Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd27. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 16 Febr. 1780.Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher, 1897, 436.
De hooglijk vereerende Uwer H.W.G. is mij met het ingeslotene op gisteren geworden. Terstond zond ik den Hr. Uylenbroek het geen hem betreffende was, en hij had de oplettendheid, er mij deelgenoot van te maken. - Hij ontfing het pacquet met die onderworpenheid, welke uwer uitmuntende verdienste verschuldigd is, en zal zich de eer geven U.H.W.G. zijnen dank te betonen voor | |
[pagina 68]
| |
de verplichtende wijze, waar op H. Dezelve zijn aanzoekGa naar voetnoot1) wel heeft willen beandwoorden. - Ik ben insgelijks U.H.W.G. hier mijn' dank voor verplicht, niet slechts uit hoofde van 't nut, dat ik (door de gulhartige mededeeling van mijnen kunstvriend) uit deze oordeelkundige aanmerkingen heb mogen trekken; maar ook H.W.G.J. voor de bevesting welke uw algemeen oordeel over 's mans Fedra en MeropeGa naar voetnoot2) en dat over den rol van Polyfont in het laatste aan het mijne gegeven heeft, en die mij niet dan tot eer kan strekken. Doch met welk eene dankbetuiging, met welke uitdrukkingen, vermag ik het voortreffelijk puntdicht te beandwoorden, waar meê Gij, begaafde Kunstheldin, mijnen naam hebt gelieven te vereeren, te vereeuwigen?Ga naar voetnoot3) Wilde loftuitingen kaatst men met algemeene plichtplegingen af, beschaafder lofredenen ontfangt men onder 't masker van zedigheid; maar welke is de kiesheid van smaak, die gevorderd wordt om een lofspraak, zo kiesch, zo kunstig, zo geestrijk als de uwe omzwachteld, of zediglijk aan te nemen, of met bescheidenheid af te wijzen en weder te geven? Vergeef het mij, H.W.G.J. indien mij hier alle bekwaamheid ontbreekt. Wat kan mijn lof bij den uwen opwegen! Wat is mijn verdienste bij uwen lof! Vergun, dat ik mij van het vonnis van uwe goedwilligheid op dat van uw oordeel beroepe, en de eer, mij aangedaan, niet dan met stilzwijgen tegenspreek, beducht, dat mijne onwaardigheid zich, al te overtuigend voor mijn eigenliefde, bepleiten mocht! Dan, om nog een woord van den Dichter van Merope te zeggen: zijn naam is ongetwijfeld van een allerongelukkigst zinnebeeld ontleend, en ik heb er hem meermalen over beklaagd. Een geacht geleerde, Den Uil geheten, maakte zijn geslachtsnaam onkenbaar door er een Latijnschen zwier aan te geven, en deed zich TenuliusGa naar voetnoot4) noemen, op dat zijn naam geen kwaad voorteken voor zijn bekwaamheden schijnen mocht, gelijk zich Pr[ofessor] RuhnkeniusGa naar voetnoot5) | |
[pagina 69]
| |
in zijne lessen placht uit te drukken. De Poëet had ook wel een diergelijk hulpmiddel nodig. Doch vergeef mij, H.W.G.J. dat ik den naam van Leeuwenbroek wat oneigen vinde: de uitgang eischt (naar 't mij toeschijnt) een vogelennaam: hij behoorde den zijnen dus van een zangrigen vogel te ontleenen en, om na bij de opgegeven verbetering te blijven, zou men Leeuwrikenbroek kunnen zeggen. - Maar het is reeds te laat! - Dit vertroost mij alleen, dat de Uil Minerva geheiligd is; en wanneer ik dit slechts bedenke, zo klinkt mij de naam al vrij wel in de ooren. Hoe uitmuntend onze Leydsche Broederschap voldaan is over den Dichtbondel Uwer H.W.G.Ga naar voetnoot6) en over den verplichtenden brief die denzelven tot geleide was, is mij voorlang reeds gebleken: en 't moest mij ten hoogste verwonderen dat hun verzuim in te andwoorden U.H.W. daar aan had doen twijfelen. Diergelijk een nalatigheid had ik in de daad niet van het galante genootschap verwacht! - Maar juist terwijl ik dit schrijve, ontfang ik een' brief van 't genootschap, door de hand van den Hr. Mr. P. Chastelein (als beampte)Ga naar voetnoot7) geschreven: dit doet mij vermoeden, dat de secretaris wellicht in eenige ziekte vervallen mocht zijn, die hem 't schrijven onmogelijk maakt: en dat Hn. Hoofdleden hem met hunne dankzegging aan U.H.W.G. belast hebbende, onkundig zullen zijn, dat hij aan dien plicht niet voldaan heeft. - Ik weet anders geen reden uit te denken! Zo iemand, H.W.G.J. nog eenige zucht heeft voor de ouderwetse en stijve UEdelens, ik ken er mij vrij van. Mijn meeste brieven zijn gantsch in den tweeden persoon opgesteld, dien ik zelfs in alle doe invloeien. Dan nog gisteren ontfing ik een' brief van den Zwolschen Dichter Feith, die mij voor het U en Gij, waarmeê ik hem aansprak, in 7 bladz. ruim honderd en vijftig UEdelens toetelt. Ik ben dus genoodzaakt, hem ook in 't vervolg in den zelfden stijl aan te spreken. Thands zal ik er zeer mild mede zijn, in de hoop dat de Satijre Uwer H.W.G.Ga naar voetnoot8) mij en geheel de beschaafde Natie eerlang van dien dwang zal bevrijden. Ik verlang na dit dichtstuk, en beloof er mij alles van. Om den vaart op Geertruidenberg over Rotterdam te beproeven, geve ik mij de eer, van U.H.W.G. het bijgaande stukje aan te bieden, zijnde niet dan een' gemeenzamen vriendenbriefGa naar voetnoot9); doch | |
[pagina 70]
| |
dien men mij, hoe ongenegen er toe, verplicht heeft het licht te doen zien. - Dus kwelt men mij telkens, en 't minste prulschriftjen (voor al zo het slechts rijmt en den naam van vaers dragen kan) dat uit mijne pen vloeit, of dat men mij hoort reciteeren, wordt zo goed mogelijk afgeschreven, en ter perse gelegd, of het mij aangenaam zij, dan niet. - Dit is iets, zo lastig, dat ik er ook welhaast een satijre tegen schrijven zou; maar die mocht ook eens den zelfden weg gaan; en ook na den edelen boert van Jongkvr. de Lannoy gelezen te hebben, zal ik mij wel wachten, de hand aan Apelles Koische VenusGa naar voetnoot10) te slaan. Ontfang, H.W.G.J. mijne betuigingen van de oprechte gevoelens, welke uwe onsterfelijke verdiensten, en verplichtende inborst, in alle gevoelige zielen verwekken. Vergun, dat ik (mij) verder moog vleien met eenig deel in uwe goedwilligheid, en geloof dat ik waarlijk ben, enz. den 16 febr. 1780. |
|