 1905, 103. B. is ingeschreven te Leiden 19 Mei 1780 (id. 109 n. 2). Dit request zal nog in Maart geschreven zijn want 30 Mrt schrijft hij aan fr. De Lannoy (in kladms., niet opgenomen, zie Messch. I, 77): ik vertrek... - Vgl. voorts p. 102 o.
-
voetnoot2)
- waaraan Jacob Vosmaer was verbonden: p. 11 n.
-
voetnoot3)
- zijn Vader Is. Bilderdijk. Deze had het recht van overerving voor zijn zoon verworven. M. en Fr. 10; DW.
XII, 139.
-
voetnoot4)
- geb. 10 Sept. 1761. Hij nam de plaats van zijn broeder in en werd 11 Oct. 1782 aangesteld tot Opziender over de stad Amsterdam naast zijn Vader, buiten bezwaar van de gem. of prov. schatkist (Koll. I, 108). Overleed 25 Oct. 1788 (vgl. p. 230 m. en DW. X, 304). Daar B.'s jongste broeder voor 't ambt van boekhouder te jong was (geb. 1773) en door ‘meer daar bij komende omstandigheden’ is het overlevingsrecht te gronde gegaan (Hs.-Kumpel, Bild.-Mus.). - Willem B. zou als ‘boekhouder generaal’ reeds een ‘fraay jongelingsinkomen’ hebben genoten (Id.). Daarenboven was hij sinds 1773 ‘beneficiaat van een der twee kapellanijen’ van ‘het Backschoir’ in de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch (zie Wille: De ‘Orde van den Zwaan’, 28e en 29e Jaarversl. B.-Mus. 19-30), waarvan hij in deze jaren resp. 142, -, 125. -, 139. - en 136. - gld. ontving (Staten v.h. inkomen t/m 1782, en 1824, B.-Mus.; 1777-1779 in B.'s hand). - Uit B.'s kantoorjaren is ook het ms. Journaal betr. de nalatenschap van wijlen Mejuffrouw Debora Pelgrom de Bie, overl. 10 Juni 1775 (verz.-Leeflang, Gem. arch. 's-Grvh.).
|