Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
26. Bilderdijk aan Jvr. de Lannoy, 31 Jan. 1780.Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher 1897, 434.
Ik erken het, de ware verdienste onderscheidt zich door een zedig miskennen van zich-zelve; en zij is gewoon den verschuldigden lof, die haar toegebracht word, der goedwilligheid van haar begunstigers toe te schrijven: geheel uitmuntend, is zij te gemeenzaam met het uitmuntende, om in zichzelve getroffen te worden, door 't geen de verwondering afperst van die haar omringen: doch voegde 't immer op iemand, op u voegt het toetepassen, H.W.G.J. 't geen de Roomsche Horatius tot en van zich-zelven zeide: Neem thands die eedle trotschheid aan
Waar na 't verdienste voegt te staan:
En kroont, ô zanggodessen
Dat hoofd met Delfische eereblaân
Als de eer der Dichteressen.Ga naar voetnoot1)
Spaar dan uwe dankbetuiging, H.E. Jonkvr., wanneer men niet dan u recht doet: en eigen u vrijmoediglijk toe, een goed dat alle weldenkende overeenkomen in u toe te wijzen. - In de daad, H.W.G.J. op 't aanschouwen van zoveel begaafdheden, zijn we allen, die de eer hebben u te kennen, gedwongen, u toe te juichen, of u te benijden; hier is geen midden: en kon mijn hart zich hier tusschen beraden? - Te gevoelig voor 't schone, om 't niet te beminnen, deelt het met alle uitmuntende vernuften in 't genot van hunn' roem, en kent geenen naijver: dan die voor de eer der aanbidlijke Dichtkunst, en harer begunstigden. - 't Is mij dus een gevoelig genoegen, dat ik de eer hebbe, U.H.W.G. mijne oprechte gevoelens te uiten; en uwe verplichtende wijze van dezelven te beandwoorden, vleit mij met het denkbeeld, dat zij op eenigen prijs bij u staan. Hoe moet mij dat treffen, H.W.G.J.! en met welk een vermaak mag ik U.H.W.G. een afschrift van 't geringe Epigramma op Hoogderzelver AfbeeldzelGa naar voetnoot2) aanbieden; het welk gij mij de eer doet van mij te vragen! - Een verbeterd afschrift voeg ik hier bij, van het puntdichtje, 't welk ik reeds te voren de vrijheid nam, U.H.W.G. bij eene andere gelegenheid, na de vergunde lezing van uw Prijsvaers der Liefde voor 't Vaderland, toe te eigenen.Ga naar voetnoot3) De Hr. U[ylenbroek] was reeds door mij verwittigd van 't langwijlig ophouden van 't geen te water op Geertruidenberg verzon- | |
[pagina 67]
| |
den wierd, gelijk zulks ter mijner geruststelling door den veerschipper verklaard was. - In 't geheel schijnt deze route van de algemeene wegen wat afgelegen; want zelfs de brieven uwer H.W.G. (vooral zo zij niet door den post van Breda meêgebracht worden) komen mij niet dan 4 of 5 dagen na hunne teekening toe. 't Geen dan ook de oirzaak is, van het laat beandwoorden derzelven. De KunstgraveerderGa naar voetnoot4), wien ik bij het overhandigen van den ingeslotenen, ook mijne bevinding omtrent de houding van 't afbeeldzel meêdeelde, beloofde zo veel het mogelijk ware, deze zo wel als de overige aanmerkingen in acht te nemen. Hoe verlang ik het stuk voltooid te zien, hoe het bijschrift onder het oog te krijgen! Ik twijfel niet of het zal den naam van den Hr. van der Waal, het zal het edel onderwerp waardig zijn!Ga naar voetnoot5) - De rechtmatige achting, welke die uitmuntende dichter zich alomme verworven heeft, heeft mij voorlang reeds doen wenschen hem te mogen kennen: uwe opwekking, H.W.G.J. zet deze begeerte in vlam, en ik heb mijn hart al reeds moeten belooven, dat ik den aannaderenden zomer slechts afwachten zoude, om dezen kunstheld in het naburig Alkmaar te gaan vindenGa naar voetnoot6), en zijne vriendschap hem af te dwingen! Het staat aan u, H.W.G.J. mij deze overwinning zeker te maken. Laat mij haar aan uwe heusche goedwilligheid verplicht zijn! Gij zult hem erkennendlijk vinden, die onder vernieuwing zijner vurige betuigingen van hoogachting de eer heeft te zijn, enz.
Amstm 31 Jan. 1780. |
|