| |
33. Bilderdijk aan Mr. Rhijnvis Feith, 12 Maart 1780.
Hs. Familiearchief-Feith. Gedrukt: Ts. Ndl. Taal- en Ltk. 1905, 64-67. Met bijlage (die door Kalff niet werd herdrukt).
Collatie: P. 66 r. 1 v.b. moet achter vrouwelijk een komma gelezen worden. R. 4 v.b. τάσ δε, lees: τάσδε (aan elkaar: pron. dem.). R. 7 v.b. achter χερες invoegen de woorden: niet slechts. |
| |
| |
Annotatie: |
|
|
p. 64 o.: |
[Dichtstukje... beeldtenis... Vriendinne] Nagel. DW. van De Lannoy, 86: |
|
Dit is Lannoy, wier Geest, bestraald door Godlijk vuur, |
|
In Lier- en Heldendicht de Kunst huuwt aan Natuur; |
|
Met Neêrlands Dichtrenrei driewerf in 't strijdperk rukte; |
|
En driewerf voor hun oog den fieren Lauwer plukte: |
|
Gij! die den Belg de gaaf der schoonste Kunst ontzegt - |
|
Beschouw dit beeld, en bloos! - 't Is alles wederlegd! |
p. 65 b.: |
[mij... verre overtroffen] B.'s gedicht in br. 25 (Messch. I, 55). - [bij de werken der Freule] Nagel. DW. 85-92: Bijschriften van Bilderdijk, Bussingh, Feith, J.A. van Goor den Oosterlingh (7 stuks), Greven, Janus Grotius (Lat., met vert.), T. van Limburg, Joan de Stoppelaar, Uylenbroek, S. van der Waal. - [Behalven het uwe... nog één] verm. dat van Van der Waal, zie p. 67 n. - [aanstaande feestdag] de Hemelvaartsdag, als gebruikelijk tot 1781 (Hand.). - [het afbeeldsel... in ons heiligdom in te wijden] door ziekte en overlijden van Houbraken uitgesteld (vgl. pp. 96 n.,...). In 1785 pas is de beeltenis der Dichteres posthuum ingewijd; geschilderd door Nicolaas Reyers, kunstschilder te Leiden, sinds 1772 medelid en ‘opziender’ van het in de vergaderzaal geplaatste Pan Poëticon Batavum (Hand. 1785; Voorb. T.- en Dl. Oef. I). In 1772 was het Gen. door aankoop in het bezit gekomen van dit 237 geschilderde afbeeldingen rijke ‘Kabinet der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen, aangevangen door Arnoud van Halen en ongemeen vermeerderd en verbeterd door Michiel de Roode en Arnoud de Jongh’ (Bericht 1772). In 1773 gaf het Gen. uit: ‘het Stamboek van Michiel de Roode’, getiteld: Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum, verheerlijkt door Lofdichten en Bijschriften, met een lijst van alle afbeeldingen die er waren bij het sterven van den Hr. De Jongh, en onder meer verzen van Bern. de Bosch, Feitama, Huydecoper, J. de Kruyff, L. Pater, D. Smits, J. van Spaan (Hand. 1773). Vgl. Te Winkel over het P.P.B.: V, 58-60. In 1774/'75 werd het Gen. door koop eigenaar van alle
de overgeblevene manuscripten van het Amsterdamse Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Men overwoog, er van uit te geven. In de Hand. wordt daarover verder niet meer gesproken. |
p. 65 m.: |
[aanmerkingen op Uwe Ode aan God] zie de bijl. bij dezen br. De Ode in T.- en Dl. Oef. IV (1783), 3 en in Feith's Od. en Ged. I, 3. - [mijn algemeen oordeel] zie br. 28 (Messch. I, 25). |
p. 65 o.: |
[omtrent mijnen Brief] id. en verg. p. 69 n. - [te bestraffen] zie p. 52 m. [van meer Lieden van smaak] zie br. 31 (Messch. I, 59) met ann., p. 76 m. [Journalisten] zie p. 69 n. - [genoodzaakt] vgl. br. 31: coll. van p. 61. |
p. 66 b.: |
Zie de collatie. - [door Broeder... uitdrukken] zie br. 31 (Messch. I, 59) met ann. - Het citaat uit Sophocles, Oedipus Tyrannos, 1481; vert. d. Bild., in uitg. 1779, 132; DW. III, 248. - [Wijttenbach] zie p. 52 m. - [Fontein] zie p. 41 m. |
p. 66 m.: |
[als daar bij behorende] B. bedoelt o.i. dat de tweede benaming (deze mijne handen) als bijstelling staat bij de eerste benaming de broeders(handen): fraternas manus. - [of ik verstaanbarer geweest zou zijn] B. erkent dus, dat zijn vert. niet juist was. Hetgeen volgt, toont dat ook duidelijk genoeg. |
p. 66 o.: |
[Integendeel enz.] Alg. Biblioth. III, 145: ‘(B. heeft) met veel oordeel 't oorspronklyke Grieksch... willen navolgen. Dit blykt uit het gansche stuk zelve, uit de Aanteekeningen, ja zelfs uit de misslagen, die hy een enkele keer begaan heeft, en zeer waarschynlyk zou vermyd hebben, ware hy door 't Grieksch, kwalyk opgevat, niet misleid geworden...’. Na de in br. 31 geciteerde berisping gaat de schr. aldus voort: ‘De Voorafspraak verdient de grootste opmerking, en in de meeste opzigten eene volkomene toestemming; althans... de toestemming van allen die maar eenige kennis hebben van de Oudheid, en door den smaak van beuzelingen niet bedorven zijn. - Niets, zeker, is ongelukkiger, gelyk de heer B. toont, dan dat men den Rei uit het Treurspel wil weeren; daar dezelve de Leermeester van 't volk is. Maar nu begeert het volk geene sermonades, en jaagt ongeduldig naar de ontwikkeling en het einde van het spel’. |
| |
| |
| |
Bijlage bij Brief no. 33. Aanmerkingen, ten verzoeke van den Weled. Heere Feith, op deszelfs Ode aan God.
Copie Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher 1898, 182.
|
Dit stuk behelst een twaalftal aanmerkingen van taalkundigen of metrischen aard. Met juist de helft daarvan blijkt Feith te hebben ingestemd: 1e C. v. 6 en 8 gewijzigd; id. 3e C. v. 6 (‘de waatren stijgen’), 4e C. v. 4; 6e C. v. 3 ('t laatste gekozen) en v. 5 (‘Groot, God! in 't stof’). |
|
1 Couplet |
|
v. 6 peilloze: |
|
De juiste toonval, die dit woord behoorde te hebben is peíllŏzĕ, welke uitspraak het tot een dactylus maakt: peílloŏs is een Trochaeus. Dan de versmaat dwingt het woord peilloze hier tot een amphibrachys. Onpeilbre vlijt zich hier beter in, en schijnt nagenoeg hetzelfde uit te drukken. - Het zelfde woord komt nog voor in het 9 Couplet, v. 3. |
|
v. 8 meetloos: |
|
Dit schijnt maatloos te moeten zijn; de ontkennende uitgang -loos, hetzelfde met los (in 't Gothiesch en Angelsaxiesch alreeds bekend, lausGa naar voetnoot1), lear) koppelt zich naar den aart onzer taal niet dan met naamwoorden; schoon sommige Dichters hier vrijheid in gebruiken. - Misschien zou dit bijvoeglijk woord hier gevoeglijk ontbeerd kunnen worden. |
|
2 Couplet |
|
v. 6 gevoelloosheid schijnt mij in dit vaers niet al te wel tegen 't bestaan over te staan, de kundige Dichter oordeele! - Ook zouden sommigen den trochaeus, waar meê dit vaers aanheft, kunnen afkeuren; ik voor mij, houde hem echter ter dezer plaatse zeer goed. |
|
3 Couplet |
|
v. 3 pijlers: |
|
|
De eigenlijke Letterkunstige orde (waar aan men zich echter zo naauw niet behoeft te binden) zou hier pijleren eischen.Ga naar voetnoot2) Misschien zou grondvest hier goed zijn; of, wil men een overdrachtig woord, zuilen. - De Dichter verkieze, of late het blijven: - de onnaauwkeurigheid, die ik hier aanstippe, is van dien aart, dat men haar goed kan maken met de woorden van Cicero: Poëta jus suum tenuit et dixit audacius.Ga naar voetnoot3) |
|
v. 6 De Watren zuchten: |
|
't Zij alles wat hier gezegd wordt, op een natuurlijke, dan tegennatuurlijke wijze verstaan moet worden, ik ben met het zuchten der watren verlegen: en terwijl al deze werkwoorden van smelten, beven, vliegen enz. bijzonder op de zaken passen, waar van zij een werking uitdrukken, schijnt het zuchten den watren niet zeer eigen, althands niet bijzonderlijk te voegen. - Zou men niet mogen zeggen, b.v. de wateren scheiden of splijten (tegennatuurlijk als een vast lichaam) of de wateren kraken (natuurlijker wijze, door den vorst). Het eerste zou ik verkiezen, als 't sterkste. Doch (wil) men het rijmwoord behouden, zo zou ik liever kolken dan wateren lezen. |
| |
| |
4 Couplet |
|
v. 4 De flaauwste lichtstraal: |
|
|
De kundige Dichter gelieve op dezen schrijffeil verdacht te zijn, die hier ingeslopen is, voor den flaauwsten lichtstraal. |
|
5 Couplet |
|
v. 8 Azuren transen: |
|
|
Liever las ik hier Hemeltransen; omdat ze slechts ten onzen opzichte azuur zijn, niet volstrekt, en hier van een tijd, voor het bestaan van ons geslacht, gesproken wordt, waar in dierhalve de betrekking op ons nog geen plaats had. - men kan de uitdrukking nochtands zeer wel wettigen. |
|
6 Couplet |
|
v. 3 't nietig zand: |
|
|
Liefst had ik om de antithesis gelijker in zijn leden te maken, aan wederzijde een epithethon, en wel van tegenstrijdige beteekenis, of in 't geheel geen b.v. |
|
Van 's Aardrijks zand, van 's Hemels zon. |
|
of, van 't oeverzand, en van de zon. |
|
de Dichter oordeele zelf. |
|
v. 5 Groot in het Stof: |
|
|
In dit vaers misse ik, gelijk ook in het 7de, de gewone vloeibaarheid, die den Hr. Feith eigen is. Ik schrijf het toe aan den val des accents van groot op in. Een lichte verandering zal dit herstellen. |
|
Nog kan ik niet voorbij, te zeggen, dat v. 5 en 6 mij lang duister geweest zijn, eer ik den zin begreep. Ik geloof, dat zij klaar zullen zijn met een comma achter 't woord licht te plaatsen. |
|
9 Couplet |
|
v. 3 Peilloze diepte van genaâ maakt enz. |
|
Behalven hetgeen reeds op peilloze gezegd is, schijnt het lidwoord hier niet wel ontbeerd te kunnen worden. |
|
12 Couplet |
|
v. 1 & 3. |
't Woord Halleluja rijmt hier opzich-zelve. - Maar het wordt ook in dit Dichtstuk met een anderen toonval gebruikt, dan de oirsprongklijke taal, waar toe het behoort, schijnt toe te laten. Ik heb geen kunde genoeg in het Hebreeuwsch, om hier over volstrekt uitspraak te durven doen; doch dit weet men dat de וא (Schourek) lang is, waarmee het woord ופלל geschreven wordt, dat hij den klank der Italiaansche u heeft, en ook door de Grieksche overzetters door ου, Halleluja, door Ἀλληλουια uitgedrukt wordt: gelijk zij, die in de Oostersche talen ervaren zijn, het thands niet anders dan Halleluja penultimâ productâ, gebruiken. |
|
13 Couplet |
|
v. 9 Geboortedag der Eeuwigheid enz. |
|
Hier schijnt het woord ruk aan! wel herhaald te mogen worden b.v. |
|
Geboortestond der Eeuwigheid |
|
ô Sterfuur, naak! - beidt Englen! beidt! |
|
Dus verre! - De Hr. Feith houde deze geringe berispingen ten goede, die ik niet, dan in onderwerping aan zijn verlichter oordeel, de vrijheid neme, hier aan te bieden. |
|
-
voetnoot1)
- In het ms. in het oorspr. Got. schrift.
-
voetnoot2)
- Om den hier vereisten, verheven stijl. Zie B.'s Nederl. Spraakleer (1826) 101: ‘waar nadruk vereischt wordt, gebruikt men dit (d.i.-en) bij voorkeur’. Ibid. 99: ‘gelijk het... meer kracht en klank brengen kan’. En vooral zijn Voorln. over de Hollandsche Taal (geh. 1811/'12; uitgeg. door De Jager 1875) 212-214.
-
voetnoot3)
- Dit citaat vonden wij niet letterlijk terug. Vat B. hier samen wat Cicero over de vrijheid van den dichter, vergeleken met die van den orator, op onderscheiden plaatsen gezegd heeft? Vgl. De Oratore lib. I 16, 70:...... in hoc quidem certe prope idem [poëta atque orator], nullis ut terminis circumscribat aut definiat jus suum, quo minus ei liceat eadem illa facultate et copia vagari qua velit; en zijn Orator par. 201-203:...... Sed in utroque [sc. in verbis et in collocatione verborum]...... frequentiores sunt et liberiores poëtae: nam et transferunt verba, cum crebrius tum etiam audacius et, priscis libentius utuntur et liberius novis...... - In een ingezonden brief aan ‘Heer Mercurius’ in De Post van den Helicon (1788, p. 118), dien wij om zijn publiek karakter niet hebben opgenomen, gebruikt B. nog weer dit citaat.
|