| |
31. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 9 Maart 1780.
Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedeeltelijk gedrukt in Brieven, uitg. Messchert, I, 59-71; het aldaar ontbrekende: Navorscher, 1897, 440.
Collatie: p. 60, r. 6 v.b. de woorden soort van schrappen. - P. 61, voor de 1e alin. toe te voegen: ‘Ik had ook, gelijk ik meen U.H.W.G. alreeds gemeld te hebben, geenerlei oogmerk bij 't opstellen van dit stukje, om het gemeen te maken. - Ik weet dus niet al te wel, of ik die fijne raillerie wel geheel verdiend hebbe, waar mede ik in uwen vereerenden onthaald worde.’ Vgl. p. 69 v. Deze regels zijn in het klad doorgeschrapt. - P. 62, begin
| |
| |
1e al. (Men zegt enz.) - p. 65, begin 2e al. (Maar wat enz.) overgenomen uit den vorigen brief; zie aldaar. P. 64, r. 2/ 1 v.o. de gevallen der Oudheid, verbeterd uit: de stukken der ouden. P. 65, r. 4 v.b. in deze gevallen, verbeterd uit: in deze stukken. Begin 2e al. (Maar wat enz.) - p. 69, begin 1e al. (Dit is enz.): in het hs. op een afz. blad papier geschreven, met opschrift, in B.'s hand, ‘Bijvoegsel over de onwaarschijnlijkheid van de Reien’. P. 67, r. 3 v.o. vermogen, lees: vermengen. P. 68, r. 8 v.o. lees: weet te treffen. P. 69 r. 4 v.b. lees: de mijne te maken. P. 70, vóór de 2e al. te lezen:
Nooit had ik mij kunnen verbeelden, H.W.G.J. dat de Hoofdleden van het genootschap N. b.o.b.Ga naar voetnoot1) vermetel genoeg zouden zijn om u tot hun lidmaatschap te nodigen. In 't vorige najaar ontfing ik een bezending van dat genootschap, bestaande uit den voorzitter en secretaris, die mij tot Hoofdlid en bestuurder verzochten, waar toe ik in hun vergadering verkoren was. Hoe dringend die Luiden ook waren, hun bezoek tot twee malen bij mij herhalende, ik heb mij verplicht geacht, deze verbintenis volstrektelijk af te slaan; niet tegenstaande zij mij een volstrekt gezag aanboden over de uit te geven werken, ‘ten einde er in 't vervolg geen dichtstukken mochten insluipen, die ik te gering konde achten om naast de mijnen geplaatst te worden’. Meer konden zij op dit punt niet, en omtrent anderen boden zij mij allerlei voorrechten aan, die men zou kunnen wenschen, ja tot zo verre dat ik hun vraagde wat het genootschap toch aan mij gelegen kon liggen, dat zij mij ten koste van hunne wetten, en de onderlinge gelijkheid wilden koopen: hetgeen met een compliment beantwoord werd. - Dan, hoe ongaarne ik iemand voor 't hoofd stote, ik heb mij hieraan moeten weigeren om de algemeene minachting waarin dit genootschap hier is, en die schier op ieder overvloeit, die er deel in neemt: het uitgegeven deel van hun werkenGa naar voetnoot2) is mij onbekend, doch wordt algemeen veracht, en de twee voornaamste Hoofdleden, die het werk geheel schijnen te bestuuren, zijn de Hr. KasteleinGa naar voetnoot3) en Brender à BrandisGa naar voetnoot4). De eerste is overal bekend en heeft zich, uit hoofde van verregaande verwaandheid en daar meê gepaard gaande onkunde, veel haat en verachting op den hals gehaald. Dit is de stem van het algemeen: en hoe verre die met de waarheid overeenkome durf
| |
| |
ik niet bepalen: zijn kunde is zekerlijk gering, echter is hij niet gantsch ontbloot van genie; en hij toont zich ten mijnen opzichte, zo dikwijls hij mij in den schouwburg ontmoetGa naar voetnoot5), nederiger dan ik van iemand verlangen zou, en telkens, wanneer ik hem niet kan vermijden, hervat hij zijn nodiging. - Brender à Brandis is een man van een zeer goed voorkomen, doch die zich gehaat maakt met zich in allerhande geschillen te laten zien, en nu, zonder de minste staatkunde of rechtsgeleerdheid te bezitten, politijke vaerzen maakt. De eerste is hier Apotheker, de laatstgen. geeft onderwijs in het boekhouden en is zeer geliëerd met den Hr. le Francq van Berkhey.Ga naar voetnoot6) - Zie daar, H.W.G.J. hebt geen mij van dit genootschap bekend is. - Ik kan niet denken dat dit bericht U.H.W.G. zeer aanzetten zal om er deel in te nemen. Ik vertrouw echter dat het lieden zijn van een goed zedelijk gedrag, en heb niet het minste tegen iemand van hun; doch zij zijn geen lieden, die men in een beschaafd gezelschap of
bij lieden van smaak als zijn bekenden zou durven noemen. - Met verlangen zie ik het besluit te gemoet dat U.H.W.G. hier op zal goedvinden te nemen.Ga naar voetnoot7)
Den ingeslotene Uwer H.W.G. heb ik terstond na den ontfang aan deszelfs adres doen behandigen. Een (pijnlijke) ongesteldheid, die mij dwingt mijn kamer te houden, verhinderde mij, tot mijn uiterste leedwezen, mij door mij zelven van dien zo aangenamen last te kwijten, gelijk ik gewenscht had. - Den Hr. Uylenbroek, wien ik buiten dat spreken moest, en bij mij verzocht te komen, heb ik een klein compliment gemaakt; en U.H.W.G. mag zich gerust stellen, dat Hoogderzelver critiques hem niet dan vereeren.Ga naar voetnoot8)
Annotatie van het door Messchert uitgegeven gedeelte: |
p. 59: |
[mijn nieuw uitgegeven Brief (1)] zie p. 69 n. - [de geleerden] met name Fontein en Valckenaer (Br. v.d. Nav. 6). - [galnoten en vitriool] vgl. Huygens: Die Gall, dat Coperoot... daer door de sterf'lickheit haer selven overleeft (N. Zeestr. 230). - [Journalisten] van de Dicht- en Tooneelk. Bibl. - [bij zeker geleerd heer] vermoedelijk Fontein of Wyttenbach. Met beiden was hij door den Edipus bekend geworden (Ts. Mij. Ltk. |
| |
| |
|
1905, 66). De beoordeling in de Alg. Bibl. was het uitgangspunt geweest voor een gesprek met den eerste (Messch. I, 9). [te recht stellen.... dat] beschuldigen, ten laste leggen, in gebreke stellen [een brief uit Overijssel] van Feith, antwoord op br. 28. B.'s repliek hierop in br. 33. - [de Schrijvers der Algem. Biblioth.] zie p. 52 b. Zij berispten B.'s vert. op p. 132, r. 7, waar E. ‘de oogen zig uitgegraven hebbende, zyne twee dogtertjes... dus aanspreekt: treedt nader! Drukt deze uw zusters, dees mijn handen...’. Zij achtten het Grieks hier ‘kwalijk’ opgevat en stelden voor te vertalen: Treedt nader tot deze uw Broeders, tot deze mijn handen. ‘Dit heeft een zeer nadruklijken zin, maar het andere is eene verzinning, en onverstaanbaar’ (III, 145). Zie voorts hierover uitvoerig br. 33, aan F.: t.a.p. 65-67. |
p. 60: |
[zegt één der Ouden] wrsch. Cicero. De gedachte is zeer algemeen bij de classieken. - [den armen schrijver van Robert de Vries] W. Haverkorn, de Jonge, schrijver van Robbert de Vries, Treurspel, A'dam 1777, 2e dr. 1778. Nog weer herdrukt in 1820. - [ter neêr geslagen] doelt op de tekening der gebrekkige ‘Toneelpoëzije’, op p. 2: ‘onnatuurlijke samenkoppelingen van klagten, verhalen en gevechten, zonder eenheid van daad, tijd of plaats’ en op p. 5: ‘de wanschiklijkste vonden...... ten tweeden male ter perse gelegd’. - [in zijn vernedering...... te bespotten] de schr. der D. en Tnk. Bibl. had zelf B.'s critiek misverstaan, en den byzonder bedoelden, maar niet genoemden treurspeldichter met naam en stuk aangewezen. Vgl. Br. v.d. Nav. 11, 12. - [van Vondel, en Sofokles] die criticus had een ged. van Vondels vert. vergeleken met die van B. en daarbij V. ‘aan een verguizing bloot gesteld die hij nimmer verdiend heeft, door niet voldoende rekening te houden met de gebrekkige Lat. vert. die deze heeft gevolgd’ - iets waarvoor B. zelf in de Voorafspraak nadrukkelijk had gewaarschuwd - en bovendien nog een gewaande drukfeil over te nemen. B. verklaart zich ‘hoogschatter van Vondel, wiens schitterende verdiensten volle recht hebben, om voor zodanige zwakheden, als waar meê hij der menschlijkheid tol heeft betaald, toegevendheid af te vorderen’. Br. v.d. Nav. 7-10. Zie inzake Bilderdijks mening over Vondel: Molkenboer in Annalen Ver. tot bevord. beoef. Wetenschn. onder de Kathn. in Ndl. 1934, 148-202, en daartegenover: A.G. van der Horst in Nieuwe Taalg. XLVe Jg. (1952), 210-223 en 248-257. |
p. 61: |
Zie de collatie. - [Non, quoique partisan] in antwoord op een Frans gedichtje van De L., blijkens slot van dezen brief. Dit is niet meer aanwezig; ook niet in ms. copie of in druk bewaard. De 5e regel van B.'s vers luidde in het klad-ms. aanvankelijk: Ainsi que les français les anciens ont leur vices. De L.'s critiek op B.'s dichtstukje in br. 37 (Messch. I, 74). |
p. 62: |
Zie de collatie. - [Quintiliaan] ‘narrationum... tres accepimus species: fabulam, quae versatur in tragoediis atque carminibus, non a veritate modo, sed etiam a forma veritatis remotam’ etc. De orat. inst. 2, 4, 2. |
p. 63: |
[reeds een' navolger] Corn. van Engelen (Te Winkel V, 460 v.). - [Aricia onderhoudt enz.] zie de Phèdre van Racine, II, 2 en I, 3. - [Lessing] ‘Anstatt eines einzigen Ortes führten sie (die Franzosen) einen unbestimmten Ort ein, unter dem man sich bald den, bald jenen, einbilden könne’, Hamb. Dram. 46es Stück. |
p. 64: |
[door Jokaste] 4e Bedr., in B.'s vert. p. 98. - [over de markt] vgl. Handelingen 17:21. - Zie de collatie. |
p. 65: |
Zie de collatie. |
p. 66: |
[Heeft Venus op 's Dichters bede enz.] Aeneïs, I, 411 vv. |
p. 67: |
[1] noot van Messch. aanvullen: p. 11; DW. XV, 10. |
p. 68: |
[Een Alleenspraak van Hamlet,... van Patroclus] resp. in Shakespeare's Hamlet, Corneille's Cinna, fr. De Lannoy's Leo de Groote (bevat 12 monologen, waaronder 5 van Ardaburius) en Huydecoper's Achilles. - [Euripides' reien enz.] Arist. Poët. 18e Hfdst., laatste al. - [que l'esprit est la dupe du coeur] De la Rochefoucauld, Maxime 102. |
p. 69: |
[1] noot van Messch. aanvullen: p. 11; DW. XV, 10. - [Leo de Groote] Treurspel door J.C. de Lannoy, A'dam 1767. |
p. 70: |
[een Dichtstuk Uwer HWG.] Aan Avitus. Over het gebruik der Tijtelen in onze brieven. Gedr. in Tael- en Dichtl. Oef. III (1780), 229-233. En in Nagel. DW. 33-40. - [blijken van hoogachting (der) Doorl. en Kon. Hooghe- |
| |
| |
|
den] Fr. De Lannoy droeg haar treurspel De Belegering van Haarlem (1770) op aan Willem V; zij had daartoe vooraf verlof gevraagd en het was haar op zeer gunstige wijze toegestaan. De Dichtk. Werken zijn begin 1780 verschenen met een Opdracht aan de Prinses, gedat. 20 Slachtm. 1779 (waarin de woorden:... ‘Uwe Koninklijke Hoogheid, die mijne Zangnimf zomwijle zoo minzaam heeft aangelonkt’). Ongetwijfeld heeft zij ook voor deze Opdracht te voren toestemming gevraagd; zie Opdr. zelve: de hulde, die Uwe K.H. wel ontvangen wil. Haar Nagelaten Dichtwerken heeft B. in 1783 uitgegeven en eveneens aan de Prinses opgedragen. In die Opdracht zegt B. dat zij is: ‘Door Uwe Hoogheid zelve met Hare gunst verwaardigd’. Hij deelt er ook mede dat zij van plan was geweest, het tweede deel van haar werken ‘met dankbre ziel (als) offer op (te) dragen’ aan H.K.H. In 1779 verwelkomde zij W. V te Geertruidenberg met een gedicht; toen zal zij stellig aan hem zijn voorgesteld. In '81 werd zij door het Hof begiftigd met de collatie ener praebende; zie p. 122 en. - [uw fransch dichtstukje] zie noot bij p. 61. Fr. De Lannoy maakte vaker Franse gedichten; ‘een (voorhanden) niet groote doch keurige voorraad daarvan’ beloofde B. in Voorbericht Nagel. DW. spoedig te zullen uitgeven. Het is niet gebeurd. - [deze mijne vaerzen] vgl. Messch. I, 74, met ann.: p. 92 m. |
|
-
voetnoot1)
- Het Genootschap Natuur begaaft, oefening beschaaft, te Amsterdam.
-
voetnoot2)
-
Mengelpoëzij van het Kunstgenootschap N.b.o.b., A'dam 1778. Het waren hun eerstelingen (Gids, 1877 III, 108).
-
voetnoot3)
- P.J. Kasteleyn (1746-1794), schreef later veel over scheikunde en over techniek, maar was ook dichter en toneelschrijver. Het Leidse dichtgen. bekroonde hem verschillende malen; hij
werd er in 1789 nog lid van (Ledenl.).
-
voetnoot4)
- Gerrit Brender à Brandis (1751-1802), stadsijker en wijnroeier, tevens leermeester in de wis- en sterrenkunde. Later een bekend Nutsman en schrijver-uitgever van enkele taal-, dicht-, en letterkundige periodieken. Met zijn Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet begon hij in 1781. Hij was ook dichter en schreef o.a. leerdicht De Schilderkunst (1783). Hij was trouw lid van den Leidsen ‘kunstrei’, sedert 1781 (Ledenl.); Lid Mij. Ltk. 1786; Secret. Bat. Mij. v. Taal en Dichtk. Van 1795-1802 Secret. van de Municipaliteit van Amsterdam. Hij schreef een levensbericht van Kasteleyn (Witsen Geysbeek; v.d. Aa; Frederiks en Van den Branden).
-
voetnoot5)
- Onjuist dus is B.'s herinnering in 1818: In Amsterdam ben ik na 1778 volstrekt niet in het geval geweest van het Tooneel te bezoeken (Messch. III, 306).
-
voetnoot6)
- Jan le Francq van Berkhey (1729-1812). Eerst in kunsthandel, toen med. doctor geworden; dichter van aanleg, zoöloog en ontleedkundige uit ernstige liefhebberij. Tolmeester te Warmond. Lector in Nat. Hist. te Leiden 1773-1795. Vurig oranjegezind. In armoede gestorven (Wille, Bl.-Bild., 148). - Reeds in 1775 had hij bedankt als lid van het Leidse Gen., ofschoon in '73 zijn portret in zijn bijzijn was ingewijd in het Pan Poët. Bat. (Hand.). Door het Haagse werd hij in 1786 na allerlei rumoer wegens ‘onbetamelijk gedrag’ geroyeerd als buitengewoon lid van verdienste (Höweler, a.w. 111). - Zeer uitgebreide coll.-Le Fr. v. B., Gemeentearchief, Leiden.
-
voetnoot7)
- B. komt in br. 36 (Messch. I, 76/77) op deze zaak terug. Het besluit van De L. blijkt niet uit de corr.
-
voetnoot8)
- Critiek op U.'s Méropé. Vgl. pp. 67, 68 v. en Messch. I, 71.
|