Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. Bilderdijk aan P.J. Uylenbroek, 1772.Ongedateerd. Copie, van de hand van Bilderdijk, Mij. Ltk. cod. 1607. Gedrukt: Navorscher 1879, 410 vv.
Mijn Heer,Ga naar voetnoot1) Ik heb de eer u, door deezen, mijn' opregten dank te bewijzen voor het Exemplaar van de FedraGa naar voetnoot2), en dat van den Brief aan de schrijvers der Nieuwe Vaderlandsche Letteroeffeningen.Ga naar voetnoot3) Ik heb hetzelve Treurspel met de uiterste voldoening een en anderwerf herleezen, en daarin de overtuigenste blijken gevonden, zoowel van eene diepe kunde en verheve bekwaamheid, als van een' regt Poëtischen geest, uwen beroemden Voorganger waardig; en ik heb mijzelven in dit oordeel gesterkt gezien door zoo veele verstandigen als ik mijn genoegen door de Lecture heb deelachtig doen zijn. Ik verheugde mij van uwentwegen over het gunstig en regtmaatig getuigenis door de Vaderlandsche Letteroeffenaars van uwe kunstvruchten gegeeven, en beschouwde hunne aanmerkingenGa naar voetnoot4) (verre van ze beledigend voor u te achten) als u veréérende, | |
[pagina 2]
| |
en hunne voorgewende verbeteringen als onverschillige kleinigheden, u door henlieden in bedenking gegeeven. Doch welke verwondering beving mij op het zien van uw tegenschrift! En welk tegenschrift? Dat hen van scherpheid en verachting, van onkunde en waanwijsheid, gepaard met bedilzucht, beschuldigd; hen, die u de verdiende lof niet spaarzaam geschonken, alle achting beweezen, verbeteringen aan de hand gegeeven, en dezelve op de nederigste wijs aan uw eigen oordeel onderworpen hebben! Te goede gedachten heeft mij de Fedra van u ingeboezemd, om mij te konnen verbeelden, dat gij dien Brief anders dan in eene Poëtische verrukking hebt opgesteld en het licht doen zien, en ik zou u verraaden, indien ik verbloemde, dat dezelve u geen eer aandoet. Eer dit uw tegenschrift gepubliceerd was, hield men u voor eenen verstandigen, kundigen, en achtenswaardigen jongeling; van wien men reden had de vleiende hoope te koesteren, dat hij te eeniger tijd bij de beste dichters onzer Eeuwe te tellen zou zijn: men waardeerde uwe verdienste, en niemand achtte uw roem in 't allerminste bezwalkt, door 't zeggen van naamlooze schrijversGa naar voetnoot5); dat uwe eersteling, hoe verheeven boven de gemeene pruldichtjes, echter iets had dat hun mishaagde. Deeze uwe tegenaanmerkingen | |
[pagina 3]
| |
zijn 't, die (even als DavusGa naar voetnoot6) bij Terentius) alles in de war helpen, dit gevoelen tegenstaan, en u de smet der verwaandheid aanwrijven, eene feil, welke, als 't onkruid de akkervruchten, de bekwaamheden en roemwaarde hoedanigheden van 't verstand verstikt en doet verslensen. Te vergeefsch brengt gij hier tegen in; dat iemand zijner eere alles verschuldigd zijGa naar voetnoot7): de uwe word oneindig meer beledigd door de onvoordeelige gedachten, waartoe uw tegenschrift reden gegeeven heeft, dan door te erkennen dat Fedra niet geheel zonder gebreken is. Te vergeefsch betuigt gij overtuigd te zijn van 't gebrekkige van uw werk, wanneer gij de misslagen, u aangeweezen, voor zoo veele schoonheden wilt doen doorgaan. Te vergeefsch wilt gij ter uwer verdediging aanvoeren de voorbeelden van beroemde Dichters van onzen tijd, die valsche berichten, door dezelfde schrijvers opgegeeven, en de nadeelige gevolgen, daar uit getrokken, te keer zijn gegaan, terwijl gij het zwaard aangord, om dat zij gelooven dat gij het een of ander gelukkiger en behaaglijker had kunnen uitdrukken. Te vergeefsch tracht gij de beschuldiging van kwaadwilligheid afteweeren, daar gij de kwaadspreekenheid en wreevel zoo ruim den teugel viert, dat gij alle gelegentheid aangrijpt, (jaa zelfs in 't ontkennen van kwaadwillig te zijn) om hen verwijtingen te doen en te bespotten. Maar, behalven deze smartelijke uitwerksels van uwen Brief, staa mij toe te zeggen, dat dezelve geheel en al afwijkt van 't doelwit, waartoe hij is ingericht. Immers het einde van alle redeneering is te overreden; en uwe verdediging, verre van den Lezer tot uw gevoelen over te haalen, is eer geschikt om hem, na eenige weinige overdenking, uw partij te doen verlaaten, en uwe tegenschrijvers te doen toevallen. Want, behalven dat gij hem tegen u inneemt, door henlieden betichtingen te laste te leggen, wier valschheid klaarblijkelijk is, zoo zijn de redenen, met welke gij uwe stellingen poogt te staaven, niet van de gelukkigste, en een zwakke verdeediging is in een verschil van dien aart nadeeliger dan de sterkste aanval. Vergun mij, mijn Heer, onbevooroordeeld, en zonder zucht tot partijschap, dit uw tegenschrift te onderzoeken; en ik durf mij vleien, dat gij zelf (zoo slegts de eigenliefde u niet te eenemaal verblind heeft) zult moeten erkennen, het driftig vuur der jeugd te veel toegegeeven te hebben, met u, op eene zoo zegenpraalende wijze tegen de schrijvers der Letteroeffeningen te verzetten. Kan men grooter bescheidenheid vorderen, dan door den Beoordeelaar van de Fedra ten uwen opzichte gebruikt is? Wel verre van, op den trotsen toon eens gezaghebbenden Konstrechters uwe | |
[pagina 4]
| |
stellingen te verwerpen, en zijneGa naar voetnoot8) verbeteringen als onbetwistbaar voor te stellen; neemt hij alle mooglijke voorzorg om u recht te doen; laat een voorafspraak gaan, waar in uwe oplettenheid erkend word; geeft zijne aanmerkingen slegts op als bedenkinggevend; (het komt ons niet eigen voor; men zou dus mogen zeggen, 't is waarschijnelijk, zijn zijne eige woorden) en stemt toe dat uw gevoelen, hoewel tegen 't zijne strijdende, te verdedigen zij. Ondanks dit alles wend gij voor te duchten, dat de Lezer hier uit besluiten zal, dat gij tot dat soort van vertaalingmaakers behoort, die, zonder historiekunde, zoo maar op een onderwerp aanvallen en heenknoeien; dat hij die afkeuring voor stellig zal neemen; en zich aan dien u nadeeligen schijn vergaapen: doch ik bidde u, mijn Heer, is 't op deeze wijze dat men den Lezer zich geneegen maakt, en in zijn belang brengt, door hem te verdenken van de onvergeefelijkste en buitenspoorigste domheid en lompheid? Want wie toch zou niet alle verstand en kennis verlooren moeten hebben, jaa ik durf zeggen, met krankzinnigheid begaafd zijn, om uwe vrees te wettigen? De Schrijver zegt: het komt ons, schoon men 't konde verdedigen, niet eigen voor... Wat lezer zal hier uit begrijpen: het is een ongeschikte sottise van een lompen, onwetenden knoeier? Inderdaad (ik herhaale het) de zotste mensch kan zulks daar niet uit verstaan; en ondertusschen is uw geheele verdeediging ingericht om dit begrip, dat bij niemand dan u plaats kan vinden, te weeren, en u van de kwaade gevolgen, die daar uit mogten ontspruiten, te ontheffen. Kan men dit anders heeten dan tegen zijn schaduw vechten? Dat een volkoome en grondige kennis der Fransche taal onontbeerlijk zij voor iemand, die een regtmatig oordeel over de Poëzij zal vellen; dat hij, welke, zonder deeze kunde te bezitten, zich bekwaam acht om eene gezonde en redelijke Critica te oeffenen, ten uiterste dom en vermetel zij, is een voorgeven, dat, schoon door u zonder bewijs bijgebragt, mij zeer ongerijmt voorkomt. Wat behulp geeft de Fransche bastaardspraak om over Nederduitsche Dichtstukken te vonnissen? Is 't de welluidendheid, is 't de verhevenheid onzer heldenvaerzen, die naar de lamme lafheid der vers Alexandrins gerekend moet worden? Daar kunt gij uw zegel niet aan hangen. Kan men geene kennis van de oudheid hebben dan door de oppervlakkige schriften der Fransche Beaux-esprits? en zijn niet de zelfde bronnen waaruit zij putten, voor ons toeganklijk? Dit kunt gij niet betwisten. Is 't de fransche schikking der Toneelspelen, die deeze kennis zoo noodzaaklijk maakt? Maar de schikking, 't beloop van uw Treurspel is niet gewraakt: de zaak uit welke gij gelegenheid neemt om dit aantevoeren, is een verschil ten opzichte van de oudheid. Doch hieruit blijkt ten duidelijkste | |
[pagina 5]
| |
uwe verlegenheid; hier uit (zegge ik) dat uwe verdediging alleen steunt op 't gezag van Racine en SuikersGa naar voetnoot9); en om het zeggen des eerstgemelden te verstaan, word de kennis van het Fransch noodwendig vereischt. Maar dit is altoos het werk van den geenen, die ongelijk heeft, dat hij, zich door geen redenen konnende zuiveren, dwaalingen van mannen van naam, welke hij als onfeilbaar wil aangemerkt hebben, ten zijnen voordeele zoekt te doen gelden. Waarom dan, mijn Heer, toevlugt genoomen tot zoo vernederend eene verdediging, zoo gij beter middel had kunnen ter hand neemen? Zeker, het zeggen van uwen tegenschrijver, men zoude 't kunnen verdedigen, is sterker verdediging voor uw gevoelen dan al wat gij op drie Bladzijden bijbrengt. Doch welke tegenstrijdigheid! Op de 9 Bladz. schrijft gij: Gij ziet dus, mijnheer! dat ik als een jongeling omzichtig en oplettend ben te werk gegaan, en lieden, wier roem in de waereld gevestigd was, meer heb betrouwd, dan mij zelven. Dit sluit in dat gij zelf die uitdrukking afkeurd, (want, met hen overeenstemmende, betrouwt gij uwzelv', en niet hen.) terwijl uw geheele redeneering daar heen strekt, om die uitdrukking te wettigen, en beslooten word met te zeggen: Het komt mij voor dit vaers wel te hebben uitgedrukt. Indien Racine dezelve fout met u begaan heeft, zijt gij beide aanspraakelijk, verr' van dat zijn misslag de uwe regtvaardigen zou. Doch Racine heeft zich minder onnatuurlijk geuit dan gij: want le sacré Soleil, mannelijk zijnde, geeft terstond het denkbeeld van den blonden Febus; terwijl de goddelijke zon, van 't vrouwelijk geslacht zijnde, dat denkbeeld, zoo veel als mogelijk is, verwijderd. Intusschen is 't niet de zon, maar Apollo, van welken Fedra afkomstig is, en geen Suikers is magtig dit te weêrleggen. Aanmerkelijker echter is de misslag, tot welke gij vervallen zijt in 't weêrspreeken van de verbetering
der straalen van Apoll.
Gij brengt voor dat de zonnestraalen niets anders zijn dan de zelfstandigheid van 't licht; zeer wel: maar besluit hier uit verkeerdelijk, dat de uitdrukking
kund gij nog 't licht verdraagen
Der straalen van Apoll, die oorsprong uwer maagen,
te verwerpen zij; en waarom? Om dat het als dan betekenen zou: kunt gij nog 't licht van 't licht van Apoll verdraagen; het welk, naar uw begrip, mislijk weezen zou. Maar, mijn Heer, wat mislijkheid | |
[pagina 6]
| |
bestaat hier in? Wie ziet niet klaar, dat het eerste woord Licht in beteekenis verschilt van het tweede, en gebezigd is voor verlichting, of verlicht worden? zoo dat de zin is: kunt gij nog verdraagen verlicht of bescheenen te worden van 't licht van Apoll? En wanneer men in uw vaers:
kunt gij nog 't licht verdraagen
Der goddelijke zon, die oorsprong uwer maagen?
het woord licht in eene andere betekenis neemt, dan die van verlichting, drukt het op verr' na de zin van uwen voorganger niet uit, welke letterlijk zegt: ‘kan ik nog 't gezicht verdraagen van de goddelijke zon, van welke ik afgestamd ben?’ Maar gebruikt men het in deeze zin, zoo vervat het juist hetzelfde: want het gezicht is niets anders dan het gevoel der lichtstraalen, die ons beschijnen, of verlichten. Dus ziet gij, mijn Heer, dat de voorgewende mislijkheid niet in de verbetering, maar in uw verstaan te zoeken zij. Dit moest U echter niet ontsnapt zijn; want in een' Poëet kan de scherpzinnige kundigheid in de Physica, geen fout in de taalkunde opweegen; en het smart mij waarlijk van uwentwegen, dat gij, om dit vertoon van geleerdheid te maaken, u een regtmatige bespotting hebt op den hals gehaald. Eer ik van dit punt afscheide, kan ik niet voorbij u te doen opmerken 't verkeerd uitwerkzel, door een kwalijk gepaste plaisanterie veroorzaakt. Immers kan ik het voor niets anders dan plaisanterie houden, wanneer gij op het zeggen van uwen beöordeelaar: ‘Pasiphaë, Gemalin van Minos, uit welken Fedra’, aantekend: hier is iets uitgelaten, 't geen den Schrijver zekerlijk door overijling is ontslipt. Maar andere, minder dan ik van uwe kundigheid overtuigd, achten deeze Note een gebrek van doorzicht in deszelfs Autheur te verraden, en gelooven dat gij van het gebruikelijkste siersel der Welspreekendheid onkundig zou zijn; welk vermoeden te doen plaats grijpen uw voornemen niet kan geweest zijn.Ga naar voetnoot10) Alle die dit leezen zijn niet bewust dat gij vermaak schept in tegen uw beter weeten te handelen: alle zien zij echter dat de uitlaating van de woorden ‘gebooren is’ niet door overijling veroorzaakt zij; maar dat de schrijver zich, met welberaade zinnen, van de Figuur der Rhetorica bediend hebbe, welke, onder den naam van Ellipsis of verzwijging, den minsten schooljongen bekend is; en dat hij zulks met reden gedaan hebbe, om zijn stijl niet te wijdloopig te maaken. Wat moet hier nu uit volgen, dan dat zij u van gezegde onweetenheid verdenken? Ik voor mij zie geen kans | |
[pagina 7]
| |
om u hier van te zuiveren, dan door de feil der overijling van uwen tegenschrijver op u over te draagen. Dus veel van uw eerste verschil; zien wij wat van het tweede te zeggen zij. Zal het kwaadwilligheid of onachtzaamheid genoemd moeten worden, ter dier plaatse den beöordeelaar valschheden te verwijten, die uit uwe eige woorden wêerlegd kunnen worden? Wat redeneering toch is dit? Ik haat een zwak vaers, mijnheer! FEDRA, hoop ik, heeft dit voor mij aan de kundige waereld beweezen; maar, helaas! 't is mij leed, dat gij mij een zwak bijvoeglijk woord willende aanduiden, ongelukkig u zelven schuldig maakt aan een, dat hier ter zaake volstrekt oneigen is. Ei lieve! wat staat 'er tegen slap over? Immers stijf. Nu betekend een stijf vaers geheel iets anders dan een sterk vaers. Waar heeft de schrijver het vaers van slapheid beschuldigd? Zeker nergens. Hij heeft gezegd (en wederom met dezelve behoedzaamheid) ‘Dit bijvoeglijk woord doodsch schijnt hier te slap’. Wie toch kan u van zoo schandelijk eene botheid verdacht houden, dat gij niet weeten zoud dat een bijvoeglijk naamwoord geen vaers is? wie van zoo onvergeeflijke onoplettenheid, dat gij u zoud inbeelden dat het verschil over het vaers, en niet over het woord is? Wat het verschil zelve betreft, schoon de verandering in ‘sterk’ aftekeuren zij, des beoordeelaars aanmerking omtrent het woord doodsch is echter juist. Dat dit woord niet, in deeze zin, op de liefde toepasselijk zij, zal men terstond begrijpen, wanneer men de moeite neemt van deszelfs echte betekenis na te gaan. Doodsch is dat geen dat een akelig denkbeeld, een denkbeeld van den dood in den aanschouwer verwekt; dus bestaat het in 't uiterlijke; en men kan uw zeggen niet wettigen, dan door overbrenging; als: een doodsche wanhoop, een doodsche liefde, voor een wanhoop, een liefde, die den genen, welke daar van bevangen is, een doodsch gelaat, een doodsch uitzicht geeft. Doch in uwen brief word dit woord op eene beklaaglijke wijze misbruikt; en ontfangt het dezelfde beteekenis met droevig, beklaagenswaard, gevaarlijk, verderflijk, jaa, met het fransche fatal, dat noodlottig, rampspoedig, doodelijk betekend. Hoe zeer gij ook geneigd moogt zijn, mijn Heer, om u door voorbeelden te verdeedigen, zou ik u toch wel durven uitdaagen om eenig gezag voor deeze betekenis van het woord doodsch bij te brengen. Maar wat zegt gij vervolgens? Dat ik intusschen eene doodelijke Liefdedrift meene is onwaarachtig. Hoe! mijn Heer, Racine, de groote Racine, een der grootste mannen van Vrankrijk, in wiens grondige geleerdheid gij zoodanig berust, zegt fatal, en gij, gij wijkt van hem af! Geef u slegts de bedaardheid van geest om het wortelwoord te onderzoeken, en gij zult bevinden dat fatal afgeleid word van fatum, het welk zo in 't bijzonder voor den dood, als | |
[pagina 8]
| |
in 't algemeen voor't noodlot gebruikelijk is, en moeten toestemmen, dat alleen de zucht om uwe feilen te regtvaardigen, en uwen tegenschrijver te weêrspreeken u dit heeft doen ontkennen. Doch gij behoorde te bedenken, dat hij gelukkig is, die nooit dwaalt; maar verstandig, hij, die zijne dwaalingen erkend en verbeterd. Maar het is het woord van liefdedrift niet, dat de kracht heeft van 't fransche woord charme: gelukkiger zou hetzelve door betovering uitgedrukt worden. De geheele redeneering van Enone is geschikt om in Fedra de wroegingen des harte te smooren, door haar zich zelve als onschuldig te doen aanmerken, en haar misdrijf als een verrichting des noodlots te doen voorkomen, in welke zij geen deel heeft. Nu zegt uw vaers: Een doodsche Liefdedrift heeft u tot kwaad gedreeven, of, gelijk gij goedvind het te verklaaren, Die gevaarlijke liefde, die u kwijnen doet, vervoert u anders te handelen dan wel zou betaamen, op verr' na niet het geen uitgedrukt word door te zeggen: Een noodlottige betoovering dwingt u tot misdaaden: het eerste geeft niet meer te kennen dan: gij zijt te beklaagen dat gij, om een onwettige liefde te voldoen, uw toevlugt tot kwaad doen moet neemen: terwijl het laatste duidelijk insluit: gij zijt niet aanspraakelijk voor het misdrijf, dat gij begaan hebt, als het vrij gebruik van uw zielsvermogens ontbeerende, en door een' onwêerstaanelijken nooddwang gedreeven. Intusschen, mijn Heer, beledigt gij uwen tegenschrijver ten hoogsten door het voorgeven, dat hij in een jaar tijds niets berispelijks tegen uw Fedra heeft kunnen vinden, schoon hij haar tot de geringste deelen heeft nagegaan. Deeze beschuldiging, hoewel tot tweemaal herhaald, is niets minder dan juist.Ga naar voetnoot11) Zij wil aanduiden dat hij gepoogd heeft op hetzelve Treurspel te vitten, 't geen door de enkele leezing van de beoordeeling weerlegd word. Hij beöordeelt uw stuk in 't algemeen; prijst het; schrijft tot eene proeve, een der schoonste gedeeltens uit; en merkt, in 't voorbijgaan, twee woorden aan, welke hem oneigen voorkoomen. Dit is het werk niet van eenen haatelijken berisper en bedilzuchtigen vitter. Zeker, indien hij getracht had uwe feilen op te luisteren, daar was gelegenheid genoeg geweest in een Dichtstuk van die uitgestrektheid. Hoe had hij zich ten uwen koste kunnen vermaaken, b.v. over de vaerzen: | |
[pagina 9]
| |
Herstel uw zwakke kracht, dewijl 't u word vergund
Dat ge uw vervallen kracht op nieuw versterken kunt,Ga naar voetnoot12)
welke uwen haat tegen de zwakke vaersen (misschien door overijling) ontslipt zijn! Hoe zou hij gestreept hebben, de vaerzen: Erkent, in 't eind' gedwee, eene Overwinnares...
Ken in Aricia mijn Medeminnares!Ga naar voetnoot13)
welke of geen rijmklank hebben, of vaerzen van vijf voeten zijn. Wat zou hij schielijk de zwakke plaatsen aangerand hebben, waar in 't Oorspronkelijk de Navolging zoo verre te boven gaat! als in 't zesde Toneel des vierden Bedrijfs, waar Racine Fedra doet zeggen: Enone, qui l'eût crû? j'avois une rivale.
...Hippolite aime, et je n'en puis douter.
Ce farouche ennemi, qu'on ne pouvoit domter,
Qu'offensoit le respect, qu'importunoit la plainte,
Ce tigre, que jamais je n'abordai sans crainte,
Soumis, apprivoisé, reconnôit un vainqueur.
‘Enone, wie zou dit geloofd hebben? ik had eene medeminnaresse. ...Hippolitus bemind, en ik kan daar niet aan twijfelen. Die woeste vijand, dien niemand vermogt te temmen, dien 't eerbewijs verstoorde, dien de klagt verharde, die tijger, dien ik nooit zonder siddering genaakte, erkent, onderworpen, getemd, een' overwinnaar.’ Waar van gij het vierde vaers op deeze wijs tracht uit te drukken:
Wiens hart noch eerbewijs, noch klachten konden raken,Ga naar voetnoot14)
welk vaers zoo veel van dat van uwen voorganger verschilt, als de Hollandsche Spreekwoorden ‘boter aan de galg smeeren’ en ‘olij in 't vuur werpen’ van elkander verschillen. Hoedaanige voorbeelden meer voorhanden zijn, welke het mijn zaak niet is op te haalen, als die ligtlijk in de zon een vlek verdraagen kan, en zonder moeilijkheid aanschouwen dat de goede Homerus somtijds een dut heeft. Zie daar, mijn Heer, 't geen ik denk van uwe verschillen met den bewusten schrijver. Hiermede geloove ik voldongen te hebben dat het beter waar' geweest uwe verdediging achter te laaten, dan dezelve met zulk eene verhaasting in 't licht te geeven. Doch dit is geschied. Mogten wij altoos de reden raadpleegen eer dan onze driften, wij zouden ons zoo licht niet der verwaandheid en vermetelheid, de jeugd zoo eigen, overgeeven, en de berispingen (verr' van 'er ons zoo hevig tegen te verzetten) tot onze verbetering dienen doen. Middelerwijl mij in uwe vriendschap beveelende, heb ik de eer, van met alle achting te zijn, enz. 1772 W.B. |
|