Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd21. Bilderdijk aan A. van der Kroe te Amsterdam, 18 Nov. 1779.Klad Mij. Ltk. cod. 1607. Gedeeltelijk gedrukt: Navorscher 1879, 296; de daar ontbrekende aantekening (een bladzijde, opkomend tegen de minachtende voorstelling van den krijgsman ook bij Richardson) in Brieven, uitg. Messchert, I, 94. Zie voor de collatie daarvan n. 7.
Mijn Heer! Op Uw vriendelijk verzoek heb ik het Toneelspel de Vrijgeest, of, zo men het noemen wil met alle aandacht gelezen: maar, Hemel! welk een onderscheid tusschen dit en den Bousard van den- | |
[pagina 45]
| |
zelfden Autheur! Waarlijk, ik herken den Hr. v. Panders niet meer in dit (vergeef mij de uitdrukking) gedrochtelijk stukje. Ik wil hier geen vergelijking maken tusschen dit en des Schrijvers lofwaardigen eersteling, maar maak geen de minste zwarigheid om te verklaren, dat na mijn oordeel, op een naauwkeurig en onpartijdig onderzoek gegrond, de uitgave van het laatste niet in bedenking behoort genomen te worden.Ga naar voetnoot1) Want wat verstandige zal zich willen blootstellen aan de uitgave van een stuk, dat niet alleen tegen alle Toneelwetten inloopt, en noch ontwerp, noch schikking, noch samenhang heeft, maar de beschaafdheid onzer eeuwe op een verregaande wijze beledigt, en zelfs de zedekunde kwetst, wier verdediging, wier bevordering het grote doel dezer geschriften moet zijn. Zal de Schrijver-zelf zijnen naam met dezen vlek willen bezwalken? Is dit te gelooven? Of kan het drieledig gebrek, hier aangewezen, in twijfel worden getrokken? Helaas! Dit zijn slechts de Hoofdgebreken, er schort meer, veel meer aan; 't geluste U, dat we hier wat dieper intreden. Van den stijl en uitdrukking wil ik niet spreken; deze zijn nog onvolkomen en zullen nader beschaafd worden: de langdradigheid laat ik aan haar plaats; maar ik kan niet voorbij, met een woordtje aan te roeren 't vervelende dat er is in telkens hetzelfde herhaald te zien: dus moet men driemaal achter een het verhaal van den Soldaat uit OuderliefdeGa naar voetnoot2), dus driemaal 't verhaal van Wilhelmines ontëeringeGa naar voetnoot3) lezen. In den Dorvant van SchaszGa naar voetnoot4) kan men, des noods, zulke ongeschiktheden over 't hoofd zien; maar de Schrijver van den menschlievenden Lootsman behoort er zich voor te wachten: bekwame Toneeldichters hebben zodanige smakeloze hulpmiddelen niet nodig; zou de Hr. v. P. er niet buiten kunnen? Ik zwijg van een menigte van volstrekt nutloze kleinigheden, waarmeê ieder bladzijde als overladen is; ik zwijg van de spreekwijzen, in welke de voornaamste personen elkander toespreken, die zo verre afwijkende zijn van het onderhoud onzer lieden van rang en fatsoen (gelijk men het heet) als de levenswijze en het huishoude- | |
[pagina 46]
| |
lijke; waar in, tot de verdeeling des tijds toe, niets met onze zeden en gewoonten overeenkoomt; maar de onverdraaglijkste tegenstrijdigheid heerscht, door de levenswijze van den laagsten burgerstand aan Lieden van eenigen rang toe te schrijven, hoedanige als de Hoofdpersonaadjen in dit Toneelstuk worden ingevoerd. Liever dan hier op te blijven staan, willen wij overgaan, om het Toneelmatige in onzen Vrijgeest na te gaan.Ga naar voetnoot5) De Toneelwetten vorderen dat alle personen, alle gevallen, alle gesprekken, in het stuk voorkomende, aan elkander verbonden zijn; dat het volgende in het voorgaande gegrond zij, en dat het wegnemen van een' persoon, een gesprek, het gantsche Toneelspel zou doen vervallen. Ik vraag hier niet, zijn alle de personen, zijn alle de gesprekken zodanig verbonden; maar hebben alle de personen wel eenig deel in de zaak die verhandeld wordt, en zijn alle de gesprekken wel van belang voor de personen, die dezelven voeren? Niets van dit alles, mijn Heer, niets het minst. Schaltsburg, de oude Vrouw en haar Zoon, Lijsje, Pels, de Moeder van den Vrijgeest, (ik zou er bijna de drie overige personaadjen ook wel bijvoegen!Ga naar voetnoot6)) doen niets tot het stuk; hun gesprekken zijn genoegzaam allen te onpas, en werken niets uit; somtijds zijn zij honend, beledigend voor zekeren rang van menschen, aan welken men achting verplicht is.Ga naar voetnoot7) De gevallen zijn zeker niet beter ingericht, de gantsche geschiedenis van de lossing des jongen Soldaats, het | |
[pagina 47]
| |
beraamde vastzetten van den LichtmisGa naar voetnoot8), het bezoek van PelsGa naar voetnoot9), de zwangerheid van Wilhelmine, de ontfangen briefGa naar voetnoot10), het is alles onafhangkelijk van elkander, en zonder verband. Een geheel, een eenheid van daad, van belang, wordt door de Toneelwetten gevorderd. Waar is hier de daad? Ik erken vrijmoedig, het niet te weten. Ik vind niets in het stuk, dan verscheiden kleine verrichtingen, die niets op elkanderen uitwerken, en geenerlei geheel kunnen uitmaken. En met het belang is 't niet beter gesteld. 't Belang moet op den Hoofdpersonaadje rusten: verwekt die belang? geenerlei: noch medelijden, noch afkeer. Indien er belang in eenige personaadje van 't stuk zou gesteld worden, 't zou zijn in den Vader; doch hij ontleent dit belang niet door de gesteldheid, waar in hij is met betrekking op de Hoofdpersonaadje; en dus is dat belang strijdig met den eisch der Toneelwetten. - Behoeve ik mij nog wel verder in dit onderzoek in te laten? Behoeve ik aan te tonen, dat er noch voorstel van ontwerp, noch verwarring, noch ontknoping is? - Verwardheid zeker is er genoeg en meer dan genoeg, doch bij gebrek van eenheid; maar de verwarring die de eenheid onderstelt en 't wezen des Toneelspels uitmaakt, is er niet. Dat men de moeite neme, over den aart en kunstgreep der verwarring, mijnen brief wegens BousardGa naar voetnoot11), en de Voorafspraak voor den Edipus van SofoklesGa naar voetnoot11) na te zien; dit zal mij van een verdrietige herhaling, en teffens van den lastigen arbeid van feilen op te luisterenGa naar voetnoot12), ontslaan kunnen. Dit weinige zal volstrekken, vertrouwe ik, om ieder te doen beseffen, dat dit Toneelspel niets Toneelmatigs heeft, en dus geen Toneelspel dan van naam is. Doch hoe weinig ontziet men de kieschheid der aanschouweren, met hun een verhangeling in 't aakligst vertoon voor het oog te brengen.Ga naar voetnoot13) Rampzalig! die zodanige kunstgreepen nodig heeft, om aandoening te verwekken. De aandoening, die zulke schouwspelen verwekken, is eene aandoening van afkeer, en komt neêr op den Dichter. Het hart weigert er zich aan, en gelukkig! dat het er zich aan weigere; zulke barbaarsche vertoningen kunnen niet dan verharden voor de aandoeningen der menschelijkheid: en wee | |
[pagina 48]
| |
hem, die er toe koomt, om ze zonder gruwen te kunnen aanzien. Men breng hier geen ponjaartsteek tegen in, die op het Toneel wel geduld wordt: de slag treft den aanschouwer met een' onverwachten schrik, die hem 't harte schokt, doch voorbijgaande; het ter nedergestortte lijk toont den gruwel des doods niet op 't gelaat, dat terstond van de schouwplaats afgewend en in de kleederen verborgen is, gelijk in een opgehangen lijk gezien wordt of gelijk men zich ten minste verbeeldt en verbeelden moet te zien. Ik zwijg van den aakligen indruk dien de strop op ons heeft, en misschien uit een zeker godsdienstig bijgeloof oirsprongkelijk is. Noem dit een vooroordeel zo gij wilt; doch ontzie die vooroordeelen, mijn Heer; ten minste geloof dat het niet op deze wijze is, dat men er tegen aan mag druischen: het tegengaan, 't uitroeien van een vooroordeel, vereischt meer dan gemeene geoefendheid zo wel in het Staat-als Zedenkundige. Het zal in den eersten opslag misschien van minder belang schijnen, doch 't zondigt in de daad, niet minder tegen de kieschheid der beschaafde wareld, dat Wilhelmine, weigerig zich aan hare Meestresse en Vriendin te verklaren, hare schande ontdekt voor een' persoon van onze kunneGa naar voetnoot14): van eene kunne, voor welke 't der schone sexe van zo veel belang is hare zwakheden verborgen te houden! eene kunne, zo onrechtvaardig tegens de ongelukkige slachtoffers van haren wellust! Hoe loopt dit aan tegen alle beginsels van schaamte, van belang, van welvoeglijkheid! tegen de ondervinding! Moet niet een verleide en misbruikte ongelukkige zich natuurlijkst beklagen, natuurlijkst heul verwachten bij haar, die in de zelfde omstandigheden geplaatst, de zelfde zwakheden onderhevig, of zelve te vrezen heeft voor eene gelijke ramp, of de eigene zwakheden beproefd, voor de zelfde gevaren blootgestaan heeft? Hoe weinig kent hij den aart van het mededogen, hoe weinig het menschelijk hart, die dit niet beseffen kan! - De gantsche sexe wordt werklijk door deze wanvoeglijkheid als geschandvlekt; en ik weet zelfs geen reden uit te denken om dezen misgreep meê te verschonen. Ik koom tot de zedenkunde. Uit dit oogpunt beschouwd, beweere ik volstrekt, dat het Stukje geen nut ter wareld, ja niet dan kwaad kan en zal doen. - Dat het geen goed kan doen, wordt veroorzaakt door de gebrekkige schildering van het Charakter. Hoe wordt ons Aarnout toch voorgesteld? Allerhatelijkst, in allen opzichte. Zie daar den misslag. Een charakter als dat, 't zij het uit godsdienstloosheid, 't zij het uit een' anderen grond ontsta, is hatelijk, en wordt verfoeid; maar het blijkt niet, dat dit charakter | |
[pagina 49]
| |
een gevolg van zijne valsche beginselen zij. In tegendeel, dezen schijnen eer het gevolg van zijn natuurlijk charakter; alle verfoeiïng, alle afgrijzen dierhalve moet op het charakter, niet op de beginsels vallen. - Indien men ook voor heeft een' vrijgeest of twijfelaar te rug te roepen, 't is te vergeefsch hem een beeldtenis opgehangen, waar in hij zich nooit herkennen kan. Men moest ten dien einde een goed, een beminlijk charakter afmalen, gehecht aan deugd en betaamlijkheid; doch 't welk, de beginsels van Godsdienst ter goeder trouwe verwerpende, en aan dezen, de steunpunten voor een geregeld gedrag ontbeerende, zijne wijsgeerte vruchtloos te hulp riep, om zich tegen de verleidingen staande te houden: die van langzamerhand minder gevoelig, minder kiesch omtrent het zedelijke, eindelijk het onderscheidend kenmerk van goed en kwaad kwam te miskennen, die meer en meer zich verliezende in schadelijke en schandelijke lusten, den trek tot deugd echter behield, te vergeefsch voor een korte poos wist te doen zwijgen; tot hij van zich-zelven een' afschrik krijgende, de noodzakelijkheid van den Godsdienst ter deugdsbetrachting, zelf kwam te erkennen, tot hij door zijn voorbeeld bevroedde, dat Godsdienst de eenige genoegzame teugel is, om den onbedachtzamen op de gladde baan van 't verderf te weêrhouden; de eenige onbedrieglijke toetssteen, om 't goed en kwaad onzer verrichtingen te onderkennen. Die zich beklaagt dat de Godsdienst slechts een harsenschim is; die 't bestaan eener Godheid wenschte, al ware 't om hem te straffen, en door zijn straf anderen te verlichten. Die eindelijk zijne grondbeginsels in twijfel trekt, derzelver ongenoegzaamheid ziet, en in de uiterste twijfelmoedigheid verkiest (zo 't al zijn moet) de wraak eener vertoornde Godheid te gemoet te loopen, dan dezen staat van vertwijffeling en wanhoop langer te verduuren; en dus, onder verfoeiïng van zich-zelven, in een' langen en pijnlijken dood, den geest geeft: wiens gedrag, wiens voorbeeld duidlijk verklaarde, dat zonder te rugzicht op de Godlijke Voorzienigheid het beste leven op aarde een Hel, en met hetzelve, het ellendigste een voorsmaak der opperste zaligheid is. Zodanig een Tafereel, met zijn vereischt Contrast, en bij werk wel uitgevoerd, zou nuttig kunnen zijn, zou belang inboezemen: doch niet het door den Hr. v. P. opgehangene. Ieder vrijgeest, zal 't voorbeeld hem raken, moet zich-zelven in de afgeschetste beeldtenis wenschen te vinden, en dan zal hij er zich zeker in vinden; dan zal hij de glibberige steilte, op welke hij staat, leeren opmerken, en sidderen voor den afgrond, die zich voor zijn voeten geopend heeft. In tegendeel zal hij, vooringenomen tegen een afschuwelijk schilderij, 't welk men hem voorhoudt, zich-zelven beter van hart, beter van verstand, oordeelen, de oogen afwenden en den schrijver | |
[pagina 50]
| |
bespotten. - Gij ziet dus, mijn Heer, dat de Schrijver, om nuttig te wezen, den verkeerden weg heeft ingeslagen. Want welk een uitwerkzel moet het hebben, Aarnout den vollen toom aan zijn lusten te zien vieren, de buitensporigste vloeken op zich-zelven te horen uitbraken, en alle dwaasheden bedrijven, op hem die wel leeft, of zeggen we liever, die te veel verstand heeft om kwalijk te leven? Zo een dobbelt niet, vloekt niet, maar beschouwt dezulken die dat doen als dwazen, die de straf van hunne ongebondenheid eindelijk ondergaan: hij kent zich vrij van die uitsporigheden. En echter is de zodanige een vrijgeest: en zulk een vrijgeest is de gevaarlijkste; zulk een is de meest verleidende ongodist, en verdient het meest beklag. - Den zodanigen voegt het dierhalve den Dichter, de ongenoegzaamheid hunner beginselen te tonen, van de noodzakelijkheid van den Godsdienst in de maatschappij' te overtuigen, den Godsdienst als allerheilzaamst, als allerbeminnelijkst te doen kennen, en dan zal hij van deszelfs waarheid overreed worden, als hij zal wenschen daar van overreed te worden. Men overtuigt niemand tegen zijn' wil; die den toegang tot het verstand zoekt, make zich meester van 't hart. Maar ik heb gezegd, dat het stukje zelfs nadeelig voor de zeden was. Dit is het, om dat het eenige leerstellingen der ongodisten voordraagt zonder daar 't tegengift bij te voegen. 't Is niet genoeg, uitroepingen in het wilde, en niets afdoende dreigingen voor den dag te brengen, om de stoffelijkheid of onaanwezendheid van de ziel, van de Godheid te wederleggen. - Tegenredenen vind ik nergens tegen deze leerstukken aangevoerd, dan op een plaats door den jongen Hr. Pels, die niet dan ijdele klap voortbrengt, die belachlijk zot is, en zich op bewijsredenen grondt, zo valsch als die van zijn Partij.Ga naar voetnoot15) Wat is dit anders dan het vergif des ongeloofs verspreiden, en de ongelukkige jonge lieden, die mooglijk in dit Toneelstukje iets leerzaams verwachten, op de onverandwoordelijkste wijze misleiden, God weet met welk een gevolg! - Ik ben verzekerd, dat dit tegen de bedoeling van den Hr. Panders is; doch in een zaak van zo veel gewicht, zijn wij behoedzaamheid schuldig, en 't is niet genoeg kwaad te doen met een' goeden wil. - Behalven dit, in het stuk triomfeert de Vrijgeest; hij maakt het ongeluk uit van zijne ouders, van een tederhartig meisje, hetzij zo, maar hijzelf! - Hij heeft zijn leven wel besteed, in de vermaken gebaad, en nu weet hij door een' stouten trek zich aan de wraak van allen te ontrukken. Hij was immers meester van zijn lot, hij had genoeg geleefd, hij had den wellust des levens genoten, overvloedig genoten: thands gaat hij over tot niet, en niemand, noch God noch | |
[pagina 51]
| |
Duivel kan hem beschadigen. Dit doet de Schrijver hem-zelven in zijn einde verklaren, en dus sterft hij gerust.Ga naar voetnoot16) Kan dit anders dan hen in de Godverlochening doen volharden, die, aan dit stelsel verkleefd, het stuk lezen: zij wenschen zich allen een zodanig einde toe, zo zij uit hunne beginselen redenkavelen. Het akelige in het einde van Aarnout koomt op zijne ouders, op Wilhelmine neêr, die worden er ongelukkig door; doch hij-zelf zegepraalt over hen; en het Toneelstuk roept met luider stemme allen Godverzakeren toe: volgt dit voorbeeld, als het geluk u den rug keert: het graf is uw vrijburg, en zekere toevlucht. Welk een zedenleer! En deze ligt er in opgesloten; niets anders. Dat de weldenkende Schrijver zijn werk met oplettendheid naga, en hij zal 't bevinden: hij zal 't bevinden, en liever de pen voor eeuwig neêrleggen, dan toestaan, dat zodanig een geschrift in het licht kome. Ja, schoon het in uitvoering, stijl, orde, schikking, verband, en wat het Toneelmatige betreffe, boven alles uitmuntte: hij zou zelfs geen oogenblik in beraad staan, om 't tot de vergetelheid te verwijzen: hoe veel te meer daar het ook in dat opzicht, daar het in zo veel andere punten zo ongelukkig is. Zie daar dan, mijn Heer, wat van het bewuste Toneelstukje zij: ik heb er nog honderden kleinigheden op te zeggen, maar wat zijn die bij de drie Hoofdpunten, hier (zo ik vertrouwe) omstandig genoeg aangevoerd? - Met één woord, het stuk is zodanig, dat ik volstrekt deszelfs uitgave afrade, zo wel aan U als Uitgever, als aan den Schrijver, die hier mede al den roem, dien hij met zijnen Bousard heeft verkregen, verliezen zou: wat zeg ik, verliezen? Zich onwaardig maken; want niemand kan 't stuk anders aanmerken, dan als een' vermomden aanval op den Godsdienst, en wie kan zich de blote verdenking daar van op den hals halen zonder heiligschennis? - Daar is ook geen middel om 't stuk te verplooien, gelijk met Bousard geschied isGa naar voetnoot17): het geheele plan is verwerplijk. Niet dat er niet enkele schoonheden, blijken van smaak, van gevoel, in te vinden zijn: zij zijn er, maar die goede Toneelen zelfs zouden uitgeworpen moeten worden, omdat zij geen verband met de Hoofddaad hebben: de Hoofddaad-zelve (zo men ze dus noemen zal, want eigenlijk is er geen Hoofddaad) is toevallig en niet voorbereid, ja zij koomt niet in 't ontwerp. In 't kort, zij is niets. De Schrijver houde deze mijne vrije berispingen ten goede: zij worden niet dan op uw en zijn aanzoek, en zijnenthalve gemaakt, en, ik ben des verzekerd, hij zal ze wettigen, zo dra de eerste drift van opstellen voorbij zal zijn, en de tijd het vuur van eigenliefde voor dit voortbrengzel van zijn vernuft zal hebben laten bekoelen. - | |
[pagina 52]
| |
Dat hij dit tijdstip afwachte om mijne aanmerkingen te toetsen, en hij zal zijn stem geven aan 't onpartijdig oordeel van Uwen genegenen Vriend, enz. Amsterdam den 18 Novemb. 1779. |
|