Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||
InleidingBij de gestaag vorderende studie van onze taal- en letterkunde neemt het onderzoek van leven en werken van Mr. Willem Bilderdijk wel al te geringe plaats in. Dat het ontbreken van een behoorlijk bruikbare volledige uitgave van den, al het verloren gegane of nog onvindbare ten spijt, toch nog omvangrijken brievenschat van dezen zijn tijd beheersenden dichter-profeet en geleerde daaraan mede schuldig is, behoeft geen betoog. Den huidigen biograaf en historicus staan nauwelijks meer gedrukte brieven ten dienste, dan Kalff en Te Winkel voor hun standaardwerken hebben kunnen raadplegen. Reeds in 1904 erkende de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicaties het belang van een uitgave der Brieven van Bilderdijk in haar Overzicht van Leemten.Ga naar voetnoot1) Maar de nationale herdenking van 1906 vermocht geen enkelen uitgever te bezielen met het energieke idealisme, dat een vijftig jaar eerder A.C. Kruseman zijn grootse onderneming van het op de markt brengen der complete Dichtwerken deed wagen en winnen.Ga naar voetnoot2) Een aansporing in het officiële Gedenkboek, de in allerlei moeilijk bereikbare tijdschriften verspreide brieven gezamenlijk te herdrukkenGa naar voetnoot3), bleef zelfs onbeantwoord. Pas toen de in 1908, nog onder de nawerking der herdenking op initiatief van den bekenden Dr. J.F.M. Sterck opgerichte Vereniging Het Bilderdijk-Museum in later jaren haar werkzaamheden ging verbreden, kon in 1932 aangekondigd worden, dat voorbereidingen getroffen waren tot de reeds lang door haar voorgenomen uitgave van Bilderdijk's briefwisseling.Ga naar voetnoot4) Een fonds was gevormd, dat samen met subsidie van het Rijk het eerste, grote risico van een uitgever zou kunnen dekken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||
Een der oudste leden der Vereniging, de Heer S.W.F. Margadant, had gedurende lange jaren veel voorbereidend werk verricht, door het verzamelen en copiëren, tot in Parijs toe, van alle brieven die nog te vinden waren. De portefeuilles-Margadant in het Museum zijn reeds velen die zich met de bestudering van Bilderdijk en zijn tijd bezig hielden, van dienst geweest. Van uitgave echter kwam helaas weer niets. De rijkssubsidie werd telkens verlaagd, en tenslotte ingetrokken. Oorlogsomstandigheden dwongen het fonds aan te spreken. Daarna vlogen de drukkosten sprongsgewijze omhoog. De zaak bleef ‘in portefeuille’. Maar de Vereniging gaf haar plannen niet op, en wist steun te verwerven van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Dank zij deze zeer gewaardeerde hulp kan thans, reeds niet ver meer van de tweede eeuwfeestviering van 's dichters geboortedag, het eerste deel van Bilderdijk's Briefwisseling het licht zien, zij het dan ook slechts in aanvullenden zin, aansluitend bij vroegere brieven-publicaties. Hoezeer het ook te betreuren is, dat de hoge kosten dwongen af te zien van een volledigen, al het reeds bekende mede omvattenden, gelijkmatig bewerkten, herdruk, het stemt, gezien de voorgeschiedenis, dankbaar, dat althans een reeks, als hiermee wordt ingezet, bereikbaar bleek. Bij voltooiing zal zij wel niet de ideale, maar toch een alleszins bruikbare gelegenheid bieden om al wat van Bilderdijks briefwisseling nog te achterhalen viel en valt, in één verband geordend, tekstcritisch getoetst, historisch en zakelijk toegelicht, te overzien, te lezen, en te bestuderen. In dit eerste deel dat de jaren 1772 tot 1794 behandelt, zijn zo de door Messchert, en Ten Brummeler Andriesse met Van Vloten in afzonderlijke publicatiesGa naar voetnoot5), en de door Kalff in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot6) reeds uitgegeven brieven niet herdrukt. Evenmin de rijmbrieven aan B.'s zuster Isabella Dorothea, door Da Costa in de Dichtwerken opgenomenGa naar voetnoot7) en het uitvoerige epistel aan Feith, dat als Achtste Bijlage is gedrukt achter Bilderdijk's bekroonde Prijsverhandeling voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar voetnoot8) Daarentegen wel alle in, meest 19e-eeuwse, andere tijdschriften verspreid in het licht gekomen brieven. Alle ons bekende brieven tezamen hebben wij | |||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||
streng chronologisch gerangschikt, en daarbij, ter verschaffing van een volledig overzicht, ook de niet door ons herdrukte vermeld. Steeds met inlichting over het handschrift, en, indien nog aanwezig en al eerder gedrukt, collatie naar dat handschrift, waarbij menigmaal weggelaten gedeelten moesten worden aangevuld. Door uitvoerige annotatie is getracht voor alle brieven gelijkelijk, ook voor de niet herdrukte, aansluitend bij den tekst zo veel mogelijk opheldering te geven over Bilderdijk en zijn kring, en zijn tijd. Mede om te prikkelen tot verder onderzoek naar wat mogelijk nog in particulier bezit, of in pamfletten, verborgen ligt. Het register - voor de personen volledig, voor het overige ook tamelijk uitgebreid - verzoene den gebruiker van dit boek enigszins met deszelfs ongewone samenstelling. Voor de door Messchert reeds uitgegeven brieven is het tevens de inlossing van een oude belofte.Ga naar voetnoot9)
Het bijeenzoeken van al wat nog bestaat van de briefwisseling van Bilderdijk geeft ons een duidelijk beeld van de menigvuldige en vaak verrassende wegen, waarlangs de in eerster instantie niet voor publicatie bestemde papieren van een historisch belangrijk persoon voor latere geslachten bewaard kunnen blijven. Volgen wij het spoor terug, dan blijken van de zijde van Bilderdijk zelf uit den boedel afkomstig: kladden en copieën van verzonden brieven, en al of niet op verzoek teruggekregen originelen; voorts ook aan hem gerichte brieven, meest eigenhandige, en een enkele copie. Van de andere zijde, die der geadresseerden, der ontvangers van Bilderdijk's brieven, kwamen in handschrift tot ons vele brieven van Bilderdijk; als ook brieven aan hem geschreven, in klad of als copie, of in originali na den dood van den geadresseerde terugontvangen. Erflating echter, en velerlei bezitswisseling van anderen aard hebben aan beide zijden den weg naar samenvoeging, ordening en alzijdig verantwoorde publicatie vaak uitermate bemoeilijkt. Huwelijk der bezitters of hunner erven had soms gemeenschap of verschuiving van bezit en beschikking ten gevolge. Openbare of particuliere archieven en bibliotheken, manuscripten-verzamelaars en documentenhandelaars hebben aan de eigendomswisseling en aan verspreide publicatie eveneens aandeel gehad. Behalve vererving en teruggave treffen wij vrije schenking aan belangstellende derden, ruil en verkoop aan; dit laatste hetzij in persoonlijk verkeer, hetzij bij openbare veiling. Voor de brieven aan Bilderdijk, van zoveel belang voor het rechte verstaan van diens eigen brieven, geldt dit niet in gelijke mate als voor deze laatste. Naarmate die correspondenten belangrijker figuren zijn geweest, en hun brieven veelvuldiger zijn en | |||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||
zich over langere periode uitstrekken, blijkt er groter kans op het bestaan van gelijke belangstelling, waardering en zorg voor wat zij schreven, van den kant van hun vereerders. Niet doorgaans van den kant van die van Bilderdijk. Messchert, in de vijf delen, gaf niet één zodanigen brief. Hij, noch zijn raadgevers, schijnen aan de uitgave ener briefwisseling ook maar te hebben gedacht. Pas in 1866 zag Tydeman het belang daarvan in. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er van de brieven aan Bilderdijk naar verhouding weinig bewaard schijnt gebleven. Ondanks de grotere zorg aan zijn helft besteed, moeten er echter toch bij den schat van papieren van Bilderdijk, die door gemis aan inzicht, door slordige nalatigheid, of door baatzucht, verloren zijn gegaan - de catalogi van de verschillende Bilderdijk-collecties die in de vorige eeuw in publieke veiling zijn gebracht, getuigen van hetgeen er toen nog was - ook heel wat bríeven van hem dit kwade lot hebben gedeeld. Het speurwerk naar wat mogelijk nog te vinden is, blijkt echter telkens weer niet geheel vergeefs.
Uit de nalatenschap van Bilderdijk zelven, zoals die in 1831 zijn kinderen toeviel, zijn maar weinig brieven tot ons gekomen. Opmerkelijk is al dat Da Costa, die als boedelberedderaar voorkeur genoot om enkele bundels posthuma samen te stellen, voor het deel Mengelingen en Fragmenten (1834) uit den boedel slechts één brief gebruikte en het verder den vereisten omvang gaf door toevoeging van uittreksels uit brieven van Bilderdijk, door hem zelf en enkele vrienden - waaronder de uitgever van den bundel - uit eigen bezit ter beschikking gesteld.Ga naar voetnoot10) Ze zijn alle uit den tijd na de ballingschap, en vallen dus ver buiten het bestek van dit deel. Maar de vraag klemt: was de keus dan zo beperkt, en welke waren de oorzaken daarvan? Een wel zeer merkwaardig bericht dienaangaande danken wij aan H.W. Tydeman. Het is in zijn hogen ouderdom gedicteerd aan zijn vrouw, en bewaard gebleven in het nimmer uitgegeven geschriftje Mijne Herinneringen over wijlen Mr. W. Bilderdijk en de zijnen:Ga naar voetnoot11) ‘Het was een treurig gezicht (dat mij eenmaal gewierd) aldaar rondom eene groote tafel vergaderd te zien de H.H. Da Costa, (en ik meen ook Capadose) en Carbasius en Wilkes en de zoon en dochter van den overledene, druk bezig met het scheuren zijner nagelatene brieven, waarvan een waschmand vol brokken in het voorhuis stond, want B. had zeer vele papieren bewaard, doch de gezaghebbers in zijn' Boedel, vreezende dat er iets voor B.'s renommé nadeeligs uit de papieren mogt voortkomen, hadden | |||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||
kortheidshalve goed gevonden ze allen te verdelgen; ik behoef niet te zeggen, hoe veel goeds en belangrijks er op deze wijze vernietigd werd.’ Tot zover dit bericht. Tydeman was de laatste jaren zijns levens blind, en overleed in 1863. De herinnering raakt dus een ervaring van circa dertig jaren her. In hoeverre is zij betrouwbaar? Nergens elders vinden wij haar bevestigd. En de verwijdering, in later jaren tussen Tydeman en Da Costa ontstaan, waarbij ook juist Da Costa's houding t.o.v. Bilderdijk's renommée in het geding wasGa naar voetnoot12), maakt ons voorzichtig. De genoemde personen - ook Tydeman zelf - zijn bij de inventarisatie van den boedel wel allen in kwaliteit aanwezig geweest. Carbasius als gemachtigde van den daags te voren mondig verklaarden Lodewijk Bilderdijk; Willekes in gelijken dienst optredend voor Dr. Burckhardt, wiens echtgenote Louise Sibille Bilderdijk hem bij zijn laatste verhuizing, naar Ouddorp, kort voor haars Vaders dood, niet was gevolgd.Ga naar voetnoot13) Lodewijk wilde bij het doorlopen der papieren slechts door Da Costa gediend zijn. De dochter deed daarvoor haar zwagerGa naar voetnoot14) Tydeman ontbieden, die uit Leiden overkwamGa naar voetnoot15), vermoedelijk dus toen men reeds bezig was. Men had n.l. haast; er was veel tijd verloren gegaan door familieaangelegenheden en onderling geschil, o.a. van de zijde van CapadoseGa naar voetnoot16), zodat er nog slechts vier dagen restten, wilde men het beneficie van inventaris niet verliezen.Ga naar voetnoot17) Dat er bij het opruimen | |||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||
ook enkele autographen van Bilderdijk in de snippermand verdwenen zijn, weten wij van Willekes, die blijkbaar behoorde tot degenen, die Da Costa noemde: de ‘hoogachters van B.'s persoon en arbeid wie zelfs het kleinste strook papier met zijne pen beschreven niet onverschillig ware.’Ga naar voetnoot18) Hij voorkwam de vernietiging van een deel der posthume gedichten, op een paar na ‘die de waarlijk anders goede en welmeenende Da Costa reeds had gescheurd’.Ga naar voetnoot19) Over brieven spreekt hij in zijn verslag aan Wap echter in het geheel niet. Indien men al het plan heeft gehad, zelfs die van den afgestorvene te verdelgen - voorzover ze niet door dezen zelf ter bewaring waren aangewezen voor zijn levensbeschrijving - zal Willekes ook dit, spoedig geholpen door Tydeman, stellig hebben weten te voorkomen. In elk geval is het dan bij enkele gebleven. Een aantal kladden van B's hand, ‘onderscheidene verzen die voegzaamst om het personeele verscheurd werden’, en één (anonieme) brief van B. werden tot vernietiging bestemd, doch voorlopig bewaard en in 1835 nog in authentieke acte als zodanig beschreven, alvorens alle andere nagelaten en niet voor uitgave reeds gebruikte papieren overgingen in handen van Tydeman.Ga naar voetnoot20) Dat er toch zo weinig brieven van Bilderdijk uit het sterfhuis afkomstig blijken te zijn, behoeft niet te verwonderen. B. stelde zijn brieven lang niet altijd eerst in het klad. Afschriften liet hij soms anderen maken, Dobbrauski b.v.Ga naar voetnoot21); zelden deed hij het zelf. Zijn brieven aan De Lannoy kennen wij alleen uit het klad of (tweemaal) uit een copie. Die aan Feith bezat B. maar voor een klein deel in afschrift. Den belangrijken br. 52 zendt Feith op verzoek terug; B. maakt er dan pas een copie van en retourneert hem met br. 72, bijna een jaar later. In br. 54 schrijft hij aan Jeronimo de Bosch: ‘mijne brieven over de Episoden zijn in Overijssel, vanwaar ik ze terug zou moeten ontbieden.’ Aan het eind van br. 79, aan Valckenaer, verzoekt hij bewaring van dit epistel: ‘voor de vuist schrijvende’ heeft hij ‘niet de minste aanteekening’. Ook gedichten worden soms teruggevraagd, en een voorrede.Ga naar voetnoot22) Op grond van destijds en veel later weer gemaakte notities kunnen wij vrij nauwkeurig nagaan wat er aan correspondentie in den boedel zal zijn geweest. In bovengenoemde, ten behoeve van Dr. Burckhardt en de kleinkinderen opgestelde acte van 1835 worden, nadat in de drie sedert de inventarisatie verlopen jaren | |||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||
reeds over de nog uitgegeven posthuma en vele andere papieren was beschikt, als nog aanwezig opgegeven: de ‘geleerde correspondentie’ met Grimm en Pougens, en die met De Luc; een bundel ‘Brieven, memoriën, papieren betrekkelijk B.('s) leven vóór zijne uitzetting(,) in Brunswijk, in Holland onder Koning Lodewijk Napoleon enz.’; een collectie ‘eigenhandige brieven, of copie(ë)n van brieven, van B. aan Feith, Fr. de Lannoy, Uilenbroek enz.’; en de reeds vermelde ter verbranding bestemde anonieme brief aan het Gouvernement, van 1815.Ga naar voetnoot23) Het overgrote deel der schriftelijke nalatenschap, en daarbij alle brieven, voorzover op den inventaris geplaatst, is aan Tydeman gebleven ‘voor een ronde som van f. 500. -, doch met een onereus bezwaar van het eventueel surplus voor de helft uit te keeren aan de beide branches van B.'s nakomelingen’.Ga naar voetnoot24) Tot een schifting of gedeeltelijke uitgave, buiten hetgeen Messchert heeft gebruikt, is deze nimmer gekomen. De zoon, J.W. Tydeman, beloofde in het Levensberigt van zijn Vader, dit door een ander te zullen laten doen.Ga naar voetnoot25) De ‘uitzifting’ werd opgedragen aan den bekenden Dr. G.D.J. Schotel, en de ganse verzameling handschriften van Bilderdijk daarna in 1865 publiek geveild, als onderdeel van H.W. Tydeman's zeer uitgebreide boekerij.Ga naar voetnoot26) Vergelijken wij nu Schotels (onduidelijk gesteld) verslag van zijn bevindingen in de Handelingen en Mededeelingen van de Mij. der Ned. Letterk. 1866Ga naar voetnoot27) en de beschrijving van de Bilderdijk-collectie in den door den bibliograaf Tiele bewerkten veilingscatalogus, dan krijgen wij belangrijke opheldering omtrent hetgeen in 1835 door de boedelberedderaars voor zo ‘een hand vol geld’Ga naar voetnoot28) aan Tydeman gelaten is. De correspondentie met De Luc, Grimm en Pougens vinden wij in den catalogus terug; Schotel vermeldt die met De Luc met name en zal de andere begrepen hebben onder de stukken betreffende het Koninklijk Instituut.Ga naar voetnoot29) De anonieme brief van 1815 is òf vernietigd, òf, gelijk meer destijds ter verbranding bestemde stukken, toch bewaard gebleven; in het laatste geval vermeldt de catalogus vermoedelijk ook dezen.Ga naar voetnoot30) Heel wat meer licht geeft het verslag omtrent de | |||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||
beide overige, in de acte van 1835 beschreven bundels. Schotel deelt mede, bij zijn onderzoek ‘reeds terstond’ getroffen te zijn door een ‘zwaar pak’ dat tot opschrift had ‘Over mijne levensbeschrijving’ en ‘vergenoegt’ zich ‘de titels der verschillende stukken die het bevat’ te vermelden. ‘Al aanstonds trof mij’, zo lezen wij dan, ‘een allermerkwaardigste collectie brieven en stukken, als: minuten en copyen van brieven aan willem v en zijne gemalin, Koning lodewijk, den Hertog van Plaisance; uittreksels uit het register der decreten van de vergadering der Repraesentanten; uitnoodigingen tot feesten aan het hof van lodewijk; adressen en antwoorden er op, originele brieven van flament, mirbel Secrétaire du Roi, en andere officieren aan 't hof van lodewijk, paspoorten, aanteekeningen nopens de geboorte zijner kinderen, enz.’ Voorts bevatte het pak ‘een reeks van brieven’, ‘van groot belang voor bilderdijks biographie... van welke slechts enkele het licht zagen, en van welke wij de lijst hier bij voegen, benevens eene verzameling van lof- en eerdichten, zoo in het Latijn als Nederduitsch, van... vele... bekende en onbekende dichters’ (waarvan er een dertiental worden opgesomd met vermelding van het aantal der van elk aanwezige gedichten); ‘eindelijk eenige teekeningen en het Album Amicorum van bilderdijk’.Ga naar voetnoot31) Het valt niet moeilijk, in deze beschrijving twee der door Willekes in 1835 geregistreerde bundels bescheiden en brieven te herkennen. De eerste, volgens Schotel van meer direct belang voor des dichters levensbericht, zal de in de acte vermelde bundel ‘betrekkelijk B.'s leven’ zijn. Hij is in den catalogus geplaatst onder ‘Biografie et Varia’, waarbij de beschrijving van Schotel is overgenomen, en ter veiling gekocht door een zekeren Emeis, een bediende van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde; sedert berust hij in de afdeling Handschriften dier Maatschappij, als codex 873. Op ‘B.'s leven vóór zijne uitzetting’ hebben deze stukken slechts betrekking door de in het Frans gestelde concept-autobiographie, die door Prof. Goslinga werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot32) Bijna alles is uit den Fransen tijd. Daaronder 29 kladden en copieën van brieven van Bilderdijk, en 22 brieven aan hem. Uit later tijd van elke groep slechts 1. De andere bundel is stellig de in de acte van 1835 vermelde collectie eigenhandige brieven of copieën van brieven van Bilderdijk, die men ‘voor Messchert's plan niet onbelangrijk’ achtte.Ga naar voetnoot33) De bijgevoegde lijst, die wij verbeterd en uitgebreid in den catalogus terugvinden onder de afdeling ‘Correspondence’, vermeldt verschillende brieven ‘aan Feith, Fr. de | |||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||
Lannoy (of) Uilenbroek’, die Messchert in het licht heeft gegeven. Vrijwel alle onder ‘Correspondence’ geveilde brieven van en aan B. zijn het eigendom geworden van den bij uitstek kondigen verzamelaar Dr. Arie de JagerGa naar voetnoot34) die tevoren tegen openbaren verkoop van al de autographen ernstige bedenkingen had ingebracht.Ga naar voetnoot35) Uiteindelijk zijn ook deze kladden en oorspronkelijke handschriften in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gekomen, als onderdeel van de uitgebreide collectie-De Jager, haar in 1904 vermaakt door de weduwe van Ds. H. de Jager Azn.Ga naar voetnoot36) Ook de door Schotel in zijn Verslag genoemde verzameling lof- en eerdichten en het Album Amicorum van B. bevinden zich daarbij.Ga naar voetnoot37) De verschillende onderdelen van het ‘zware pak’ met bescheiden, door B. zelf voor zijn levensbericht bijeengebracht, zijn dus, op een paar brieven en tekenschetsen naGa naar voetnoot38), weer verenigd en voor het nageslacht behouden gebleven. Zo goed als alle door Schotel genoemde brieven vinden wij daarin terug. En de weinige door hem niet, doch in den catalogus wel afzonderlijk genoemdeGa naar voetnoot39) zullen er toe hebben behoord: zij passen volkomen in den niet gespecificeerden bundel - zouden er zelfs belangrijke stukken van hebben uitgemaakt - en kunnen heel licht bij de ‘uitzifting’ der papieren van dien enen in den anderen bundel zijn geraakt. Behoudens de door Tydeman later er bij verworven stukken hebben wij hier dan met de eigen keus van Bilderdijk te doen. Voor vernietiging door de boedelberedderaars van door B. zelf ter bewaring bestemde brieven bestaat geen enkele aanwijzing. Evenmin voor brieven van hem, búiten die. Dat wij uit de jaren vóór de ballingschap slechts 38 kladden, copieën en (terugontvangen) handschriften van brieven van B. kennen (waaronder 15 aan De Lannoy), behoeft niet te bevreemden: van later tijd, met veel minder kans op te loor gaan, vond men in den boedel naar verhouding niet zo heel veel meer; uit de derde periode, de 18 jaren na de Franse overheersing, zelfs het minste. | |||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||
Is alzo niet aan te nemen dat de gezaghebbers in den boedel een grondige opruiming van de (nog aanwezige) brieven van Bilderdijk hebben bewerkstelligd, de vraag blijft dan nog, of onder ‘zijne nagelatene brieven’ in het bericht van H.W. Tydeman de brieven aan Bilderdijk, en dan deze alleen, of in grote meerderheid, zijn te verstaan. Ook hier zullen wij hebben te rekenen met verschillende perioden. De aan B. gerichte brieven uit de jaren vóór de ballingschap zal Catharina Rebecca na verloop van tijd wel verwaarloosd of weggedaan hebben. Alleen die van Netje Luzac zal zij, indien zij die niet pas later langs anderen weg heeft verkregen, voor zich zelve hebben bewaard.Ga naar voetnoot40) De door Schotel aangetroffen, door B. zelf samengevoegde collectie behelst er uit dit tijdvak slechts twee (no. 20, van De Kroe, bewaard bij de brr. aan Van Panders; en no. 283, van Outhuys, een rijmbrief, geborgen bij de lof- en eerdichten van denzelfde). Voorts is er één tot ons gekomen in een huwelijkszang van studenten (no. 229, van Muller Massis); één, die behoord kan hebben bij een uitvoerig bruiloftsdicht van Berkhey, dat Van Vloten nog geleend heeft, maar dat sedert is verdwenen (no. 230, van J. le Francq van Berkhey); één in een gelegenheidsgedicht van B.'s schoonzuster Maria Petr. Elter (no. 257A., van de dichteres); en één in het Notulenboek van Schout en Schepenen van Leiden (no. 87). De drie overige, die wij nog kunnen noemen en afdrukken, kùnnen in een exemplaar van eigen werk bewaard zijn gebleven (no. 3, van Vosmaer in de Prijsvaerzen; no. 196, van Van Goens, met copie van het antwoord - no. 197 - in De Geuzen; no. 285, van Uylenbroek, in de Kleine Dichterlijke Handschriften van dat jaar). Wij treffen dat meer aan bij Bilderdijk, gelijk bijvoorbeeld ook bij BerkheyGa naar voetnoot41). Alles tesamen is dit toch uiterst weinig: slechts een negental brieven aan B. over zo lange periode. En de kans dat er ooit uit dien tijd nog veel belangrijks tevoorschijn zal komen, moet niet groot worden geacht. Wat er uit den Fransen tijd, en uit later jaren, over is, kan in bijzonderheden eerst in de volgende delen aan de orde komen. Hetgeen in den boedel aanwezig bleek, was ook weer de eigen keus van Bilderdijk, bijeengebracht in het ‘zware pak’ met opschrift Over mijne levensbeschrijving. De ‘allermerkwaardigste collectie’ uit den Fransen tijd bevat 22 brieven aan B., meest van hofdignitarissen van Koning Lodewijk. Voorts waren er de weinige door Schotel in zijn lijst genoemde brieven aan B. uit den anderen | |||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||
bundel; en de enkele, die alleen de catalogus vermeldt. Slechts bij die 22 is er één van na 1815. Moeten wij nu onderstellen dat al de andere brieven, aan den dichter gericht - ‘B. had zeer vele papieren bewaard’, herinnerde H.W. Tydeman zich nog op zijn ouden dag - zijn vernietigd? Stellig niet. Wap heeft op zijn verzoek al zijn brieven uit den boedel teruggekregen en daarvoor openlijk dank betuigd.Ga naar voetnoot42) En ook Jeronimo de Vries heeft zijn brieven terugontvangen. De gelijknamige zoon, de Amsterdamse vrederechter, was in het bezit van vier kwarto bundels brieven, tussen zijn Vader en B. gewisseld.Ga naar voetnoot43) Voorts is in de nalatenschap van H.W. Tydeman de zo goed als volledige briefwisseling van Meindert en H.W. Tydeman, vader en zoon, met Bilderdijk aangetroffenGa naar voetnoot44); ook deze is dus op dezelfde wijze voor vernietiging bewaard. Tenslotte moeten wij wel aannemen dat ook de door Catharina Rebecca aan haar uitlandigen echtgenoot gerichte brieven bij de inventarisatie aan Louise Sibille zijn uitgekeerd.Ga naar voetnoot45) De gissing ligt voor de hand, dat ook Da Costa en Capadose, die zo nauw bij de afwikkeling van den boedel betrokken waren, hun brieven in veiligheid hebben gesteld. In de acte van 1835 is sprake van het uitkeren, en zelfs het aanbieden van nog aanwezige ‘opstellen’. Zo had Hofmann von Fallersleben gereclameerd. Mogelijk zijn dus in 1832 ook reeds bij opvrage, waartoe door de late inventarisatie drie maanden de tijd is geweest, brieven van anderen dan de genoemden uitgekeerd. Aangeboden, ook zonder aanvrage, zijn in elk geval niet alle brieven van enig belang: in Oct. 1836 had Tydeman de brieven van Van Wijn nog onder zich, en in Jan. '37 Bodewijk Bilderdijk die van Ds. CallenbachGa naar voetnoot46). Verder tasten wij in het duister. Er kan, en zal, in het sterfhuis ook wel aan B. gerichte correspondentie zijn vernietigd, en in zoverre zal de late herinnering van H.W. Tydeman juist zijn. Dat er zeer weinig brieven van B. uit den boedel tot ons zijn gekomen, is stellig niet te wijten aan de redderaars; dat er van de brieven aan hem niet meerdere bewaard zijn, ten dele wel. Ze zijn niet op den inventaris geplaatst, maar naar allen schijn gaf men ze grif terug aan wie er om vroeg, en is de zorg om ‘Bilder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||
dijk's renommée’ althans daarbij in genen dele in het geding geweest.
Toen de moeilijkheden met Dr. Burckhardt tot een oplossing waren gekomen in de overeenkomst van 1835, waarbij H.W. Tydeman eigenaar werd van vrijwel alles, wat er toen aan handschriften uit den boedel nog aanwezig was, had Willem Messchert reeds een Verzameling Brieven van Mr. Willem Bilderdijk aangekondigd en bezitters van zodanige brieven opgeroepen, het hunne daartoe bij te dragen, en het vele, dat reeds was toegezegd, te vermeerderen. De aankondiging was gedateerd: Amsterdam, den 27sten Augustus 1835. Het plan wordt in de door Willekes voor Burckhardt en Tydeman als partijen opgestelde acte uitdrukkelijk vermeld: een deel der nog voorhanden brieven van B. wordt op nauwkeurig geformuleerde voorwaarden daartoe ter beschikking gesteld; voor de uitgave van met name genoemde andere posthuma moet aan Messchert de voorkeur worden gegeven.Ga naar voetnoot47) Willem Messchert (1790-1844), van huis uit doopsgezind, in 1829 overgegaan naar de Hervormde Kerk, behoorde tot den Réveilkring, waar voor alle werk van Bilderdijk een sterke belangstelling gevonden werd. Uit den kring van Tollens had een geestelijke crisis hem allengs gevoerd naar dien van Da Costa en De Clercq, met wie hij op het innigst verbonden raakte. Zijn vaderstad Rotterdam had hij verlaten, zo goed als de voorvaderlijke bierbrouwerij en azijnfabriek. Met een beschaafde opleiding toegerust, trok de boekhandel hem boven allen anderen handel aan. In 1834 vestigde hij zich te Amsterdam, als uitgever van den Réveilkring, onder de firma Messchert en Höveker. Reeds een jaar later echter werd deze verbroken en gingen de firmanten ieder op eigen naam en naar eigen keus hun weg. Messchert koos daarbij - dichter in het hàrt, en vriend van dichters en dichtkunst als hij was - naast de meer godsdienstige ook de letterkundige richting. In 1837 vertrok hij weer naar Rotterdam. De beide laatste delen der Brieven van Bilderdijk zijn daar verschenen. Niet minder dan 49 bundels van Bilderdijk, poëzie en proza, zijn door hem verzameld, of in het licht gegeven.Ga naar voetnoot48) Voor de Brieven leken voor hem, als uitgever, in 1835 de omstandigheden gunstig. Immerzeel toch, die 26 bundels van Bilderdijk had uitgegeven, en ook voor andere posthuma een aanvankelijke toezegging had gehad, bracht in dat jaar zijn door moeizamen, veeljarigen arbeid verworven fonds in veiling. De werken van Feith en Tollens gingen naar Suringar; die van Bilderdijk, ‘die | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||
toen bijna geen waarde hadden’, gingen in allerlei handen over.Ga naar voetnoot49) Voor Bilderdijk bleef er belangstelling, maar voornamelijk, of bijna alleen daar, waar de dichter als profeet werd erkend en vereerd. Dat was in kleinen, maar ondernemenden kring. Aan den geestverwant Willem Messchert zullen Da Costa en Lodewijk Bilderdijk de voortzetting van het door den eerste in de Mengelingen en Fragmenten samen met Immerzeel begonnen werk der brievenpublicatieGa naar voetnoot50) gaarne toevertrouwd hebben gezien. Lodewijk B. vooral was ‘niet Immerzeelsgezind’. Dat de eerste posthume bundels dezen ouden vriend waren toegewezen, was op sterken aandrang van Carbasius geweest.Ga naar voetnoot51) En Lodewijk, wien bij het selecteren der nagelaten papieren blijkbaar alleen Da Costa rigoureus genoeg was, was verre van gemakkelijk.Ga naar voetnoot52) Maar niets kon hem stellig aangenamer zijn dan onder het toeziend oog van Da Costa en De Clercq Mèsschert een keuze uit de brieven van zijn Vader te zien geven. ‘Het ontwerp en de aanleg van de geheele onderneming’ waren trouwens van Da Costa, zoals Messchert zelf een jaar later heeft verklaard.Ga naar voetnoot53) En Messchert was reeds in 1824 te Rotterdam verdacht geweest van ‘Dacostianismus’Ga naar voetnoot54). Meer betogend dan uitstortend dichterGa naar voetnoot55), was ook hij, evenals De Clercq, die een dergelijke geestelijke crisis doormaakte, welke in 1831 leidde tot zijn overgang van de doopsgezinde naar de Waals Gereformeerde Kerk, meer en meer der poëzie afgestorven, ‘waarin hij geene betrekking meer gewaar werd op de werkelijkheden des christelijken levens en de dringendste behoeften voor hart en kerk en maatschappij’.Ga naar voetnoot56) ‘Dat poëtisme ligt bij mij in een gesloten tijdvak’ schrijft hij al in 1828 aan De Clercq.Ga naar voetnoot57) En tegenover Tollens verklaart hij dan, dat hij zijn pink zou willen missen, als hij zijn Gouden Bruiloft niet geschreven had.Ga naar voetnoot58) Het Réveil was van de poëzie in de theologie gekomenGa naar voetnoot59); maar ‘de Dichtkunst | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||
des Poëets, de Godsdienst van den Christen’ werden in dezen kring beleefd als één, naar de paradox van Bilderdijk.Ga naar voetnoot60) Bilderdijk werd hier gelezen, en verstaan. De zeer persoonlijke en diepgeestelijke band die Messchert en zijn raadgevers aan den groten vriend en Meester, ook na diens dood, verbond, bepaalde mede het karakter van hun werk en de keuze uit het voorhanden materiaal. ‘Den man, wiens... krachtig werkenden invloed op tijdgenoot en nakomeling wij als een weldaad Gods beschouwen aan ons dierbaar Vaderland, dien man hebben wij lief als medebegenadigde in Christus; en omdat wij hem als zoodanig liefhebben, wenschen wij hem aan anderen te doen kennen, opdat ook anderen hem liefhebben, en Gods genade, die zich in hem verheerlijkte, met ons prijzen’, zo luidt het in het Voorbericht van het eerste Deel. ‘Verklaarbaar en samenhangend wordt al het onverklaarbare en onsamenhangende in het leven en den persoon van Bilderdijk, dan, maar ook dan alleen, wanneer wij hem uit dat oogpunt beschouwen’.Ga naar voetnoot61) De lezer, wien het om ‘eene zielkundige beschouwing van den merkwaardigen man’ te doen is, zal in de Brieven vinden ‘de geschiedenis van de weg der Voorzienigheid met hem gehouden’.Ga naar voetnoot62) ‘Wij wilden Bilderdijk tonen, zooals hij was, doch tevens de Genade Gods verheerlijken die hem bewaarde’, schrijft De Clercq in November '36 in zijn Dagboek.Ga naar voetnoot63) Bepaalde dit mede de selectie der aangeboden brieven, en werd nog al wat van niet veel belang geacht voor hetgeen toch in beperkten zin ‘eene levensbeschrijving, door [B.]-zelven opgesteld’Ga naar voetnoot64) moest worden - zoals die aan Uylenbroek, en die aan Outhuys vóór 1810Ga naar voetnoot65) - het lag toch geenszins in de bedoeling der uitgevers, voor zover het van hen afhing, een geretoucheerd levensbeeld te geven, door opzettelijke weglating van wat aanstoot zou kunnen geven aan ‘de lieden der eeuw’, zoals De Clercq hen noemt.Ga naar voetnoot66) Zij werden hier echter toe genoodzaakt door de inzenders der brieven zelf. Reeds de Aankondiging van Aug. '35 is op dat punt tweeslachtig. Van een man als Bilderdijk zullen alle nagelaten geschriften belang inboezemen - aldus daarin Messchert - ‘ook de zoodanige (en deze welligt meer dan anderen) welke, niet voor het Publiek bestemd, geacht kunnen worden de onbelemmerde uitstorting te zijn van zijn innig gevoel en meening en het afdruksel van zijn geheelen persoon. Uit dat oogpunt zal eene Verzameling van Brieven [van | |||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||
B.] altijd bijzonder belangrijk zijn...’ (p. 2). Maar, zo heet het in hetzelfde stuk, een pagina verder, ‘de uitgever ontveinst zich niet dat het uitgeven van eene dergelijke Verzameling eene zaak is van kieschen en teederen aard, daar veel, onder het zegel der vertrouwelijkheid geschreven, niet behoort bekend gemaakt te worden... Hij ontveinst zich dit niet, en huiverig, om alleen de redactie van zulk eenen bundel op zich te nemen, heeft hij de hulp ingeroepen van de Heeren Mr. Isaac da Costa en Willem de Clerq...’. En de regel, die bij de uitgave zal worden gevolgd inzake het wel of niet drukken, en die uit deze aankondiging letterlijk is overgenomen in het Voorbericht van het eerste Deel, heet hier uitdrukkelijk ‘de voorwaarde, op welke de... Heeren bezitters van Brieven hunne bijdragen hebben verstrekt of toegezegd’Ga naar voetnoot67). De toepassing van dien regel gaf echter vele moeilijkheden, zowel onderling, als vooral ook met de inzenders. ‘Hier en daar moet nog al wat wegens den een en ander wegvallen’ - aldus De Clercq - ‘maar bij Bilderdijk sluit het abstracte en concrete zoodanig op elkaar, dat het al zeer moeielijk is, het een van het ander te scheiden’.Ga naar voetnoot68) Er is gewikt en gewogen, en ‘doorgaans liever te weinig dan te veel’ gegeven.Ga naar voetnoot69) Veel brieven werden in het geheel niet gedrukt, in andere werden coupures aangebracht, die helaas niet altijd zijn aangegeven.Ga naar voetnoot70) Dat dit weglaten van een en ander werkelijk niet alleen geschiedde om redenen van kiesheid ten aanzien van nog levende of ook pas onlangs overleden personen, toont ons de ‘Aan den Lezer’ gerichte inleiding, waarmee Jeronimo de Vries de publicatie van de door hem, en zijn broeder Abraham de Vries, ingezonden brieven in het tweede Deel van Messchert's uitgave begeleidde. Over die Inleiding zelf, en over het gebruik dier brieven door den uitgever en zijn raadslieden, is heel wat te doen geweest. Wij worden daarover tamelijk omstandig ingelicht door De Clercq, in zijn ‘Particuliere Aanteekeningen’, gewoonlijk als ‘Dagboek’ aangeduid, en door de brieven van Da Costa aan De Clercq en aan Messchert.Ga naar voetnoot71) ‘Het is de leiding Gods dat wij die brieven uit moeten geven’, schrijft De Clercq in Oct. '36.Ga naar voetnoot72) Maar het blijkt al heel spoedig dat De Vries en Messchert | |||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||
‘van geheel andere punten uitgaan’: De Vries ‘wil nog zoo wat bijvoegen en afnemen uit vrees dat hij anders te veel zal hinderen aan de lieden der eeuw’ en wil bewijzen dat dan toch Bilderdijk zoo kwaad niet [is] geweest’; Messchert wil ‘Bilderdijk tonen zooals hij was...’. Jer. de Vries en zijn broeder Abraham ‘beschouwen nog steeds maar dat [Messchert] door zijn drukken en uitgeven de hand leent tot twist...’. ‘In het begin zoo gul met zijne voorrede, heeft hij [Jer. d. V.] er [nu] al het moeilijke van ingezien, en bij het drukken is het gebleken, hoezeer zijne gevoelens omtrent de geheele zaak van de onze verschilden’, zo vinden wij achtereenvolgens aangetekend in de maanden November en December van dat jaar.Ga naar voetnoot73) En in Jan. '37 nog weer over ‘de protectie die De Vries aan Bilderdijk accordeert’. De Vries was overigens niet de enige die zijn brieven niet afstond zonder ‘innige huiverigheid’.Ga naar voetnoot74) Bastiaan Heykens b.v. ‘heeft... zijn brieven zelve gecorrigeerd doch uit groote voorzichtigheid veel onbegrijpelijk gemaakt’.Ga naar voetnoot75) Anderen toonden zich zeer gereserveerd t.o.v. de gehele onderneming. Wap stond pas in 1841 een deel (nog niet de helft) van zijn brieven af aan zijn Gentsen vriend Snellaert, en was voor vroegere publicatie teruggedeinsd.Ga naar voetnoot76) Toch waren Messchert en zijn vrienden ook zelf zeer consciëntieus. Een knorrig briefje aan Schinkel, van 1826, door dezen aangeboden en zijn kostbaarste bezit geacht, ‘omdat geen van B.'s brieven... meer 's mans karakter kennelijk maakt’ werd geweigerd. De Jager, die in 1850 Messchert publiek prees om de kiese en keurige wijze, waarop deze zich van zijn taak had gekweten, vond dit toch ‘al te nauwgezet’.Ga naar voetnoot77) Waar echter zo van beide zijden schroomvallig gewaakt werd of moest worden tegen elk teveel, kon het niet anders, of het gebodene, hoe belangrijk ook op zichzelve, was niet voldoende om ook maar voorlopig de rekening op te maken. Heeft Messchert in zijn eerste Voorbericht wel in grote lijnen gewaagd te tekenen, hoe de Voorzienigheid Bilderdijk's leven heeft geleid en verdiept, tot een karakterbeschrijving, die de lezer op grond van dit bericht had kunnen verwachten, is hij niet gekomen. ‘De beschouwing van Bilderdijks karakter laat hij daar, totdat hij alles zal gelezen hebben, schrijft De Clercq in zijn ‘Dagboek’, wanneer het derde deel naar den drukker gaat.Ga naar voetnoot78) Ze is echter geheel achter- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||
wege gebleven. Messchert zal gevoeld hebben dat hij haar enkel mocht geven op grond van wat hij ook openbaar maakte, en daaraan ontbrak te veel, waarvan hij blijkens de aankondiging het belang voor zijn oogmerk terdege inzag, maar dat hij om redenen van verschillenden aard den lezer had moeten onthouden. Daar kwam nog iets geheel anders bij. De omvang der Verzameling was mede afhankelijk van het debiet. Toen Messchert zijn plan wereldkundig maakte, had hij toezeggingen van Isaäc Bilderdijk, de erven of aanverwanten van Uylenbroek en Outhuys, de Heren Tydeman, Abraham en Jeronimo de Vries, Halbertsma, Van Walré, Tollens, Capadose, Koenen en Da Costa. Voorts beschikte hij over een deel der in den boedel aangetroffen brieven, waaromtrent reeds in Juni '35 een overeenkomst met Tydeman was getroffen.Ga naar voetnoot79) Om een overzicht te hebben over het geheel ‘teneinde in de rangschikking der Brieven eene bepaalde en eenigszins geregelde orde te kunnen volgenGa naar voetnoot80), verzocht hij brieven, die men hem nog zou willen meedelen, in te zenden vóór den 1sten Nov. 1835. De termijn werd toen echter niet gesloten. In het Voorbericht van Deel I, van Aug. '36, wordt naast de mededeling dat de ruime voorraad, voor het vervolg voorhanden, waarschijnlijk zal noodzaken nog meer ongedrukt te laten, dan reeds is geschied, toch nog weer een beroep op den lezer gedaan, de ruimte van keuze te helpen vergroten. Niet zonder gevolg. Het is weer De Clercq, die aantekende, dat ‘Kallenbach [lees: Ds. C.C. Callenbach] bij het lezen van het eerste deel eenen hartlijken brief aan Messchert schreef, zijne brieven aanbood, en de opmerkelijke wijze mededeelde, waardoor hij met den grooten man in kennis gekomen was’.Ga naar voetnoot81) Uit het Voorbericht van Deel III echter, van Maart 1837, blijkt dat dan de omvang der gehele reeks is vastgesteld: het Ve en laatste Deel zal nog dat jaar verschijnen. De Clercq vond dit Voorbericht ‘nogal een onbekookt stuk, dat zelfs wat den stijl betreft, al weinig afdoet... eenige anecdotes of opmerkingen’.Ga naar voetnoot82) En inderdaad, het verschil met ‘de schoone voorrede’ van het eerste Deel, door Da Costa met zeker welgevallen gesteld tegenover die van Jer. de Vries in Dl. IIGa naar voetnoot83), is opvallend. Het gehele werk was Messchert wat tegengevallen. De moeilijkheden met de gebroeders De Vries, en door Jeronimo met Isaac Bilderdijk (om het Voorbericht van II) waren niet de enige oorzaak. In dezen tijd, begin '37, komen er herhaalde klachten over het geringe debiet der uitgave. In Jan. '37 klaagt hij daarover tegenover Tydeman: ‘Het debiet der brieven, | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||
tot nu toe, doet mij denken aan het “Claudite jam rivos, etc.”.’Ga naar voetnoot84) Als er in Februari ook moeilijkheden dreigen met Wiselius, die eveneens een voorrede wil schrijven, die ‘niet minder sujet à caution moet zijn dan die van De Vries’, tekent De Clercq aan: ‘Al zijn (M.'s) genoegen van het boek van Bilderdijk is nu weg.’Ga naar voetnoot85) En ook tegenover hem klaagt M. dan: ‘geen debiet hoegenaamd.’Ga naar voetnoot86) In Maart d.a.v. schrijft Messchert aan Glinderman: ‘Op dit oogenblik is de belangstelling in B. verre van algemeen..., blijkens het gering debiet der Brieven. Schoon eenigszins teleurgesteld, voel ik mij er niet door ontmoedigd, maar wacht te eeniger tijd de verlevendigde zucht voor B. en zijn werken te kennen.’Ga naar voetnoot87) Het laatste Voorbericht, van Augustus '37 - M. schreef slechts het eerste, derde en vijfde - bood geen nieuwe perspectieven. Een zakenregister, waarover Messchert nog al van mening verschild blijkt te hebben met zijn raadsliedenGa naar voetnoot88), bleef achterwege en werd afhankelijk gesteld van de belangstelling van het publiek. Het is nimmer verschenen. Een VIe Deel durfde Messchert in 1837 niet meer aan; evenmin de uitgave van de briefwisseling met de Tydemans.Ga naar voetnoot89) Wap, die althans wel iets schijnt aangeboden te hebben, kwam, na zijn reis naar Italië, te laat.Ga naar voetnoot90) Ook Daniël François, met belangrijke brieven; wat Messchert niet betreurde daar ‘het hetzelfde geval geweest zou zijn als met den Heer De Vries’.Ga naar voetnoot91) De belangstelling in groten kring bleef uit. De oplage is niet eens uitverkocht. ‘Het is bekend dat M. bij de uitgave een zeer slechte rekening heeft gemaakt en na diens dood een aantal exx. tot misdruk is gemaakt’ schreef De Jager in 1864 aan een zoon van Tydeman.Ga naar voetnoot92) Enige schuld hieraan heeft stellig ook de uitgever zelf gehad. Want niet alleen de vijf bundels kwamen, in ongeveer een jaar tijds, van de pers van Zweesaardt te Amsterdam, doch ook niet minder dan veertien afzonderlijke overdrukken van de Brieven aan één bepaalden correspondent.Ga naar voetnoot93) Ofschoon deze slechts bedoeld waren als present-exemplaar voor de inzenders die daar om vroegen, schijnt daarvan ‘een klein getal bovendien getrokken te zijn’. Aldus weer De JagerGa naar voetnoot94), die bij ervaring wist, | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||
hoe schadelijk dit pleegt te zijn voor het debiet, en daarom den inzenders van bijdragen voor zijn tijdschriften deze maar node en zeer beperkt toestand.Ga naar voetnoot95) Bovendien had De Vries zijn Voorrede apart laten drukken voor enige zijner vrienden.Ga naar voetnoot96) Bij verzamelaars werden al die overdrukken spoedig gezocht. En zij ook waren het die wat buiten Messchert's uitgave te bemachtigen viel, in handschrift of copie, - en allengs meer, naarmate de tijd voortschreed en bezwaren tegen openbaarmaking wegvielen -, met ijver bijeenzochten, bewaarden, en in allerlei verspreide tijdschriften soms ook het licht deden zien. Aan de collecties van Arie de Jager, Bastiaan Klinkert en Tollens is het nageslacht wel het meest verplicht.Ga naar voetnoot97) Tot een gebundelde Nalezing is het echter nimmer gekomen.Ga naar voetnoot98) Was de onderneming van Messchert, zó kort na 's dichters dood, voorbarig geweest? Stellig niet. Want hoeveel, dat nu, zij het onvolledig of verminkt, tot ons is gekomen, zou dan misschien ook voor altijd verloren zijn gegaan! De brieven van Bilderdijk aan Uylenbroek, Loosjes en Outhuys kennen wij slechts voorzover Messchert ze ons heeft geboden. En dat betreft alleen nog maar het eerste Deel. Als voorlopige en beperkte keur uit wat toen te verkrijgen bleek, waren Messchert's Brieven van Bilderdijk voor zijn kring, en naar buiten, een getuigenis, als zodanig verheven boven succes, verheven ook boven een fel-partijdige critiek als die van Kinker, met haar ‘non tali auxilio’.Ga naar voetnoot99) Aan de Gedenkzuil voor Willem Bilderdijk had Messchert niet mee willen werken.Ga naar voetnoot100) Dat zijn uitgave echter meer dan een eeuw lang de voornaamste bron zou zijn om Bilderdijk uit zijn brieven te kennen, deed haar waarde daar ver boven uit gaan.
Van Bilderdijk's brieven van vóór 1795 vinden wij er bij Messchert slechts in het eerste Deel (dat zij ook vrijwel geheel vullen), en wel onder de nummers (romeins) I tot en met XI. Ongeveer de helft daarvan is afgedrukt naar kladden en copieën, afkomstig uit den boedel, en door Tydeman, den toenmaligen bezitter dier papieren, volgens overeenkomst voor dat doel ter beschikking gesteld. Deze gaan in Messchert's bundel voorop, onder I tot en met VII, resp. aan Mr. Daniël van Alphen te Leiden, Mr. Laurens van | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||
Santen, eveneens te Leiden, Mr. Rhijnvis Feith te Zwolle, Jul. Corn. Baronesse de Lannoy te Geertruidenberg, A. van der Kroe te Amsterdam, Bestuurderen van het Rotterdamse Dichtgenootschap S.S.G., en een ‘ongenoemden vriend’ (Prof. Johan Valckenaer te Franeker). Die kladden en copieën berusten thans alle in de handschriftenafdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden; de nos. I t/m VI in codex 1607, no. VII in codex 1620. In verband met het doel der uitgave en de beschikbare ruimte heeft Messchert lang niet alles gegeven, doch bij III, IV en V een keuze gedaan. Vergelijken wij het gebodene met wat thans in Leiden wordt bewaard, en uit de door Bilderdijk zelf voor zijn levensbericht bijeengebrachte verzameling afkomstig is, en gaan wij daarbij tevens na, wat overigens nog uit dit tijdvak aan correspondentie van B. met de genoemden, en anderen, is ontdekt en soms ook uitgegeven, dan komen wij tot het volgende overzicht van alles wat nog van vóór 1795 overgebleven is, in B.'s eigen handschrift (origineel of copie) of in anderer afschrift, en van wat geheel te loor schijnt gegaan.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||
Wel aanwezig in de collectie die door Tydeman aan Messchert ten gebruike voor zijn Brievenuitgave is verstrekt, maar zonder dat ze door M. werden gebruikt, waren voorts nog: aan P.J. Uylenbroek te Amsterdam; 1 copie, van de hand van B., van een brief uit 1772. Door A. de Jager gedrukt in De Navorscher van 1879. Door ons opnieuw gedrukt; zie no. 1; aan J. van Panders te Alkmaar: 2 kladden van brieven uit 1780. A. de Jager drukte deze af in De Navorscher van 1879. Door ons herdrukt: nos. 29 en 32; | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||
jaren (1792-1822) door O. aan Bilderdijk gericht, en door dezen bewaard. Zie no. 283; Nog niet aanwezig in de door Messchert gebruikte portefeuilles uit den boedel van Bilderdijk, maar thans wel voorkomend in de verzameling-De Jager van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en dus later door verwerving ingebracht, waren: aan Th. van Limburg te 's-Gravenhage: 1 brief uit 1784, in hs. Zie hierachter: no. 92; Buiten de onder de nummers (romeins) I tot en met VII gedrukte brieven of gedeelten van brieven, uit den boedel van Bilderdijk zelven afkomstig, geeft Messchert in het eerste Deel uit den tijd | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||
vóór de ballingschap, onder de nos. VIII tot en met XI voorts nog een herdruk van een eerder gepubliceerden brief aan Barth. Ruloffs, en een keuze uit hem door de respectievelijke erfgenamen ter beschikking gestelde brieven van Bilderdijk aan Pieter Johannes Uylenbroek, Adriaan Loosjes Pzn. en Gerrit Outhuys. Op één enkelen na, aan Uylenbroek gericht, is van geen dezer brieven het origineel meer aanwezig, zelfs geen copie.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||
Overzien wij nu, wat wij buiten hetgeen Messchert en Ten Brummeler Andriesse (dien wij straks zullen bespreken) in het licht gaven, verder nog aan brieven van of aan Bilderdijk kunnen noemen, dan blijkt de winst voor de periode van dit eerste deel niet groot. Het weinige dat aan de in den boedel gevonden brieven later is toegevoegd (in de verzameling-De Jager van de Maatsch. der Nederl. Letterk.), kwam reeds ter sprake. De door Messchert niet gedrukte brieven uit de nalatenschappen der geadresseerden (Uylenbroek, Loosjes, Outhuys) schijnen alle (op dien énen, aan Uylenbroek na) verloren gegaan. Hetzelfde zullen wij moeten aannemen van die brieven, die Van Vloten (of, zo het heet, Ten Br. Andriesse) voor zijn boek over B.'s eerste huwelijk niet heeft gebruikt. Er rest ons ter beschouwing buiten dat boek nog slechts een beperkt aantal brieven, dat verspreid in de verzamelingen van openbare instellingen of in familiearchieven wordt bewaard. In het Bilderdijk-Museum te Amsterdam berusten allereerst de handschriften van de zes rijmbrieven aan B.'s zuster Isabella Dorothea, door haar schoonzoon Jhr. Mr. J.F. van Breugel in 1835 uitgegeven onder den titel Dichterlijke Uitspanning; de in dat boekje geheel verkeerde orde, door Da Costa in zijn uitgave van de Dichtwerken gehandhaafd, hebben wij terechtgebracht (zie de nos. 8, 9, 16, 17, 18 en 78). Deze mss. zijn afkomstig uit de collectie van Mevrouw Bilderdijk-Hogerzeil. Uit de nalatenschap van Dr. Sterck zijn voorts verworven de handschriften van een brief van D. Muller Massis ter gelegenheid van B.'s huwelijk, met bijbehorenden huwelijkszang, en van het figuurraadsel voor zuster Elter, van half Juni 1791 (resp. nos. 229 en 278). Het laatste zal afkomstig zijn van de fam. Carp te Rotterdam; misschien ook het andere?Ga naar voetnoot118) Door F.A. Hoefer werden in 1922 geschonken twee brieven van B. aan zijn zwager S. Elter, beide uit 1790 (zie nos. 270 en 271). Aan de verzameling-Tollens ontleenden wij de afschriften van de beide brieven van B. aan J.D. Hess uit 1786 en 1787, beide door Klinkert gemaakt naar den gedrukten tekst achter een brochure van Hess, die het ons niet gelukt is, te achterhalen (zie de nos. 241 en 249). Tenslotte liggen in het Bild.-Mus. de manuscripten van | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||
den reeds eerder vermelden brief aan Uylenbroek (uit 1782, zie no. 77) en van dien aan A. Wijnants, Secr. van S.S.G. te Rotterdam (uit 1783, zie no. 88); en de copie van den laatsten brief van dit deel (uit 1794, zie no. 303). Hoe deze hier zijn gekomen, is niet bekend. - Niet aanwezig in het Bild.-Mus. zijn de hss. van den brief van B. aan zijn zuster Elter, van 21-8-'91 en van het figuurraadsel voor dezelfde, van 4 of 5-9-'91 (zie de nos. 281 en 282). De Jager heeft beide mss. gezienGa naar voetnoot119); wij troffen ze in geen der openbare collecties aan. De drie rebussen (er is er ook één van na 1794) waren niet in den boedel van Mevr. Elter-Woesthoven.Ga naar voetnoot120) De Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam werd in 1855 bezitster van een der mooiste Bilderdijk-verzamelingen, nl. die van Bastiaan Klinkert, haar op scherp geformuleerde voorwaarden gelegateerd.Ga naar voetnoot121) In die collectie bevinden zich de brief van Jacob Vosmaer uit 1776, in hs. (zie no. 3), het briefje aan Van Meurs, onder het ms. van het Voorbericht voor de Theses (no. 82) en een eigenhandige copie van den groten brief aan Willem V, van medio Febr. 1784 (no. 95). Het origineel van dezen brief vonden wij op het Kon. Huisarchief niet terug. De brieven van Klinkert aan De Jager (Mij. Ltk.) en aan Tollens (Bild.-Mus.) geven over jaar of wijze van verwerving dezer autographen geen licht. De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage verwierf in 1833 de wetenschappelijke correspondentie van Van Wijn, en daarbij het ms. van br. 84. Voorts in 1874 de collectie-Van Goens, geschonken door Jhr. Mr. D.F. van Alphen, waarin de mss. van de brr. 94 en 96. In 1901 door aankoop den reeds vermelden brief van Uylenbroek (no. 285). Tenslotte in 1906 op een auctie van Fr. Muller 3 brieven van B. aan Berkhey en 1 van Mevr. B. aan Berkhey, uit de jaren 1785/6, alle in hs. (deze laatste brr. had Muller in 1864 ook reeds geveild.Ga naar voetnoot122)) Zie de nos. 225, 231, 235 en 236. Een ms.-brief van Mevr. M.P. Elter-Woesthoven aan haar ‘broeder’ - uit den inhoud blijkt dit haar zwager B. te zijn - uit 1789, werd onlangs door Prof. Wille in een pamflet van de verz.-Knuttel ontdekt. Zie no. 257 A, in de Addenda. Het Koninklijk Huisarchief leverde ons slechts het kleine briefje van B. aan Reigersman, uit 1783 (zie no. 90); echter met vele andere stukken die voor de annotatie van veel belang bleken. De correspondentie van Reigersman en De Larrey met Z.D.H. | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||
bood uit de jaren 1783-1787 menige verhelderende mededeling. De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit behalve de brieven uit de nalatenschap van Ds. Ten Brummeler Andriesse nog den brief aan Berkhey (in den cat. vermeld als gericht aan N.N.) van 16-7-'86 (zie no. 239), die is aangekocht op een auctie. Samen met de 4 korte brieven aan Berkhey ter Kon. Bibl., die A.S. Kok in 1864 voor De Jager erg onbelangrijk vondGa naar voetnoot122), en het briefje van Bikker Le Francq van Berkhey in Mij. Ltk., vormt hij een wel heel kleine, maar welkome bijdrage tot de kennis van de relatie waarin B. stond tot dezen merkwaardigen man. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden bezit buiten de verzameling-De Jager nog een vijftal brieven van B. van vóór 1795: den reeds genoemden brief aan Van Santen, aangekocht in 1872 (no. 6); 1 aan Ds. P. van den Bosch te Leiden, uit 1780 (no. 44) en 1 aan Fr. van Lelyveld, uit 1783 (no. 85), beide behorend tot haar oudste collecties; 1 aan A. Vosmaer, uit 1784 (no. 93), gekocht in 1800 bij Scheurleer op de auctie van de brieven van Vosmaer; en 1 aan Jeronimo de Vries, uit 1781 (no. 54), in 1934 verworven uit de nalatenschap van de familie De Vries, na vererving achtereenvolgens op A. de Vries, Matthijs de Vries, Scato Gokko de Vries. Behalve deze 5 originelen voorts nog sedert 1938, uit de nalatenschap van Verwey, een copie van den brief aan J. Verschuur, uit 1776 (no. 4), waarvan het manuscript vroeger berust heeft in het archief der Familie Van Ketwich VerschuurGa naar voetnoot123), maar thans bij die familie niet meer aanwezig is.Ga naar voetnoot124) In de verzameling-Leeflang, thans in het Gemeentearchief van 's-Gravenhage, vonden wij 1 brief van B. van vóór 1795: aan de Fa. Wildt en Altheer te Utrecht, uit 1793 (no. 289). In de Notulenboeken van Schout en Schepenen van Leiden, ten Rijksarchieve ontdekte de Heer H.A. Höweler 1 brief van en 1 aan Bilderdijk, uit 1783: aan en van Mr. B.J. van Meurs (nos. 86 en 87). In particulier bezit zijn een brief van B. aan Tante Pelgrom de Bie, uit 1779 (no. 14), door den heer G.J. Bervoets te Arnhem, tegelijk met enkele andere letterkundige mss. gekocht op een auctie; en 2 brieven van B. aan Bernardus de Bosch te Amsterdam, uit 1780 en 1785 (nos. 47 en 233), door den heer H.A. Höweler aangetroffen in het Familiearchief-Six te Amsterdam. Naar een vroegeren druk zijn, bij ontstentenis van manuscript of copie, door ons opnieuw gedrukt: 2 brieven aan het Leidse Dicht- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||
genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, uit 1775 en 1777 (nos. 2 en 5), eerder gedrukt in de Handelingen van dat Genootschap, en later ook door A. de Jager, in het Leeskabinet van 1870. Een archief van het Dichtgenootschap is niet meer aanwezig. Het Gemeentearchief te Leiden bezit alleen nog maar gedrukte stukken. De Maatsch. der Nederl. Letterkunde bezit de Handelingen en de Naamlijsten, met vele ms.-aantekeningen, echter met een hiaat. Compleet vindt men de gedrukte Handelingen slechts in de Kon. Bibliotheek. Het pand aan de Overwulfde Voldersgracht of Langebrugge (het tiende naar het Steenschuur), in 1780 door het Genootschap aangekocht, was bij de ramp van Leiden in 1807 reeds in andere handen overgegaan, zodat niet valt na te gaan, of het archief toen misschien mede is vernietigd. - Eveneens naar een vroegeren druk, om soortgelijke redenen, weer gedrukt (al werd hier een afschrift gevolgd, omdat de druk onvindbaar was), zijn de beide brieven van B. aan J.D. Hess, uit 1786 en '87 (nos. 241 en 249), beide eerder gedrukt in een reeds vermelde brochure van Hess. Tenslotte ook de brief van B. aan Baron de Schubart, uit 1792 (no. 288), eerder gedrukt in den veilingscatalogus van B.'s boekerij van 1832, en door Da Costa in de aantekeningen bij zijn Mensch en Dichter (1859); en de brief van B. aan Mr. J.M. Timmermans te Maastricht, uit 1793 (no. 291), eerder gedrukt en gereproduceerd in M. Smiets' Bilderdijk (Antw. 1868). Niet geheel, doch slechts gedeeltelijk afgedrukt zijn door ons de brief van M. Tydeman aan Feith, met antwoorden van B. op bedenkingen van Tydeman, uit 1780 (no. 46), en een geleidebriefje aan J.P. Beyerman, uit 1794 (no. 303). Voor het overige hebben wij gemeend alles te moeten geven. Waar zóveel verloren is, of nog onvindbaar blijft, werpen ook de op het eerste oog onbetekenende epistels licht op bepaalde werkzaamheden of betrekkingen van den dichter of zijn kring. Niet opgenomen zijn door ons, als in den strikten zin niet behorende tot deze verzameling: de Memorie voor den Hertog van Brunswijk, door H.W. Tydeman in het licht gegeven in het XIIe deel van de Geschiedenis des Vaderlands (208-208bis; de paginering is daar in de war). Het stuk is uit 1787, ongedateerd, doch vermoedelijk opgesteld eind September, tijdens het dralen van den Hertog bij Leimuiden. Een brief in den eigenlijken zin is het niet. Dit moet eveneens gezegd worden van den brief aan den Heer Mercurius over het taalkundig geslacht en de buiging van het woord ‘zon’, uit 1788, (vermoedelijk half of eind Juli), en verschenen in De Post van den Helicon (117/8). B. haalt daarin J. Harris' Hermes en Hinlopen's Historie van de Overzetting des Bijbels aan, en belooft een eigen Nederduitsche Spraakkunst ‘die alles | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||
ophelderen en verklaren zal’. Ofschoon dus niet zonder belang, namen wij hem toch niet op, omdat hij zich via den redacteur Mercurius tot de lezers richt, en dus geen privaat, maar publiek karakter draagt. Hetzelfde geldt tenslotte van de beide andere brieven aan Heer Mercurius, ten geleide van de romances Yrwin en Fredebag en Ahacha, verschenen resp. in de nos. 30 en 35 van De Post v.d. H. (233, vgl. 248; 273 v.); de eerste ongedateerd, de andere ondertekend: Romancaeus, buiksloot, den 26 van Wintermaand 1788. Ten onrechte aan Bilderdijk toegeschreven is de door Prof. Mr. B.J.L. de Geer van Jutfaas in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 1867 (XXIIIe Jg.) gepubliceerde brief aan Prof. Kluit te Leiden. - De Geer heeft dien tevoren reeds aangekondigd in Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1867, II, 11. De Ndl. Spectator 1867 (no. 26, 29 Juni), had dit in ruimer kring bekend gemaakt. In de Bijdragen heet het, dat Kluit aan Prof. Bondam bij terugzending van proefbladen van diens Keizerregt in Juli 1795 daarbij voegde dezen brief van 13 Mey 1783 uit 's-Hage, die, ‘hoewel slegts met een enkele letter geteekend, naar den stijl, de spelling en het schrift te oordeelen, van niemand anders (kan zijn) als van Bilderdijk, destijds advocaat te 's-Gravenhage.’ Kluit, dan al afgezet, noemt den schrijver ‘zeker goed vriend’, ‘thans nog civiliter mortuus’. Dit, gevoegd bij den inhoud van het epistel: een beantwoording van de vraag of het verlenen van stedelijke vrijheid ook de toekenning bevatte der bevoegdheid tot criminele rechtspraak, zoals Bondam meende, zal De Geer aan Bilderdijk hebben doen denken. Ten onrechte. Het handschrift bleek onvindbaar, maar De Geer zelf publiceerde den brief met een anderen datum, n.l. 13 Nov. 1779. En de Kron. Hist. Gen. 1867 verscheen pas in den loop van '68 blijkens het titelblad en den inhoud. Bovendien heeft De Geer dien datum in een Prof. Beets toegezonden overdruk niet gewijzigd. Hij zal ook wel juist zijn: 6 Nov. 1779 zond Bondam aan Kluit ook (weer) ‘twee vellen van [z]ijn Keiserrecht’. Hij verzoek[t] dezelve in een brief weerom’. Hoopt ‘er weder mede te beginnen te drukken’.Ga naar voetnoot125) Bilderdijk woonde toen nog niet in Den Haag en moest met zijn rechtskundige studiën nog beginnen. Bovendien is de spelling van den brief, met consequent ae voor aa, ey voor ei, uy voor ui, door B. noch in 1779, noch in 1783 in zijn brieven gebruikt. De ondertekening G.B. vonden wij in de in het Nederlands gestelde brieven ook nimmer. Van enige familierelatie tot Kluit tenslotte (de brief spreekt K. ook aan als ‘zeer geëerde Neef’, en eindigt met ‘hertelijk dienstoffer aen onze geëerde Nicht van alle de vrienden’) heb- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||
ben wij ook geen spoor kunnen ontdekken. Op de vraag, wie de brief dan wel geschreven heeft, moeten wij het antwoord schuldig blijven. Onvindbaar bleek de in Cat. Mij. Ltk. I, 57 genoemde brief van B. aan N.N., uit 1783. Is bedoeld de brief aan Fr. van Lelyveld, van 6 Mrt. '83? Deze draagt geen adres. Onvindbaar is ook, uit Schotel's lijst:Ga naar voetnoot126) ‘Brief aan een onbekende, 28 Juny 1780, onuitgegeven.’ Bedoeld zal hier echter wel zijn: aan (Feith), 23 Juny 1780, uitgegeven door Messchert in Deel I, 33 vv. Schotel's opgave is wat slordig en niet volledig. Wij noteerden nog de volgende oneffenheden:
Een der bezwaren, die tegen de uitgave van Messchert waren in te brengen, was ongetwijfeld, dat hier van een briefwisseling geen sprake was. Hoewel de uitgever wel brieven aan Bilderdijk in handen heeft gehad, tot beter begrip van de brieven van den dichterGa naar voetnoot127), schijnt het toch geen ogenblik in de bedoeling te hebben gelegen, ook deze, waar mogelijk en nuttig, te geven. Kinker had niet helemáal ongelijk, toen hij de brieven aan Grimm ‘heel niet belangrijk’ noemde, omdat hij de brieven van hem miste.Ga naar voetnoot128) En heeft Tydeman van de door B. aan zijn Vader en aan hemzelf gerichte brieven er geen enkelen afgestaan, omdat hij ze slechts volledig, en met de antwoorden, gedrukt wenste te zien? Toen, en later, is in elk geval met Messchert reeds over een dergelijke uitgave gesproken.Ga naar voetnoot129) Maar deze waagde zich er niet meer aan en Tydeman zelf zette niet door. Na diens dood echter bezorgde de zoon H.W.T. Tydeman, predikant te Roosendaal, de uitgave | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||
van de zo goed als volledige briefwisseling van Bilderdijk met zijn grootvader Meinardus Tydeman en zijn vader Hendrik Willem Tydeman. Zij betreft de jaren 1807-1831, zeer ongelijk verdeeld: vijf zesde deel valt vóór 1818, daarna treedt door Bilderdijk's ververhuizing naar Leiden een verslapping in, en van November 1825 af ligt de briefwisseling twee en een half jaar, door den toorn van Bilderdijk, geheel stil, om daarna weer met vreugde te worden hervat. Het werk verscheen in 1866/7 te Sneek, in twee flinke delen. De proeven waren nagezien door De Jager, die ook een deel van de (zeer sobere) aantekeningen voor zijn rekening had genomen.Ga naar voetnoot130) Door hun inhoud, die bijna uitsluitend taal-, dicht-, letter-, en geschiedkunde betreft, doen deze Brieven in belangrijkheid zeker niet onder voor de verzameling van Messchert; maar het is toch vooral het bestendige tweegesprek dat, in al zijn breedvoerigheid weergegeven, hun waarde mede bepaalt. Daar ze echter alle tot latere perioden van 's dichters leven behoren, laten wij een nadere beschouwing dezer briefwisseling hier achterwege. Wel merken wij reeds op, dat over dien lateren tijd ook nog in enkele andere gevallen, geheel of ten dele, het eigen aandeel der correspondenten van Bilderdijk zal kunnen worden geraadpleegd en bekend gemaakt, al zal ook hier niet weinig voor altijd verloren lijken. Hoe pover steekt daarbij dit eerste deel af! Van de tegenhelft der correspondentiën van vóór 1795 konden wij slechts enkele snippers bijeenrapen.Ga naar voetnoot131) Niet alleen zochten wij vergeefs naar brieven aan Bilderdijk van Daniël van Alphen, L. van Santen, J.W. Bussingh, Joh. Valckenaer, A. Loosjes P.zn., maar ook heel het weerwerk van Feith, van Baronesse de Lannoy, van Uylenbroek (op één briefje na), schijnt ondergegaan te zijn. Het zal alles het lot hebben gedeeld van de vele boeken, handschriften, notities, tekeningen en prenten, die Bilderdijk door zijn gedwongen en overhaast vertrek uit het vaderland in 1795 voor immer is kwijtgeraakt.Ga naar voetnoot132) Van Messchert of zijn raadgevers lezen wij niet, dat zij, buiten de twee bovengenoemde, en door Bilderdijk zelf bewaarde,Ga naar voetnoot133) ook andere aan hem gerichte brieven van vóór 1795 in handen hebben gehad. Of zouden althans de brieven van Feith toch nog hebben bestaan tot ten minste 1868? Bij de verschaffing van een copie van B.'s brief van 9 April 1785 aan A. de Jager gaf Rhijnvis Feith, de kleinzoon, o.m. als reden op, waarom hij publicatie verbood, dat men dien brief niet beoordelen kon, zonder dien van Feith gelezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||
te hebben, die Bilderdijk aanleiding gaf, zo te antwoorden.Ga naar voetnoot134) Hij voegde er niet bij: en die bestaat niet meer, zo min als de andere van mijn grootvader aan Bilderdijk. Maar het blijft zeer de vraag, of zij ooit in het bezit gekomen zijn van de familie Feith, die de contra-brieven zo zuinig heeft bewaard en bewaakt. Zelfs kàn Feith, de kleinzoon, van De Jager vernomen hebben, dat deze ze verloren achtte. Indien reeds Messchert contact heeft gezocht met de familie Feith (genoemde kleinzoon was toen reeds makelaar te Amsterdam; zie Geneal. Feith, no. 140), heeft ook hij geen medewerking gevonden; hij behielp zich met kladden en copieën. Had ook Pieter Rutger Feith, de zoon van den dichter, reeds bezwaren op grond van het ontbreken van de tegenhelft der bewuste correspondentie? Te merkwaardiger moeten wij het achten, dat de brieven van Netje Luzac aan Bilderdijk zo goed bewaard bleven, en daartegenover die van Bilderdijk aan haar - zo weinige als het er geweest mogen zijn - ontbreken. Het omgekeerde geval! Hoe het daarmee gelegen is, en hoe met de beide helften van de briefwisseling tussen Bilderdijk en Catharina Rebecca, komt vanzelf aan de orde, nu wij ons nog in den brede hebben bezig te houden met de derde reeds in druk bestaande brievenverzameling: Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807), medegedeeld door zijn ongehuwden kleinzoon Ds. J.C. ten Brummeler Andriesse, en op diens verzoek bewerkt door Van Vloten. Zij verscheen in het begin van 1873 bij Brill te Leiden.Ga naar voetnoot135) De eigenlijke briefwisseling begint in dit boek pas na de uitzetting. De eerste afdeling, het z.g. ‘Voorspel’, behelst elf brieven van Netje Luzac (hier Chloë genoemd) aan Bilderdijk (haar ontrouwen herder Lisidor), echter geen brieven van B. aan haar. De tweede, door Van Vloten ‘Odilde’ getiteld, en lopend tot April 1796, bevat vóór de ballingschap slechts brieven van Bilderdijk aan Catharina Rebecca; daarna pas ook vele antwoordbrieven van Odilde aan haar uitlandigen echtgenoot. Wij hebben ook deze brieven niet herdrukt, op den eersten van Netje na.Ga naar voetnoot136) Wel zijn ze alle gecollationneerd en door uitvoerige annotatie zoveel mogelijk voor den lezer verstaanbaar gemaakt.
De handschriften dezer brieven moeten voor een deel zijn nagelaten door Bilderdijk's eerste vrouw Catharina Rebecca Woesthoven (van hem bij rechterlijke uitspraak gescheiden in 1802 en | |||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||
na tweeden, eveneens ongelukkig verlopen, echt met den elf jaar jongeren Kavalerie-officier Johan Librecht van Westreenen, te Amsterdam overleden 1 Mei 1828); voor een ander deel door Bilderdijk zelf. Ze zijn alle in het bezit gekomen van het enig overgebleven kind uit het eerste huwelijk: Louise Sibille Bilderdijk, sedert 1808 gehuwd met Dr. Wijnand Ehrenfried Burckhardt. Van haar Moeder heeft zij geërfd de brieven, door haar Vader zo vóór als na diens uitzetting aan haar geschrevenGa naar voetnoot137), alsmede een ganse verzameling handschriften betreffende het leven en de dichterlijke werkzaamheden van haar Moeder en haar betrekkingen met Jan Willem Kumpel, Turnbull de Mikker e.a.Ga naar voetnoot138) Ook de brieven van Netje Luzac aan haar Vader zal zij waarschijnlijk langs dien weg hebben verkregen. Die van B. aan deze dochter van zijn Leidsen vriend en medewerker Elie Luzac zijn niet meer aanwezig. Aangenomen kàn worden dat B. aan haar verzoek, hun brieven uit te wisselenGa naar voetnoot139), niet heeft voldaan. Mogelijk is echter ook, dat de ruiling wel heeft plaats gehad, en dat Netje haar brieven heeft bewaard en ze later heeft laten zien aan Cath. Reb.'s stiefmoeder, die haar bewerkt zou kunnen hebben, om ze aan Cath. Reb. zelf af te staan. Hoe het zij, Netje's brieven zal Catharina Rebecca wel zorgvuldig bewaard hebben bij die van Willem aan haar zelf, in welke in later jaren de sterkste en hartstochtelijkste liefdesuitingen met verticale inktstrepen in margine zijn gemarkeerd, te beginnen in den brief van 1 Augustus 1784. De inkt dezer strepen is oud, iets donkerder dan die der brieven, zwaarder ingedrukt. De door Van Vloten later op de hss. gestelde aantekeningen zijn in dunne, blauwe inkt geschreven, die duidelijk veel jonger is. Die strepen zullen van Catharina Rebecca zijn, te oordelen naar de enige randglosse, naast die strepen gemaakt, bestaande uit de woorden ‘nog nu’ in den brief van 28 Aug. '84, naast de pericoop: ‘Zie daar de onzinnigheden der Liefde, mijn onschatbare!’ enz. (E.H. 82 o.). Deze onduidelijke glosse is slordig neergepend, met open o en open g, zoals wij die in het onachtzame schrift van Cath. Reb. geregeld aantreffen. Haar eigen brieven aan Willem Bilderdijk, van vóór diens ballingschap, heeft zij naar allen schijn zelf vernietigd. Ze zijn niet meer aanwezig en Van Vloten heeft ze blijkbaar ook niet gekend, want in de aankondiging van het boek in De Nederlandsche Spectator dankt hij Ds. Ten Br. Andriesse voor zijn bereidwilligheid, den brievenschat in zijn geheel aan den dag te brengen en ‘in zijn ganschen omvang’ te willen | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||
uitgeven, en deelt hij tegelijk mede, dat in de afdeling ‘Odilde’ ‘de gansche reeks brieven aan deze en een deel van die van haar zal opgenomen worden (wij curs.).Ga naar voetnoot140) Deze laatste brieven, die van Odilde, heeft Louise Sibille in Maart 1832 verkregen uit den boedel van haar Vader. Het zijn de brieven, door haar Moeder aan hem geschreven na diens vertrek uit Holland. Ook haar eigen brieven aan haar Vader zal zij zo hebben teruggekregen en gevoegd bij degene, die zij van hem, vóór haar huwelijk, en na den dood harer Moeder, had ontvangen. Nog tijdens de afwikkeling van de nalatenschap van haar Vader echter overleed Louise Sibille vrij plotseling, op 7 Augustus 1832. Haar “zwager” Prof. H.W. Tydeman, tevens executeur-testamentair in haar boedel, blijkt in het tijdelijk bezit gekomen te zijn van al haar familiepapieren. Zij zal ze hem op voorwaarden hebben vermaakt. Gissen kunnen wij, dat zij de ganse verzameling hem reeds eerder ter bewaring heeft gegeven, toen zij in het najaar van 1831 haar man niet wilde volgen naar Goedereede-Ouddorp, en alleen achterbleef in Noordwijk, vanwaar zij door haar stervenden Vader naar Haarlem werd ontboden.Ga naar voetnoot141) En dat zij hem alles gelaten heeft op belofte, het later haar kinderen te vermaken. Bij hem waren de papieren veilig. Niet bij haar echtgenoot, met wien zij op het punt van scheiden stond en bij wien de kinderen nog inwoonden. De oudste, Christina Wijnanda, was nauwelijks meerderjarig en zou pas vier jaar later trouwen met Ds. Ten Brummeler Andriesse.Ga naar voetnoot142) Was het ook op grond van zijn betrekking tot haar, dat Tydeman aanspraak maakte op den koop van een aanzienlijk deel van de schriftelijke nalatenschap van haar Vader? Slechts moeilijkheden met Dr. Burckhardt schijnen hem nog tot in 1835 buiten het bezit van die stukken te hebben gelaten. Toen deze waren opgelostGa naar voetnoot143) was hij echter eigenaar van allerbelangrijkste handschriften, van beide zijden verkregen; zij het dan, dat hij over het door Louïse Sibille nagelatene slechts voor den tijd van zijn leven schijnt te hebben mogen beschikken. In zijn briefwisseling met andere verzamelaars, voorzover die ons bewaard is gebleven, lezen wij over die familiepapieren geen woord. In de Bijvoegselen bij het laatste deel van de door hem uitgegeven Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk vermeldt hij van zijn Bilderdijkiana, in verband met zijn plannen tot uitgave van een en ander, ook alleen | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||
wat “geheel te (z)ijner beschikking” staat.Ga naar voetnoot144) Het andere heeft hij nauwgezet beheerd tot kort voor zijn dood, zonder er gebruik van te maken. Toen de oude, afgeleefde grijsaard in 1863 zijn einde voelde naderen, heeft hij de familiepapieren van Bilderdijk naar Hoorn laten zenden, naar Bilderdijk's kleindochter C.W. ten Brummeler Andriesse, geb. Burckhardt, het oudste kind van Louise Sibille. Zo deelt het de zoon, Mr. J.W. Tydeman te Amsterdam, later mede aan De Jager.Ga naar voetnoot145) Is hij slechts door ouderdom en blindheid verhinderd geweest op het laatst van zijn leven deze stukken nog te gebruiken tegen de in 1859 verschenen Bilderdijk-“biographie” van Da Costa? Zo suggereerden het later Ten Br. Andriesse en Van Vloten.Ga naar voetnoot146) Wij wéten echter alleen dat hij aan De Jager geschreven heeft voornemens te zijn de pen op te nemen tegen het boek van Da CostaGa naar voetnoot147) en voorts dat Wap zich er na Tydeman's dood op beroemde, een afschrift te bezitten van B.'s brief aan Cath. Reb. van 21 Aug. 1797Ga naar voetnoot148), welke copie van Tydeman zelf afkomstig kàn zijn, al of niet door bemiddeling van een tussenpersoon, als b.v. De Jager, die van veel stukken (ook brieven) uit de letterkúndige nalatenschap inzage heeft gehad.Ga naar voetnoot149) De door ons in de Bijlagen opgenomen uittreksels uit ons bewaard gebleven brieven van Tydeman aan De Jager doen duidelijk zien, dat Tydeman aan een uitgeven van de familiebrieven niet heeft gedacht.Ga naar voetnoot150) Het is ook zeer de vraag of hij daartoe gerechtigd was. Dat hij aan Da Costa inzage dier brieven zou hebben aangeboden, zoals Van Vloten later meende, is in strijd met T.'s eigen verklaring in een der genoemde brieven aan De Jager, Da Costa te zullen negeren, gelijk hij door dezen genegeerd meende te zijn. Tydeman spreekt ook slechts over de “onuitgegeven versjes” van B. “die hij [D.C.] zelf vroeger en qualité aan mij verkocht heeft” en over “vele door B. nagelaten papieren” welke D.C. hem “voor een handvol gelds ten voordeele van B.'s nablijvenden, verkocht had”, dus niet over de hem door Louise Sibille ter bewaring afgestane | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||
papieren, en ook in den niet meer voorhanden brief aan Ten Br. Andriesse blijkt hij alleen maar over de hem door de boedelberedderaars verkochte letterkúndige nalatenschap geschreven te hebben.Ga naar voetnoot151) Dat hij in de uitgave der Kompleete Dichtwerken op generlei wijze gekend was, verweet hij Da Costa overigens ook ten onrechte. “Curiositeiten of intime dichterlijke mededeelingen” waren van het begin af uit het plan van Kruseman uitgesloten geweest en dit was ook uitdrukkelijk medegedeeld.Ga naar voetnoot152) “Onuitgegeven versjes” kwamen dus niet in aanmerking en behielden, om met Kruseman te spreken, “hun eenige en wettige plaats in de portefeuilles der bevoorregte bezitters”. En wat de aan de Dichtwerken toegevoegde levensbeschrijving betreft, deze had niet de bedoeling een biographie te zijn in den eigelijken zin des woords, doch slechts “een historisch overzicht van leven en werken... met een onverholen, onverbloemd, apologetisch doel”.Ga naar voetnoot153) Het was een bredere uitwerking van het in 1844 ook afzonderlijk verschenen Overzicht van het leven en de werken van Mr. W.B., door Da Costa geschreven voor het Biographisch Woordenboek van Van der Aa. De tekst der beide Overzichten is op vele plaatsen woordelijk gelijk. In beide gaat het ook bijna uitsluitend om de gedrukte werken van Bilderdijk. Inlichtingen over de inedita behoefde Da Costa dus van Tydeman al evenmin. En wat de zaak van B.'s tweede huwelijk betreft in het overzicht van zijn leven, ook hier was van den “vriend, in geestelijke betrekking zoon”Ga naar voetnoot154) niet te verwachten, noch te vergen, dat hij bij hem zou aankloppen om, alle gevoel van ridderlijke kiesheid verloochenende, uit de intiemste familiepapieren den “nevel van duisterheid”Ga naar voetnoot155) op te klaren, die er bij gebrek aan officiële bronnen over deze periode van des dichters leven hing. Als gewezen boedelberedderaar in Bilderdijk's nalatenschap moet Da Costa wel geweten hebben, dat aan de dochter brieven van Catharina Rebecca aan den uitlandigen echtgenoot waren uitgekeerd. Als “Levensbeschrijver” in den door hem zelf aangegeven, beperkten, zin (“Geen biographie” - “historisch overzicht van 's Dichters leven en werken”) mocht hij zich beperken tot de gedrukte Brieven van MesschertGa naar voetnoot156) “by gebrek aan (andere) bronnen”, dat wil in het verband en naar den aard en den opzet van het gehele werk zeggen: officiële, algemeen toegankelijke bronnen. Ook op een punt, dat zoveel minder terughouding eiste: de finantiële ramp van 1810, waarover hij zijn stadgenoot Jeronimo | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||
de Vries Jerzn. raadpleegde, die over de papieren van zijn Vader, Bilderdijk's vertrouwden vriend, beschikte, betrachtten zowel hij als De Vries de grootste reserve en vinden wij bij veel breder betoog dan in het Overzicht van 1844 toch zo goed als geen nieuwe gegevens, die van De Vries afkomstig kunnen zijn, buiten hetgeen bij Messchert reeds was gedrukt; en van een belangrijk onuitgegeven handschrift uit het sterfhuis, dat geheel past in de tekening van den weg der Voorzienigheid, met Bilderdijk gehouden, alleen het slot.Ga naar voetnoot157) Dat Louise Sibille destijds ook van de andere zijde brieven had geërfd, uit den boedel van haar Moeder, behoeft Da Costa niet geweten te hebben. En indien het hem wel ter ore was gekomen, mogelijk van de zijde van de erfgename zelve, wie zou het hem dan nog euvel kunnen duiden dat hij in 1858 geen inlichtingen wilde inwinnen omtrent familieintimiteiten die de kleinkinderen nog in 1867 onder “den nevel van duisterheid” bedekt wensten te houden?Ga naar voetnoot158) Dat Tydeman “met de pen in de hand” het boek van D.C. eens wilde doorlopen, om te zien wat hij meer en beter wist dan de schrijver, blijkt ook geenszins vooral, laat staan uitsluitend, zijn aanleiding te vinden in het punt van B.'s tweede huwelijk. Immers wil hij tegelijk nagaan wat er uit de (letterkúndige) nalatenschap nog voor de pers uitgeschift kan worden, en geldswaardig is voor kleindochter en zoon. Dit voornemen had hij negen jaar eerder ook al kenbaar gemaakt, publiek daarbij herinnerend aan de overhaaste en oppervlakkige schifting en uitgave, die kort na B.'s dood had plaats gevonden om “aan de kinderen... althans eenig geldelijk voordeel te verschaffen”.Ga naar voetnoot159) Hij had f 500, - voor de overige papieren betaald, onder verplichting, een mogelijk surplus voor de helft aan de kinderen uit te kerenGa naar voetnoot160), doch er nog geen f 100, - uit gehaald.Ga naar voetnoot161) Wij zullen wel niet ver mis zijn, als wij gissen, dat hier de reden ligt, waarom hij van zijn vele Bilderdijkiana nimmer iets wilde afstaan “tenzij tegen honorarium - anders gezegd kontant geld”Ga naar voetnoot162) en waarom hij anderzijds zijn autographen van onuitgegeven gedichten van B. aan Klinkert in 1854 voor geen honderd gulden wilde laten.Ga naar voetnoot163) En wij durven ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||
wel gissen dat hier de oorzaak ligt van zijn wrevel over het “hatelijk gedrag” van den uitgever der Kompleete Dichtwerken. Hij zal gehoopt en verwacht hebben dat Da Costa hem door het opnemen der “onuitgegeven versjes die hij zelf vroeger en qualité aan [hem] verkocht [had]”Ga naar voetnoot164), had willen helpen, zijn verliespost te doen slinken, en, zo mogelijk, nog iets aan de familie uit te betalen. Zelf een groot liefhebber van publiciteitGa naar voetnoot165) vond hij echter in Da Costa een uitgever tegenover zich (aan Kruseman schijnt hij in het geheel niet gedacht te hebben) die “uit vrees voor Bilderdijk's renommé” geen ongedrukte stukjes in het licht wílde geven. Zo moet hij, naar zijn brieven aan De Jager te oordelen, wel gedacht hebben. In die mening zal hij gesterkt zijn door de herinnering dat Da Costa in 1832 in het sterfhuis enkele autographen had vernietigd, een herinnering die door een afstand van bijna dertig jaren vervaagd, zoals wij zagen, ook aanleiding is geweest tot zijn wel zeer overdreven bericht aangaande het vernietigen van brieven uit den boedel. Die zaak van de f 500, -, “een handvol gelds”Ga naar voetnoot166), lag hem zwaar. Nog in de genoemde “Herinneringen”, uit zijn laatsten levenstijd, spreekt hij over dat bedrag, betaald voor het “overschot, of liever uitschot”, en het “onereus bezwaar” aan het contract verbonden.Ga naar voetnoot167) Da Costa wist van die overeenkomst alles af. Daarom rekende Tydeman, zo veronderstellen wij, hem dit dubbel aan. Ook in de aan de Dichtwerken toegevoegde levensbeschrijving had hij wellicht enkele der onuitgegeven studies of ontwerpen vermeld willen zien. De apologetische toon van het boek, dien zelfs De Vries moeilijk verdroegGa naar voetnoot168), zal hem in zijn ontstemming over de gehele uitgave hebben gesterkt. Hij schrijft er dan opnieuw over aan De Jager, en zes weken later nog weer aan Ten Brummeler Andriesse; maar ook dan, zelfs aan hèm, niet over de eerste-huwelijksbrieven, echter wel over de letterkundige papieren, waar ook T.Br. Andr. finantieel bij betrokken was, als aangehuwde kleinzoon.Ga naar voetnoot169) Dat hij zijn ergernis niet meer publiek heeft lucht gegeven, kàn zijn oorzaak hebben gehad in den spoedig gevolgden dood van Da Costa.Ga naar voetnoot170) Had hij het echter nog wel gedaan, dan zou hij Bilderdijk, ook wat zijn tweede huwelijk aangaat, stellig rechtvaardiger hebben bejegend, dan na hem is geschied, nog wel uit vermeend “plichtsbesef... om gevolg te geven aan hetgeen (hij) verhinderd was geweest te volbrengen”.Ga naar voetnoot171) Zijn overtuiging, dat men “om | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||
Bilderdijk juist en billijk te beoordeelen... hem personeel en van nabij gekend moet hebben”Ga naar voetnoot172), zijn lezing over Bilderdijk als Mensch, van 1832Ga naar voetnoot173), en zijn Bijvoegselen bij de door hem uitgegeven Geschiedenis des Vaderlands van B. (met name in het XIIIe Deel) staan daar borg voor. Eenmaal in het bezit der familiepapieren, werden Ds. en Mevrouw Ten Brummeler Andriesse al spoedig lastig gevallen om inlichtingen, en wel van de zijde van Dr. Jan J.F. Wap. Deze, Rotterdammer van geboorte (1806-1880) en van roomsen huize, was door zijn onderwijzer W.C. de Vletter, van de burgerschool aan den Houttuyn, een Nutsman met grote bewondering en verering voor Bilderdijk, met het werk van den dichter in aanraking gekomenGa naar voetnoot174), en door Willem Messchert, die toen nog in Rotterdam woonde, in “d'Oranjeboom”, en - wellicht op grond van zakenrelatiesGa naar voetnoot175) - met zijn ouders vriendschap onderhield, in 1824, tijdens zijn studie in Leiden, met den groten man zelf.Ga naar voetnoot176) Sedert behoorde hij tot de warme vereerders van Bilderdijk en heeft hij geld noch moeite gespaard, een leven lang, om die verering in daden van piëteit te doen blijken. Dat dit steeds met hinderlijk veel ophef geschiedde, doet aan het feit als zodanig niets af. In welk opzicht hij ook een “kameleon” moge geweest zijn, als hoedanig hij in een recent gedenkboek van roomse zijde met uitvoerigheid is getekendGa naar voetnoot177), in zijn vèrgaande zorgen voor de nagedachtenis van Bilderdijk zeker niet. Aan kiesheid en tact moge het hem veelszins hebben ontbroken, zijn gevoelens zonder meer te verklaren uit een achternalopen van “celebriteiten”Ga naar voetnoot178) doet hem stellig geen recht. Daarvoor waren zij te diep en te constant.Ga naar voetnoot179) | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||
Ook bleef hij tot het einde trouw aan zijn eens gegeven regel: “Amicus Bilderdijk, sed magis amica Veritas”.Ga naar voetnoot180) Toen Wap zich tot Ten Br. Andr. wendde, stond hij op het punt, voor de Leidse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op 19 Dec. 1865 een lezing over Bilderdijk te houden, die hij op verzoek later te Zwolle herhaalde.Ga naar voetnoot181) Voor een heruitgave van den Elius en voor de uitwerking dier voordracht tot een afzonderlijke publicatie, met briefwisseling en andere bijlagen vroeg hij toen, en later, menige inlichting, die hij ook verkreeg. Openbaarmaking van een en ander in bijvoegselen bij een nieuwe uitgave van de romance keurde de familie echter niet wenselijk. Bij herhaling, en nog in Maart 1867, toonde zij zich ook volstrekt ongenegen, zolang er nog kinderen en kindskinderen van Bilderdijk in leven waren, brieven uit het familiebezit voor uitgave beschikbaar te stellen.Ga naar voetnoot182) Wel een bewijs, dat zij er toen ook stellig niet aan dacht, deze te gebruiken overeenkomstig een later door Ten Br. Andr. voorgewende laatste-wilsuiting van Tydeman! Hoe zou zij ook, waar aan Wap werd medegedeeld, dat zij volkomen toereikend waren, om te weerleggen, wat omtrent Bilderdijk's tweede huwelijk was uitgestrooid, en het bewijs leverden, dat dit tweede huwelijk nimmer zou hebben plaats gehad, indien de laster niet te baat genomen was, om het eerste ontbonden te zien.Ga naar voetnoot183) Indien dit oordeel omtrent de toen nog vollediger briefwisseling juist is geweest, had openbaarmaking alleen maar kunnen bevestigen, wat Da Costa over Odilde had geschreven (men vergelijke daarvoor nòg de interpretatie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||
HuetGa naar voetnoot184) en voorts voor het tweede huwelijk redenen van verschoning kunnen aanbrengen. Maar hoe dan ook, de brieven bleven veilig bewaard in het familiearchief te Hoorn en in het bezit van de beide laatste kleinkinderen uit het eerste huwelijk van Bilderdijk: Christina Wijnanda Ten Br. Andriesse, geb. Burckhardt, en hare jongere zuster Johanna Emilia Boehm, geb. Burckhardt te Bergen op Zoom.Ga naar voetnoot185) Vernietigen, zoals de kenner bij uitnemendheid van des dichters werken Mr. Pan (destijds te Hoorn) raadde, wilde men ze niet.Ga naar voetnoot186) Evenmin ze afstaan aan een openbaar lichaam als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, hetgeen Wap gaarne had gezien.Ga naar voetnoot187) Het laatste ligt wel in de lijn van de indirecte weigering aan Wap, tot driemaal herhaald, om zelfs maar een gerevideerde lezing van een deel der brieven aan zijn voorgenomen Verhandeling over Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, toe te voegen. Slechts het photographeren van het fraaie pastel-portret van Bilderdijk's eerste gade werd hem toegestaanGa naar voetnoot188), en dit zou stellig later zijn boek over den dichter en mens wel hebben verlucht, ware een ander hem niet voor geweest... Wap had inmiddels ook langs veel andere wegen door volhardende navorsing gegevens over het leven van Bilderdijk verzameld. Zijn aantekeningen dankte hij behalve aan zijn betrekking tot den bejaarden vriend zijner jongelingsjaren, aan familie en vrienden van den dichter, aan verzamelaars van zijn werken en manuscripten, aan archieven in binnen- en buitenland. Velen hielpen hem verder.Ga naar voetnoot189) Slechts Da Costa schijnt den roomsen ijveraar voor den roem van zijn Meester van den aanvang af met terughoudendheid tegemoet te zijn getreden; van enig contact na 1832 blijkt niets.Ga naar voetnoot190) Ook Lodewijk Bilderdijk had niet met hem op.Ga naar voetnoot191) Anderen klaagden over zijn gebrek aan bereidwilligheid, | |||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||
zijnerzijds ook inlichtingen te verschaffen. Zo De Vries en De Jager.Ga naar voetnoot192) Dezen bewaakten hun verzamelingen echter met niet minder angstvalligheid dan Wap.Ga naar voetnoot193) En Van Vloten, wien hij wel mededeelde wat hij anderen blijkbaar onthield, maakte misbruik van dat vertrouwen, om in Hoorn het ijzer te helpen smeden, toen net vuur heet was, en Wap's plannen te doorkruisen. Met Van Vloten stond Wap omstreeks 1867 naar allen schijn op zeer vriendschappelijken voet. Is er persoonlijk contact geweest, nog te Deventer?Ga naar voetnoot194) Hoe het zij, terwijl hij in 1864 tegenover De Jager nog vrees uitte - en terecht - t.o.v. Van Vloten's gebruik van stukken, die deze van C. Immerzeel had gekochtGa naar voetnoot195), verstrekte hij hem weinig jaren later inlichtingen over het leven van Bilderdijk uit geslachtsregisters, uit een afschrift van den brief aan Cath. Reb. van 21 Aug. 1797, en uit Hollandse en Brunswijkse archieven, die deze onder de vriendelijkste dankbetuigingen aan den heer Wap aan de openbaarheid prijs gaf. En dat in het kader van een reeks artikelen en een bloemlezing-met-commentaar, waarin hij zijn diepen afkeer van den mens Bilderdijk duidelijk liet blijken door hem bij allen lof voor zijn grote gaven als een schijnheiligen huichelaar voor te stellen.Ga naar voetnoot196) Ook de naam van Ds. Ten Br. Andriesse werd hierbij genoemd: Wap had de photographie van het portret van Cath. Reb. aan Van Vloten getoond.Ga naar voetnoot197) De Hoornse predikant verklaarde later, over deze “onthullingen” meermalen zijn leedwezen aan Wap (zonderling: niet aan Van Vloten!) te hebben betuigd. Hij moet hem dan in 1868 en '69 nog in gelijken zin hebben geschreven, als voorheen.Ga naar voetnoot198) Wap zelf liet zich, al even vreemd, Van Vloten's handelwijze welgevallen. Had hij toen reeds het plan - bij gebrek aan uitgever? - te zijner tijd “(z)ijn woord | |||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||
over den grooten Dichter en Mensch” te spreken in De Levensbode, het blad van Van Vloten zelf? Eind 1870 was de desbetreffende regeling in elk geval getroffen.Ga naar voetnoot199) Spoedig daarop evenwel moet hij een uitgever gevonden hebben: reeds in Maart 1871 bericht hij, dat zijn Bijdrage nu toch tegen het einde van het jaar, veertig jaar na Bilderdijk's dood en tegelijk met het onthullen van een gedenksteen in het sterfhuis te Haarlem, in afzonderlijken druk zal verschijnen.Ga naar voetnoot200) Van beide plannen kwam voorlopig nog niets. De ordening van zijn grote collectie notities - “schifting, scheiding, proeving, rangschikking en verwerking van een klein duizendtal aanteekeningen, sedert vijftig jaren betrekkelijk Bilderdijk verzameld...”Ga naar voetnoot201) - zal heel wat meer tijd hebben gevraagd, dan was geschat en de uitgave liet weer op zich wachten. Inmiddels wijzigde zich de situatie te Hoorn geheel, en kreeg Ten Br. Andr. de volle beschikking over de familiepapieren door het overlijden van zijn vrouw, in Januari 1870, en zijn schoonzuster, in April 1872. De laatste stierf kinderloos.Ga naar voetnoot202) Kleinkinderen van Bilderdijk uit het eerste huwelijk waren er toen niet meer.Ga naar voetnoot203) En zie, een half jaar na den dood der laatste eigenaresse lag de “gansche verzameling” brieven op de pers, bewerkt, besnoeid, geannoteerd en gecommentarieerd door... Van Vloten! Zelfs al aangekondigd in den Spectator!Ga naar voetnoot204) Ten Br. Andriesse bleek plotseling van geheel andere gevoelens te zijn, dan hij jaren lang namens zijn vrouw en zuster aan Wap te kennen had gegeven en had nu besloten Wap voor te zijn. Niet Wap, Van Vloten zou hij de eer gunnen! Hij wist, dat Wap nooit meer dan een gerevideerde lezing van een deel der brieven zou willen publiceren. Hij zou nu alles geven, met het portret van Odilde in kleurensteendruk er bij. De “Sint-Annenblik op Bilderdijks bestaan en karakter” kon daar slechts bij winnen: Van Vloten was dus de man.Ga naar voetnoot205) Deze moet terstond bereid geweest zijn, de volledige zorg voor de uitgave op zich te nemen. Titel, indeling, schifting van het materiaal, afgrenzing van het tijdvak, noten en commentaar, het is alles van hem. In de correspondentie, die op een eerste mondeling contact gevolgd | |||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||
schijnt te zijnGa naar voetnoot206), wordt Wap bij herhaling op uitdagend-onvriendelijken toon genoemd. Later, twee jaar na het verschijnen, krijgen zijn “onthullingen” en aangekondigd boekwerk de schuld.Ga naar voetnoot207) Vooreerst wordt Tydeman er echter voorgeschoven, en het plichtsgevoel.Ga naar voetnoot208) Van Vloten helpt het wanbegrip van den aangehuwden kleinzoon t.a.v. Da Costa standhouden.Ga naar voetnoot209) In de Voorrede van Ten Br. Andriesse krijgt, en houdt, Da Costa de schuld. Over Wap wordt niet gerept; de man krijgt een present-exemplaar en kan zijn fraaie photographie van de beeltenis van Odilde in portefeuille houden. In Januari '73 sloot Van Vloten het boek al af; in Februari kwam het in 600 exx. van de pers, bij den uitgever, bij wien ook het boek van Wap het licht zal zien in het najaar van 1874.Ga naar voetnoot210) Van Vloten's werk vertoont alle sporen van de grote haast, die hij heeft gemaakt. De ordening der brieven is meermalen onjuistGa naar voetnoot211); de datering ontbreekt herhaaldelijk, waar die met enige moeite toch te vinden ware geweest.Ga naar voetnoot212) Slordigheid evenwel is niet het voornaamste gebrek, dat de uitgave aankleeft. Reeds Kollewijn wees er op, dat vaak belangrijke periodes en zinnen zijn weggelaten en dat de handschriften soms ook niet getrouw zijn afgedrukt.Ga naar voetnoot213) In de collatie hebben wij dit alles aangewezen. De coupures in de brieven van Netje Luzac zijn vrij willekeurig. Sommige uitgelaten zinnen en periodes zouden, wel gegeven, Bilderdijk in beter en juister licht hebben geplaatst; in één brief is veel opgewonden, overfel verwijt waarschijnlijk ook onderdrukt om Netje's figuur niet, tot Bilderdijk's ontlasting, te schaden.Ga naar voetnoot214) Juist deze brieven heeft Van Vloten dankbaar aangegrepen, om ze in het suggestieve raam van zijn boek bij slordig onjuiste ordening door besnoeiing en smalende toelichting tot een tendentieus “Voorspel” te componeren, dat nimmer een voorspel is geweest, terwijl het ware, zuivere en bittere begin van Lisidors liefdeservaringen, niet met Chloë, maar met Cinthia, door Van Vloten | |||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||
toch wel vermoed en in zijn bloemlezing van '69 vermeldGa naar voetnoot215), verzwegen wordt. De valse tonen van dit voorspel klinken door in de (juist in haar soberheid) soms totaal misplaatste aantekeningen en het verbindend commentaar der andere afdelingen, waarmee hij het gehele werk tot een passend sluitstuk heeft gemaakt van zijn vroegere publicaties, Bilderdijk betreffende. Hij is hierin naar allen schijn verder gegaan, dan Ten Br. Andriesse heeft bedoeldGa naar voetnoot216), maar wat wist deze er van? De naam van den ‘aangehuwden kleinzoon’ op het titelblad en het woord vooraf van zijn hand, waarin een onware voorstelling met medeweten en goedvinden van Van Vloten bleef staan en de grens van het tijdvak moest worden veranderd (zo weinig wist hij er van), was de vlag, die de lading dekken zou, meer niet. Dat door Bilderdijk's terugkeer in het vaderland als grens te nemen, toch nog de brieven aan Louise Sibille, van 1828-1831 geschreven, werden uitgesloten, schijnt hij niet te hebben geweten. Hij wenste immers zijn ‘brievenschat’, naar Van Vloten in den Spectator had aangekondigd, ‘in ganschen omvang’ vrij te geven. Toch ontvangt hij vooraf een proef ‘van wat het licht zal zien’ (wij curs.), en acht hij ‘van de brieven die thans uitgegeven zullen worden... de minnebrieven velen, wellicht te veel in aantal...’Ga naar voetnoot217) Er is dus zeer waarschijnlijk ook binnen de grenzen van het tijdvak geschift. En de noot van Van Vloten op p. 162 bewijst, dat tussen 18 Februari en 4 Juli 1790 een of meer brieven zijn overgeslagen. Gissen kunnen wij voorts, dat er vóór 1795 brieven zijn weggelaten tussen 16 en 30 October 1784 en in hetzelfde jaar en het volgende tussen 30 October en 19 November; 23 November en 2 December; ± 3 December en 18 Januari; ± 30 Januari en 11 Maart; ± 9 April en 14 Mei. Bewijzen zijn hiervoor evenwel niet te vinden. Alleen valt het op, dat Van Vloten bij de nummering der brieven later een 2e no. 83 heeft ingevoegd.Ga naar voetnoot218) De brieven van na 1794 stellen wat orde, datering, schifting en besnoeiing betreft voor heel wat meer vragen. Deze zullen in het volgende deel van onze uitgave aan de orde moeten worden gesteld. De brieven van Catharina Rebecca van vóór de uitzetting zijn, zo zagen wij, zeer waarschijnlijk door haar zelve vernietigd. Van die aan haar uit die periode, voor zover Van Vloten ze liet drukken | |||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||
is er slechts één niet volledig: van no. 4 (hierachter no. 101) ontbreekt het eerste vel (vier pp.) van het manuscript. Niet onwaarschijnlijk is ook dit door Cath. Reb. verwijderd. Alle andere zijn onverkort, zij het lang niet feilloos, weergegeven. De weinige verklarende noten zijn enkele malen door Van Vloten op het origineel geschreven.Ga naar voetnoot219) De zetter heeft de manuscripten zelf in handen gehad en slordig gewerkt. Ten Br. Andr. klaagde reeds bij de eerste proefbladen, dat ze ondanks het duidelijke handschrift zo vol fouten zaten.Ga naar voetnoot220) Veel bleef ongecorrigeerd. Daarentegen zijn in de brieven van Netje Luzac zeer vele van haar talloze spelfouten verbeterd. In den brief, dien Van Vloten als den eersten geeft, telden wij maar liefst 64 verbeteringen van den letterlijken tekst. In de collatie hebben wij hier, gelijk bij alle brieven, slechts die afwijkingen van het handschrift vermeld, die het woordbeeld ingrijpend veranderen of het recht begrip van een woord of periode schaden. Een lijst van corrigenda, die Ten Br. Andriesse had willen geven, is in Van Vloten's uitgave niet te vinden.Ga naar voetnoot221) De handschriften vroeg Ten Br. Andr. zoveel mogelijk te ontzien; ze zullen hem dus stellig alle zijn teruggezonden. Vermoedelijk zijn ze in zijn bezit gebleven tot aan het tijdstip van zijn emeritaat: 1 Mei 1881, toen bij het opbreken van zijn huishouding ‘alle souvenirs... tamelijk willekeurig (onder de kinderen) zijn verdeeld’.Ga naar voetnoot222) De brieven zal hij tòen aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam hebben geschonken, waar ze thans nog berusten; althans, voorzover ze - met uitzondering van die aan Louise Sibille van 1828-1831 - gepubliceerd zijn. De brieven van na 1794 zijn herhaaldelijk in den druk zeer onvolledig weergegeven, terwijl hier en daar ook (vroeger of later) in de manuscripten gedeelten zijn weggeknipt, of perioden onleesbaar zijn gemaakt. In de handschriftenverzameling bevindt zich echter geen enkele brief, die niet in het boek voorkomt. Daarentegen is het zeker opmerkelijk, dat ontbreekt de brief van de Wed. Woesthoven-Bloemendal aan haar stiefdochter Cath. Rebecca van 1803 (of 1805), waaruit Van Vloten enkele regels citeertGa naar voetnoot223), en eveneens de door hem geziene en door Kollewijn reeds niet meer gevondenGa naar voetnoot224) huwelijkszang van Berkhey voor het echtpaar Bilderdijk-Woesthoven. De laatste kan tot de collectie handschriften behoord hebben, die Van Vloten van C. Immerzeel | |||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||
had gekocht; de eerste zal toch wel bij de andere brieven aan Cath. Rebecca hebben gelegen. Heeft Ten Br. Andriesse dezen brief èn andere, die niet zijn gedrukt, vernietigd? In den Spectator had hij een volledige uitgave doen aankondigen. En na de verschijning van het boek had hij nog aan De Jager geschreven, naar aanleiding van diens beoordeling in den Tijdspiegel: ‘wanneer men eene briefwisseling uitgeeft met het bewuste doel, - ...moet deze zoo volledig mogelijk zijn.’Ga naar voetnoot225) Er is dus alleszins reden voor vernietiging geweest: uit de autographen moest later niet kunnen blijken dat ondanks publieke aankondiging en particuliere verklaring toch niet alles was gegeven. Hoe het zij, wij zullen met het gebodene genoegen moeten nemen; in de brieven van vóór 1795 was slechts op enkele punten aanvulling naar de manuscripten mogelijk. Waar deze echter zo doelbewust onvolledig ‘te grabbelen (zijn) gegooid’Ga naar voetnoot226) - waarbij dan nog totaal de stem van de andere partij ontbreekt - was toelichting en verklaring ook hier, waar mogelijk, wel zeer gewenst. Daarvoor hadden wij o.m. de beschikking over de andere familiepapieren van Ten Brummeler Andriesse, die later door Dr. Sterck van een kleindochter van den Hoornsen predikant zijn aangekocht en thans deel uitmaken van het bezit van het Bilderdijk-Museum.Ga naar voetnoot227) Van Vloten noch Wap schijnt deze uitgebreide verzameling te hebben gebruikt. Ofschoon Ten Br. Andriesse op deze papieren gedoeld zal hebben, toen hij Wap schreef, dat alle stukken betreffende de ontbinding van Bilderdijk's eerste huwelijk aan de familie bekend warenGa naar voetnoot228), heeft hij die dus later niet aan Van Vloten ter beschikking gesteld. De brieven alleen, zoals ze hem waren toegevallen, konden, ook afgezien van het commentaar, duidelijker doen uitkomen wat hij zag als ‘de dwaasheid der vergoding van den mensch Bilderdijk, en de onbillijkheid der verguizing van Odilde’, en dat was en bleef ‘het hoofddoel der uitgaaf van de brieven’.Ga naar voetnoot229) Onze taak was het, deze bronnen voor de kennis van den mens en dichter zo volledig als thans nog mogelijk is, toegankelijk te stellen, en ze in verband met tijd en omgeving voldoende toe te lichten, om zo de gelegenheid te verschaffen tot een ruimer uitzicht op dit deel van Bilderdijk's leven. De terechtwijzing aan Da Costa blijkt dan niet alleen ‘onhandig en verjaard’ (HuetGa naar voetnoot230)), zij was ook onverdiend. Over de ‘verguizing’ van Odilde hebben Sterck en Fruin in 1897 reeds | |||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||
hun woord gesproken; de eerste op grond enkel en alleen van gegevens, ontleend aan de inmiddels door hem verworven collectie - Ten Brummeler Andriesse!Ga naar voetnoot231) En wat de ‘vergoding van den mensch Bilderdijk’ betreft, daarop werpen de overleggingen van Da Costa, De Clercq en Messchert tegenover die van een man als Jeronimo de Vries Jer.zn., in 1836-'37 bij de uitgave der Brieven, een helder licht.Ga naar voetnoot232) Het doel dat Da Costa zich met die uitgave had gesteld, was ook dat van zijn beide overzichten. Zijn beschouwing van den mens, van den Christen, ligt besloten in de schone woorden van De Clercq, waarmee hij beide beëindigt.Ga naar voetnoot233) Zij ligt ook achter den moeitevollen arbeid aan de uitgave der Kompleete Dichtwerken.Ga naar voetnoot234) Hij meed de waarheid niet, maar kende ook den schroom der liefde, die luistert tot het laatste, en zwijgt waar hij niet weet, of half weet, uit vrees voor vals getuigenis. Daarin stond hij, mèt Wap, tegenóver Ten Brummeler Andriesse en zijn handlanger Van Vloten. Onbegrepen zelfs door De Jager.Ga naar voetnoot235) |
|