| |
| |
| |
Vervulling.
Uitgesproken in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten, op den 25n van slachtmaand 1813.
| |
| |
| |
Vervulling.
- vatvm non irrita cvrrvnt avgvria. -
't Is eindlijk dan beslist, de Dwingland ligt geveld!
Hy, de overwinnaar! hy, de aan 't Lot ontwassen held
Die van de zege schikte, en Rijken, Staten, Volken,
Verzwolg, of met zijn hand als lichte dampkringwolken
Tot bloedstroomregens kneedde, en heel de knielende aard
Voor d' aanblik siddren deed van 't alvernielend zwaard.
Hy viel. Een oogenblik, en 't monster was bezweken!
Wat draalt ge, Dichtrenschaar, de feesttrompet te steken?
| |
| |
Hoe! barst uw vrije stem, in 't juichend hart gesmoord,
Van uit haar kerker niet, van uit haar afgrond, voort?
ô Groet den dag van heil, die aanbreekt aan de kimmen!
De nacht besteeg haar peil, en haast zich af te klimmen,
De schimmen vluchten, en het Oosten lacht u aan,
Met rozen om den mond en gouden krokusblaân
Die heil verkonden; heil, na 't zooveeljarig prangen!
Dit spelde ik (dit, en meer), van d' echten gloed bevangen
Die zielen opheft, en, ontketend van dit slijk,
Den Dichter burger maakt van 't verr'ziend Geestenrijk.
Ik spelde 't, en uw hart, doordrongen van mijn klanken,
Ontbrandde. Uw oog ontglom van vonkelende spranken,
En voor een oogwenk voelde uw hartwee zich verlicht. -
Ja, de arm der tyranny is eindelijk ontwricht,
Het juk verbrijzeld, en de Krijgsro ê ligt verbroken.
Mijn Vrienden, 'k heb het woord vertrouwend uitgesproken,
En 't donderde in het oor der snoode woestaardy.
Nog weêrgalmt in uw borst mijn wichelpoëzy,
Met bleekbestorven mond, op 's afgronds boord gezongen.
't Was stervende uitgestort uit ademlooze longen.
| |
| |
Maar mooglijk was die toon, (de laatste, mijner waard,)
U zoeter dan de harp, in 'slevens kracht gesnaard!
Rijst, jeugdig Dichtrenkroost! vervangt mijn heilvoorspelling;
Wier borst van warmte bruischt, verheffing kent en zwelling!
Vervangt mijn grijsheid, die, met neêrgebogen hoofd,
Vergeefs het vuur herroept, in de aders uitgedoofd.
't Geldt geen orakels hier, geen toekomst op te klaren,
(De grijsheid siert van ouds profeet en wichelaren);
De godspraak werd vervuld, de geest des drievoets zwijgt,
En wacht den galm der vreugd die uit de harten stijgt.
Het beven van de stem in de afgeteerde kaken
Verheft haar indruk niet ten hoogen tempeldaken;
En mengt het juichmuzyk, indien zy 't zich vermeet,
Met de aakligheid der dood die op haar hielen treedt.
ô Helmers, dierbre Vriend, en glorie onzer zangeren,
ô Dat uw bruischend vuur hier boezems mocht bezwangeren!
ô Dat gy voor een wijl van uit uw rustplaats reest,
En, zelf de doffe lier bezieldet met uw geest!
| |
| |
Of hoort gy in den hof waarin uw beenders molmen,
Het lisplend windtjen niet dat dartelt door zijne olmen,
En met zijn vlerkgeruisch, in nieuwe melody
Den velden tegenroept: Dit Holland is weêr vrij?
Zoudt, zoudt ge uw Vaderland, en dezen kring, vergeten?
Den vriend, aan wien uw hart zich altijd heeft gekweten,
Met wien ge eenstemmig schreide, als alles juichte en zong,
In dronkenschap van vreugde aan Frankrijks Sinons hong,
En snoeren, ketenen, voor eigen hals moest smeden? -
Hebt ge in den nood geduld, met stad en volk geleden,
En is 't om niet geduld? Sluit de onvermurwbre dood
Den geest, die in u leefde, in eenen ijzren schoot?
Dien geest, die starren peilde, en hooger dan zy drijven;
En door de kringen vloog, waar zy heur baan beschrijven!
Die, meester van het hart, aan aller ziel gebood! -
Neen, die is 't stof te vreemd, en Englen speelgenoot.
Welaan dan, 't zij uw ziel uit dunne luchtgewaden
De tranen heeft geteld die ons de wangen baadden,
Het zij verbeelding u in 't droombeeld van de nacht
| |
| |
't Voorleden duurzaam maalt door eigen scheppingskracht;
Waar óm my! breek het staal der grendlen en de krammen
Der poort van 't doodenrijk! zijn diamanten dammen!
En vare uw dichtgloed in mijne aadren! Ja, geniet
De lang verbeide stond, die eind maakt aan 't verdriet.
Zweef door ons midden heen! door 't midden uwer vrinden
Wie Vaderland en kunst u scheuringloos verbinden!
Sla zelf de snaren, die mijn krachtelooze hand
Niet aanroert, of misgrijpt, en elken greep, ontspant!
Mijn vrienden, ja, 't is waar: gy zaagt aan 'shemels bogen
Die morgenstar vol glans. Zy schitterde in uwe oogen:
Het aardrijk bad haar aan, en 't offer van ons bloed
Rookte op 't altaar haar toe met Sabaas wierookgloed.
Zy was 't die heel het lot van aarde en zee bepaalde;
Van Oost- tot Westerkust verwoesting op ons straalde;
De Koningen verstiet van erfrecht, staf, en throon;
En nieuwe volken schiep, en speelde met hun kroon.
Het menschdom, prooi van pest, van honger, oorlogsplagen,
Verdween, als 't tarwegraan gebeukt door hagelslagen,
| |
| |
Als 't woud, van 't weidend vuur dat stam en loten velt
Doorwandeld op den wiek van 't dolle stormgeweld.
De vader schreit om 't kroost, gescheurd uit knellende armen;
De moeder zwijmt van smart, verstikkende in haar kermen;
De bruid vraagt gade en steun van 't bange lot weêrom;
Daar is geen vrijheid meer, geen recht, geen eigendom.
De klachten steigren tot den hemel, en bewolken
De zon, die 't aanzicht wendt van d'ondergang der volken.
Ja, trotsche willekeur, gestegen tot zijn top,
Dringt ons den vloeknaam zelfs, den naam van franschman, op!
Waar zijt ge, ô morgenster? waar, uw vergifte stralen,
Met dood en hel bevrucht? of waar, waar gaat gy dwalen?
Ja, de Almacht had u 't perk gebakend van uw loop,
Tot geessel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop:
Maar neen, gy woudt uw kring, en zonder perk, verwijden,
En de Almacht in 't heelal, natuur, en 't lot, bestrijden.
Gy tuimelt door het ruim der heemlen - 't Is gedaan,
En d' afgrond, zwelgensmoê van lijken, grijnst u aan.
| |
| |
Juicht, volken, juicht! zy was! en gy vooral, Bataven! -
Gy, waart gy dan gevormd tot slaven, vuige slaven?
Aan 's dwinglands wenk hing dan uw leven? - Groote God!
Eens dwinglands? - aan den wil van 's dwinglands slavenrot.
Gaat, draagt zijn schandlivrei, en weest hem lijfstaffieren,
En trekt zijn krijgskaros met dolgezweepte stieren;
Geheel 't ontvolkt Euroop zij met uw bloed gedrenkt;
Verdelging is het loon, dat u zijn goedheid schenkt.
Maar neen, te weinig nog! Gy moet zijn beulen stijven!
De volken op zijn wenk in zijn gareelen drijven!
En de arm, die eens zoo groots voor recht en vrijheid streed,
Staat helschen gruweldwang (ô gruwel!) hulpgereed.
Juicht, volken! Holland, juich! de moedwil ligt verbroken.
Hy viel, de Dwingland viel, en 't aardrijk is gewroken.
Juicht, volken! Holland, juich! de Godheid maakte u vrij.
Die dagen, neen, die nacht, die schandnacht, is voorby.
ô Dat een stoute hand haar vloekgedachtenisse
Voor eeuwig uit het boek der jaargeschichten wisse!
| |
| |
Niets melde, wat één vuist, één stervling, heeft vermocht!
Niets melde, dat uw jeugd by zijn banieren vocht!
Zijn wetlooze adelaar, op Korzikaansche rotsen
ln 't gierennest geteeld, zal thands geen volken trotsen.
Zijn slagpen is verlamd. Daar duikt hy in zijn vlucht,
En geeft de vlotte pluim ten speeltuig aan de lucht.
Daar stort hy, van een pijl, een donderkloot, getroffen;
Het aardrijk dreunt, en schokt, en siddert van zijn ploffen,
En half Europa staat verbijsterd by zijn val,
Nog huivrend voor zijn blik, den afschrik van 't Heelal.
Juich, Holland! Holland, juich! - En liefde en echt herleven!
De sponde bloeit op nieuw en zal haar ranken geven;
De wijngaard slingert zich om d' olmtronk als weleer;
De tijd van vreugde en lust, de gouden tijd, keert weêr.
De Vader is voortaan weêr Vader van zijn panden,
Geen dier, dat welpen teelt ten dienst van dwingelanden.
De moeder ziet niet meer, gefolterd van haar vrees,
In ieder huwlijksloot een vaderloozen wees.
Geen vruchtbre koets zal thands de onvruchtbare, afgunst dragen.
| |
| |
Geen vader, van het lot met siddring kinders vragen,
En, als hy 't teder wicht in zijnen arm ontfangt,
Beweenen, 't geen zijn ziel zoo vurig had verlangd.
De vreugd van 't kinderbed zal uit de drijvende oogen
Der moeder, onvermengd, en zuiver, flikkren mogen,
En de ondergang des stams, bij maagschap en gezin
Geen weldaad zijn van 't lot, geen ouderlijk gewin.
Gy, moeders, ô gevoelt het voorrecht, vrij van kermen
Den erfheer van uw huis te drukken in uwe armen;
Te spieglen in het oog, waar uw gemaal in leeft,
En, zonder dat uw ziel inwendig voor hem beeft!
Dien zoon tot manbre jeugd te koestren onder 't wassen,
Niet duchtend dat hem 't uur des krijgsdwangs zal verrassen;
Niet wenschend dat voor hem natuur haar loop vergat,
Of, 't welgevormde wicht wanschapen letsels had! -
Wat zie ik? tranen (hoe!) die langs uw kaken schieten? -
Ja, plengtze! laat uw schoot van tranen óvervlieten!
Geeft, geeft dit offer nog aan 't doorgestane wee,
En - smaakt de strandrust dan na 't worstlen met de zee!
| |
| |
Nu myrth en palm geplukt, en eeuwige lauwrieren
Gestrengeld tot een krans! De bosschen tierelieren;
De gronden spruiten uit in bloemen! Hollands jeugd,
Ge ontluikt met beemd en bosch, dat davert van de vreugd!
Te velde! viert dees dag met trippelende reien,
En klink' de rinkelbom by veldfluit en schalmeien!
De Winter is verkeerd in Lente. Chirons boog
Ontspant zich, en de zon verheft zijn koestrend oog
Om uit een hooger kring dees zalige landouwen
Weêr vrij van 's dwinglands juk, weêr zalig, aan te schouwen.
Het Hollandsch paradijs, ontheisterd en vernield,
Keert weder op zijn grond, met nieuwen vaag bezield.
Neen, 't is geen afgrond meer, vervuld van doemelingen,
Der razernyen prooi; geen poel van folteringen;
Geen Tartarus, waarin de gruwbre hellewacht
Geen uitvlucht toestaat uit de afgrijsbre jammernacht.
Thands moogt ge u ongestoord vermeiden door de dalen,
Uit stad- en kerkerdamp in 't veldruim adem halen.
De Vecht en Rhijn en Maas omarmen zich, ontzet,
| |
| |
Dat 's dwinglands rotgeboeft heur blijheid niet belet,
En elken voetstap niet met zilver doe betalen.
De welvaart schiet op nieuw haar troostende ochtendstralen;
En de afgelegde vlag aan 't hooge masttoppet
Begroet haar naadrend licht uit stroom en oeverwed.
Wie hijst haar 't eerst om hoog, die glorierijke wimpelen!
De blazing van Zefier ontziet heur doek te rimpelen,
En 't luchtjen draagt haar op zijn vlerken met ontzag.
Waai uit, ô Hollands eer, gewenschte Prinsenvlag!
Waai uit, en meld welhaast aan Oost- en Westerstranden,
Dat holland weêr verrees, weêr vrij werd van zijn banden;
En brei dien eedlen naam, van rijk tot rijk geducht,
Door alle zeën uit, waar water vloei' en lucht.
Dien eedlen naam? helaas! - Wat durven we ons vermeten,
Nog van de striemen rood der losgeborsten keten!
Nog omziende, of zy ons niet nasleep' langs den grond!
En, scheemrende in het licht der nieuwe morgenstond! -
Neen, haal de welvaart weêr naar onze havenstroomen:
| |
| |
Het brood, ons hongrend kroost meêdogenloos ontnomen!
Haal, haal de nooddruft in, geweigerd aan den nood;
En, schooner is dit lot, dan wat ooit roem vergoodt.
Ach, zij de tijd geweest, dat Amstels burchtwalzaten
Een walglijk voedsel trok naar 't ontuig van de straten;
En de armoê, door 't gebrek tot stervens toe geprest,
De deernis vruchtloos vroeg in 't midden van haar vest!
Mijn God! dat zalig land, dat uitgeworpen vreemden,
Dat zwervers zonder haaf verrijkt heeft in haar beemden,
Zijn schat aan al wie derfde, en zonder omzien, bood,
Had zelfs geen voedsel meer voor 't kroost van uit zijn schoot!
De vloek der dwinglandy verdorde 't. Uitgezogen,
Verraadt het, elken stap, bezweken onvermogen.
Rijs uw bezwijming uit, ô dierbre Koopvaardy,
En Holland stijgt met u: door u slechts wordt het vrij.
Ja, Welvaart! Vrijheid! koomt! en strengelt hand in handen?
Herneemt uw zetel weêr op Hollands dorre stranden!
De moedwil die u tergde en uitdreef, is voorby;
Hy, die den staf vertrad der zachtste heerschappy,
| |
| |
Den dolk der Vorstenslacht by 't edel standaartteeken
Des Vaderlandschen hoeds, baldadig op dorst steken,
En, Vrijheid! zelfs de speer ontweldigde aan uw hand.
De dwaasheên zijn geboet van 't roekloos Nederland.
Het wenscht, het bidt van 't Lot zijn' Staatsbeschermer weder,
En 't buigt, met dankbre zucht, voor dien Verlosser neder;
Ja 't reikt, met brandend hart, in trillend ongeduld,
De handen naar Hem uit die 't Godsbesluit vervult.
Oranje, dierbre spruit des grooten Vrijstaatstichters,
Staaf thands de hoop des volks, de profecy des dichters,
Neen 't was geen droombedrog, geen hersenschildery;
‘Gelukkig zag hy de aard, U machtig, Neêrland vrij.’
Maar zacht! mijn borst bezwijkt. De zuizling der verblijding
Bedwelmt my. 't Wemelt voor mijne oogen. - Hoe! bevrijding -?
Hoe! Hollands naam hersteld -? en - leef ik nog op de aard? -
Was dan mijn grijsheid nog tot zulk een heil gespaard? -
ô Almacht, 't is te veel. - Voleindig hier mijn dagen!
Ik heb aan plicht en leed mijn schoudren krom gedragen,
| |
| |
Voor 't dierbre Vaderland en bloed geplengd en zweet,
En weinig was mijn hart zijn offer, wát ik leed.
Ik had een Vaderland. Ik heb het zien verzinken,
En hoorde nacht en dag zijn ijzren kluisters klinken.
Zijn val verplette my. - En thands, wat vrage ik meer!
Ik had een Vaderland, en stervend vind ik 't weêr.
| |
| |
Ja, mijn Vrienden, vrij van banden,
Reik ik u mijn stramme handen
Dankbaar en gelukkig uit.
Aan mijne uitgebleekte lippen
Mag een blij vaarwel ontglippen,
Eer de dorre mond zich sluit!
'k Leg, gelukkig en te vreden,
Op dit om my juichend heden
't Doorgeworsteld leven af.
Hollandsche aarde zal my dekken,
En geen boeigeknars my wekken
Daar het rammelt om mijn graf.
| |
| |
Lieflijk rust het van den kommer
In het zuizend wilgenlommer
By den vaderlandschen zang:
Vrolijk buigt mijn hoofd zich neder;
Holland heeft de vrijheid weder!
Holland is verlost van dwang!
Lieve Vrienden! Landgenooten!
Thands de handen saamgesloten!
Hart en ziel en zin vereend!
Zij, met de afgeschudde keten,
Alle broedertwist vergeten,
En ons hart heeft uitgeweend!
1813.
B.
|
|