|
1779 op losse vellen, ongepagineerd en met verschillende schikking en keuze, variërend van 23 tot 37 dichtstukjes, ter perse gelegd bij B.'s vriend P.J. Uylenbroek te A'dam, zonder vermelding van de namen van auteur en uitgever. Vgl. Koll. I, 97 v. Het daar genoemde getal van 50 is onjuist. Ook Presburg, Navorscher 1857, 163 v., door K. aangehaald, vergist zich: Klinkert had een vrij ‘volledig’ ex. van den eersten druk, die in minstens zes verschillende wijzen door B. is samengesteld. Zie Bijlage B. En voor den 2den dr., van 1781: p. 130. - Van Vloten beriep zich ten onrechte op deze plaats om de scabreuze Galante Dichtluimen aan B. toe te schrijven: ed. 1869 Voorwoord, XIII, id. Bloemlezing De Dichtwerken van Mr. Willem B. I (1884), 63. Zie over deze B.-legende J. Bosch: B. en Tollens in Jaarverslag B.-Mus. 1939/1940, 27 vv. - [Dobbrauski] Ferdinand Dobbrauski (1759-?), Amsterdammer, drie mnd. na B., op 17 j. leeftijd, lid geworden van het Leidse Dichtgenootschap. Goed vriend van B., en Hoogeveen, tot hij in 1782 van het toneel verdwijnt. Door B. gebruikt als afschrijver, en in het kunstgild beschouwd als een rijmelaar. Vgl. Messch. I, 90, 78. Dobbrauski was geen vreemdeling (zoals V. d. Aa wil: Biogr. Wb. IV, 201). Hij is geb. te A'dam 29 Jan. 1759; ingeschr. in de Doopsgez. kerk De Zon ald., 24 Oct. d.a.v. Zoon van Christoffel Jürgen D. van Lübeck, geref., en Sijtje Hoogermolen van Alkmaar, doopsgezind. Hun huwelijk is 11 April 1756 voltrokken in de Nieuwe Kerk te A'dam, waar beiden toen reeds woonachtig waren. De bruidegom tekende daarbij zowel Dobbrosky als Dobbrausky. Later is de gewone spelling Dobbrauski. Chr. J. Dobbrauski, wiens beroep niet blijkt, moet tot den kleinen burgerstand behoord hebben. Hij overleed in 1804, zijn vrouw in 1810. Kinderen waren er toen niet meer
in leven. Het testament, van 1809, wijst als erfgenamen aan kinderen van een overleden dochter en een overleden zoon Carel Fred. - Ferdinand werd kantoorbediende te A'dam, tot hij in Jan. '82 met de noorderzon vertrok (vgl. p. 134 o en p. 135 m.). Over zijn verderen levensloop is in de A'damse archieven niets te vinden. In 1809 wordt, indien hij niet ook reeds overleden was, door zijn moeder met zijn bestaan geen rekening meer gehouden. - Hij is lid geweest van de drie grote dichtgenootschappen, te Leiden, 's-Hage en R'dam. Zijn Album Amicorum opent met verzen van De Lannoy en Bilderdijk. Hoogeveen noemt hem een boezemvriend. Een zekere Herz eert hem als ‘gulle-menschenvriend’. Leuter: ‘streef op het deftig spoor van uw' geleerden vrind! den schrandren Bilderdijk, die met zijn kiesche zangen niet slechts het oor bekoort, maar harten weet te vangen’ (7-5-'80). Merkwaardig is het dat R. van Spaan op 14-11-'80 de volg. regels inschrijft, en daarvóór zes pag. open laat, waarvan er later vijf nog door anderen gebruikt zijn: ‘Wanneer de voorspoed ons begeeft, Dan blijkt het, of men vrienden heeft’. - Bilderdijk richtte in 1779 aan hèm het vers: Aan den Heer * * * op den Verjaardag van het Genootschap in sommige exn. van Mijn Verlustiging, 1779. DW. X, 227. Vgl. Dobbrauski's vers Aan den Heere Willem Bilderdijk (gedr. ex. Kon. Ak.) dat van jonger datum is (Cinthia wordt genoemd). Van D. zijn weinig gedichten bekend. In 1778 leverde hij bij het Leids Gen. in een Eeuwzang op het tweehondertjaarige feest der Hervorming van Amsteldam, met hist. aantn. dat jaar te A'd. afz. verschenen. In de Tael- en Dichtl. Oef. van dat Gen., dl. III (1780), 234 vv. verscheen zijn Klagt van Ada. (Arch.-sGrh.; Hand. Leids Gen.; Alb. Am. Mij. Ltk.). |
p. 22: |
[Heer Professor Valckenaer] Lodewijk Caspar, vader van B.'s lateren boezemvriend Jan Valckenaer. Vermaard Graecus, eerst te Franeker, sedert 1766 te Leiden, waar hij doceerde tot 1785. Lid Mij. Ltk. (Zie Nw. Biogr. Wb. I; Sandys, Hist. of Class. Scholarship II.) |
|
|