| |
| |
| |
Hollands verlossing.
| |
| |
Hollands verlossing.
Wat hoor ik? wanhoops kreet door 't vreugdgeschreeuw vervangen!
Ik zie den blijden traan zich paarlen op de wangen,
De hijgende ademtocht, dien met de klacht der smart
Eens dwinglands wenk versmoorde in 't volgekropte hart,
Rijst uit de boezems op, en stijgt als wierookwalmen
Ten hoogen hemel heen in vrije vreugdegalmen.
De zuchten wellen op, en de adem breekt weêr los.
ô Luchtkring, brei u uit, verdun uw neveldosch,
Ontsluit den toegang hun door uwe voorhofwanden,
Naar d'ongezienen throon! Der braven boezems branden,
Van dankbre vreugde ontgloeid. De tuchtroê in de vuist
Van Hem die met één wenk de warelden vergruist,
Werd werkloos in het stof uit deernis neêrgeworpen:
Europa zal geen bloed, geen tranenvocht meer slorpen!
| |
| |
Weldadige Oppermacht! hoe blinkt uw goedheid uit!
Op nieuw hebt gy de straf des eigenzins gestuit.
Ja, Neêrland tergde uw wraak; zy wilde u - zelv' bevelen;
Gy liet haar tot haar straf met uw beschikking spelen.
Gy stondt den wensch haar toe, geteeld uit weelde en lust,
En al haar bloei verdween, haar voorspoed, en haar rust.
Daar steeg uit 's afgronds nacht een dwingeland op de aarde,
Die al wat jammer heet aan 't menschdom nog verzwaarde.
Verdelging spreide hy, waarheen zijn voetstap trad,
En niemand die op aard voor hem iets veilig had!
Hy speelde met het lot en met des stervlings leven,
Als had hem de Almacht - zelv haar scepter opgegeven.
Al wat hem tegentrad, wierp hy zijn ketens om;
Vertrappelde Natuur, en Kerk, en Heiligdom;
Verkeerde 't vruchtbaar veld in dorrende woestijnen;
En deed uit heel Euroop en lust en bloei verdwijnen.
De grijsheid viel ten prooi van zijn vernielend zwaard:
De jonglingschap verdween, als weggemaaid van de aard.
Der zwakke vrouwen hand moest egge en ploegstaart voeren,
En 't half verhongerd wicht zich om den boezem snoeren,
| |
| |
En sproeien, met die last om hals en borst gekneld,
Het drupplend hartezweet op 't uitgemergeld veld.
Wie zag niet wijd en zijd de buigende aard bezwijken
Van 't drukkende gewicht der opgehoopte lijken!
De zilvren watervloed, van bloed verdikt en laauw,
Strekte ons geen spiegel meer van 't lieflijk hemelblaauw.
Het kermend noodgegil van duizenden gewonden,
De kreet dien Wees en Weeuw ten hoogen hemel zonden,
En de algemeene zucht, in 't harte half versmoord, -
Niets anders werd rondom en heinde en verr' gehoord.
Wat helspook, welk een geest uit 's afgronds diepe kolken
Bond u den blinddoek om, bedrukte wareldvolken,
En boeide u in het juk, het dwangjuk van de vrees,
Om voor een wanklen throon die uit een moordpoel rees
Te knielen met ontzag? - Ja voor den wenk te beven
Des afgods, door u - zelv' ten zetel opgeheven! -
Een helspook was het, ja, die door diens afgods staf
Regeerde, en de aard ten prooi aan duizend jammren gaf.
| |
| |
Niets minder dan de geest van Helsche doemelingen,
Die lust schept waar hy bloed en tranen uit mag wringen,
Blies ooit het menschlijk hart die tijgrenwreedheid in,
Die Vaders uit den arm van 't weêrloos huisgezin,
Die aan de schaamle Weeuw den Zoon van 't hart kan scheuren,
Het teedre bruidpaar doemt tot onverpoosbaar treuren,
En moeders, sidderend voor 't naadrend barensuur,
Een wensch ontglippen doet in weêrspraak met natuur.
Waar ben ik? Zuizel ik op 't denkbeeld van de plagen
Die 't lot ons door zijn hand had opgelegd te dragen;
En is de vreugdekreet die door de wolken boort
De speling van een droom, dien de uchtend weêr verstoort?
Neen, hemel! 't is geen droom. In dit gezegend heden
Vergeten wy de ramp van 't smartelijk voorleden.
Mijn Telgen, stort u blij aan 't dankend moederhart:
In 't denkbeeld aan uw lot mengt zich geen zweem van smart.
Ontsluit de breede rol van 's warelds lotgevallen,
Wie zag ooit sterveling met zoo veel glorie brallen?
| |
| |
Het siddrend wareldrond zoo plettren door 't geweld,
En kroonen, scepters, macht, zoo roekloos neêrgeveld?
Wie heeft ooit wrevelmoed zoo trotsch den staf zien zwaaien,
En, om dien staf als spil Europaas Rijken draaien?
Ja, draaien als de kring die rimpelt in den vliet,
Waarin de dartle knaap een handvol keitjens schiet!
Zy draaiden, hemel! Ja, zy rezen, en verschenen,
En zonken weêr in 't niet op 't wenken van dien éénen,
Die half het wareldrond bevel gaf als een God!
ô Wisselvalligheên, ô wentling van het Lot!
Wie zal den stervling groot, wie zal hem heerscher noemen? -
Zijn glorie is gelijk de bloei der lentebloemen.
Een kille hagelsteen stort haar ten stengel af;
Een wenk van de Oppermacht vermorzelt kroon en staf.
ô Schepslen, gy die mort en 't duister door wilt dringen
Dat Gods besluit verbergt aan 't oog der stervelingen,
Knielt neder, en verstomt, en bidt die Wijsheid aan,
Die Goedheid, die u voert op scherpe distelpaân,
Wanneer gy, door op 't dons van rozenblaân te treden,
| |
| |
Bedwelmd wordt door haar geur, en in het schijnbaar Eden,
Door weelde en lust verlokt, u - zelv' vergeet en Hem
Die u van 't dwaalpad roept met trouwe herderstem!
Wy hooren, groote God, uw zware donders knallen!
Wy zien der bergen kruin in 'safgronds dieptens vallen!
Wy hooren uw gericht, - zien, hoe uw gramschap brandt;
Zien, hoe ge uw roede zwaait langs oceaan en strand!
Wy zien het, groote God, en blijven nog volharden
En wortlen in het kwaad. Het aardrijk scheurt aan flarden;
Natuur bezwijkt allengs, en wankelt in haar tred;
En hem bespot de waan, die op die teekens let.
Europa, juich, ja juich! Gij zaagt den hoogmoed storten;
Den langgesponnen draad van uwe ellend verkorten.
Maar, ô, vergeet niet Hem, by 't dartle vreugdgetier,
Die tot den moedwil sprak: ‘Uw perk bestem ik hier!’
Bataven, juicht, ja juicht, juicht uw verlossing tegen!
De blijde dagheraut voorspelt u heil en zegen.
De zee ontsluit zich weêr voor Hollands koopvaardy!
| |
| |
En 't mastbosch schiet op nieuw zijn luister over 't IJ!
Rijs, blijde dagbodin van dien gewenschten morgen,
Die rust, verpozing schenkt, van zwoegen, angst, en zorgen;
Waarna 't geprangd Euroop met hijgend uitzien smacht;
Waar 't zinkend Nederland haar redding van verwacht!
Dan waartoe 't raadsbesluit, en, Almacht! uw beschikking
Vooruit-, voorbygesneld. Laat ons de hartverkwikking
Van 't heilrijk oogenblik genieten, en, ô God,
Gedenken wy aan U, by 't zegenrijk genot!
Wat mengeling van hoop, en smart-, en vreugdverrukking!
Ja, Nederland ontkwam den klaauw der onderdrukking;
Maar by den zegekreet die opstijgt tot de lucht,
Mengt zich der weezen klacht, der weeuwen boezemzucht.
De Vaders keeren weêr, en de afgescheurde Zonen;
Maar wie hergeeft aan 't licht die in den grafkuil wonen? -
Maar wie hergeeft de weeuw haar steun, haar levensvreugd? -
Of wie d' onnoozlen wees den leidsman van zijn jeugd?
Wie juichen moog; helaas! hy heeft een steenen harte,
| |
| |
Die dees triumf geniet, gevoelloos voor de smarte
Die aan de bloênde borst der schuldlooze offers knaagt,
Van wie aan 't zwelgend graf zijn buit wordt weêrgevraagt!
Rampzaalgen! ja! 't is feest voor duizend duizendtallen;
Maar zwaar moet u op 't hart dit feestgeschater vallen!
Uw Echtgenooten of uw Telgen deelen 't niet,
Die 't moordend oorlogsstaal in 's aardrijks kerker stiet.
U rest geen hoop, noch vrees. Hoe ook het lot moog keeren,
Niets lenigt ooit uw rouw, niets kan hem ooit vermeeren!
Geen wisselvalligheên, geen omkeer van den Staat
Blaast d'ademtocht op nieuw in 't hart dat niet meer slaat.
Gy voelt, bedroefden, ja, (hoe diep gy 't moogt verbergen)
Gy voelt uw hartenwee door onze vreugde tergen.
Wy hooren uw gekerm dat door den feestgalm boort,
En siddren by een vreugd di e u op nieuw vermoordt!
Gy vlecht door 't feestgebloemt uw treurig wilgenlover:
De lijkcypres verspreidt er doodsche schaduw over;
En 't lieflijk palmengroen, ten zegekrans gebreid,
Is met het bloed bespat van hun die gy beschreit!
| |
| |
Daar is eene Eeuwigheid! - ô, gy, wie 't moogt bestrijden,
Wie spotten met die troost, laat, laat aan hen die lijden
De zoete zaligheid die dit geloof omsluit,
Of scheurt hun 't bloedend hart in eens ten boezem uit.
Daar is eene Eeuwigheid! Ja, Godheid van erbarmen,
Het jamm'ren heeft zijn perk en 't hartverscheurend kermen.
Stort Gy des droeven ziel die overtuiging in,
En geef dat hy zijn rouw door uwe troost verwinn'.
Mijn Telgjen, in wiens kracht zich steeds mijn oog verlustigt,
Daar thands het moederhart, zoo zalig, zoo berustigd,
De toekomst tegenklopt die uwe ontluiking wacht!
Wanneer uwe onschuld my aandoenlijk tegenlacht,
Dan voel ik my niet meer door siddring aangedreven
Om met den traan in 't oog dat lachj' u weêr te geven.
Dan voel ik my de last der zwaarste zorgen kwijt.
Maar tienvoud voel ik dan wat die rampzaalge lijdt,
Die d'opgewassen zoon, den zegen van haar dagen,
Van 't bloedig oorlogsveld ten grafkuil heen zag dragen.
Doch, schrikbrer nog is 't lot van die hem ziet gekeerd,
| |
| |
Met al wat gruwlen heet, gemeenzaam: ja, volleerd
In 'safgronds oefenschool van zedenlooze benden
Die nooit een ander God, dan lust en wellust kenden.
Dan lust en wellust...! Ach, was ooit haar ijdelheid
Zoo zichtbaar voor het oog des menschdoms bloot geleid?
Viel al wat grootheid heet en lusten kon verzaden
Niet in een oogwenk neêr. Gewoon in lust te baden,
In hoogmoeds dolle lust, met stroomen menschenbloed,
Met afgedwongen hulde en eerbewijs gevoed,
Kon nooit de Dwingeland de mooglijkheid beseffen
Dat 's Hemels bliksemvuur zijn trotsche kruin zou treffen.
Het trof hem, en zijn staf, zijn wondre wichelstaf,
Die, als door tooverkunst, de wareld wetten gaf,
Vermolmde als brokklend hout dat wegstuift met de winden.
Waar is de luister thands zijns diadeems te vinden?
Ligt niet zijn overmoed geboeid in d'eigen band,
Voor duizenden bereid door zijn vermeetle hand?
Thands vloekt hy 't wentlend lot, het daglicht, en zijn leven,
En voelt zich, als aan 't vuur des afgronds prijs gegeven.
| |
| |
Ja, Neêrland, wee hem! wee, die voor uw tranenvocht,
Die voor uw dierbaarst bloed, zijn valsche glorie kocht!
Thands zijt gy uitgeput, vernederd, en geplonderd;
Maar 't onweêr op uw hoofd heeft eindlijk uitgedonderd.
De zwarte nacht verdween, waarin geen enkle ster
U met een zachte glans toeflikkren mocht van verr';
De dag breekt eindlijk aan, wiens morgen, aan uw beden
Een Vrijheid wederschenkt, eerst met den voet vertreden.
Ken, ken haar waarde thands, en dartel met geen goed
Waarvan geen wareldschat u 't droef gemis verzoet!
De Dwingland, zwijmeldol van eerzucht en van glorie,
Zag lang zijn kruin gesierd met de eerkrans der viktorie.
Hy tradt met overmoed zijn slaven op de borst,
En voerde een heerschappy als die van 'safgronds vorst.
Zijn gouden krijgskaros, langs rokend bloed getogen,
Werd kermend nagestaard door duizend schreiende oogen.
De Zege steeg haar op, maar hield de lauwerkroon
Hem siddrend over 't hoofd. De schimmen van de doôn,
Zijne offers, rezen op uit 'saardrijks duistre wanden,
En zweefden om zijn koets met grimmig knarsetanden!
| |
| |
Ten hemel steeg de galm van 't kermend wraakgeschreeuw
Van hulpeloozen wees en uitgeputte weeuw.
Op eens ontvlamde 't vuur des bliksems om zijn wagen,
De Zege zelfs verbleekte, als de ijsbre donderslagen
Hem ratelden om 't hoofd, gehuld met haar lauwrier.
De slingerende straal van 's hemels zwavelvier
Verzengt hem in haar hand, en werpt den trotsaart neder.
Bataven! dees zijn val schenkt u het leven weder!
Uw glorie keert te rug, uw vrijheid, en uw bloei!
Ja, dat de dankbre traan, de traan der vreugde, vloei!
De grijsheid en de jeugd verheff' in luide klanken
Het Lof- en Dankgejuich! Ja, Almacht, ja, wy danken,
Als kindren door de roe der tuchtiging gespaard.
Maak, maak ons, groote God, deze uw verschooning waard!
Thands zien wy hopend uit, met weêr hernieuwend leven,
Naar 't tijdstip, dat de Vreê de nooddruft weêr zal geven,
Geen moeder zal dan meer, gedwongen door den nood,
Het hongrig kind, dat weent om 't schamel stukjen brood,
In radelooze smart verlaten. - God van goedheid,
| |
| |
Die nooit den mensch verstoot, die weenend aan uw voet leit,
Hoe! rees de moederbêe niet op tot U om hoog?
Zaagt Gy haar weedom niet met goedertieren oog? -
De moederbeê? Helaas! - zy die haar kroost ontvluchten,
Verlaten kon in nood, dacht niet om U, met zuchten,
Vertrouwen, en gebeên te naadren. Groote God!
Zy heeft met U, Natuur, en plichtgevoel gespot.
Wat doe ik? en waarheen, in welke zielsvervoering
Sleept my dit denkbeeld heen? - Met deernis en ontroering
Peins ik de zwakheid na, de weekheid van het hart,
Voor 't schouwspel niet bestand van radelooze smart.
Erbarmer! by de schuld die drukt op 's dwinglands schouderen
Vergeef hem 't misdrijf ook dier zich vergetende ouderen!
Vergeef hem de euveldaân, (Gy die de zonden weegt)
Door duizenden uit nood, in spijt van 't hart, gepleegd.
Vergeef hem uw genâ het raadloos bloedvergieten
| |
| |
Van Vaders, die den dolk door eigen boezems stieten,
Om dat de stervenswond met al haar ijslijkheên,
Ja, 't gruwzaam strafgericht hun minder foltrend scheen
Dan 't hongren van hun gade en 't noodgeween der telgen
Die enkel tranenvocht voor voedsel moesten zwelgen.
Scheld hem de misdaad kwijt van d'afgedwongen roof
Door wreedaarts op zijn wenk (voor zucht en kermen doof)
Gewetenloos gepleegd; en, Vader van erbarmen!
Laat, laat den wanhoopvloek van zoo veel troostlooze armen,
Ten hemel uitgebraakt in raadloos ongeduld,
Zich, steigrend tot uw throon, niet hoopen by zijn schuld!
Ontzachlijke Oppermacht, die d'overmoed bezwijken,
Den hoogmoed storten deedt, die scepters deelt en Rijken,
En 't Lot van Nederland weldadig hebt bestemd, -
Die d'ijzren kluister brakt, ons om den hals geklemd!
Wie zal de heerscher zijn, die, door Uw wil verheven
't Gezonken Vaderland zijn welvaart weêr zal geven;
Met Vaderlijke zorg het koestren in zijn wee,
En 't scheuren uit 't gegolf van deze jammerzee?
| |
| |
Is hy 't, wiens zachte hand de verschgeslagen wonden
Der dolle burgertwist zoo minzaam heeft verbonden? -
Die koning wien zijn zucht voor 's Vaderlands belang
Den scepter heeft gekost en heel zijn ondergang?
Die, onvergeetbaar om zijn weldaân, niet te tellen,
Den dwang ten offer viel om Holland vrij te stellen? -
Of Hy, wiens vroege jeugd voor Neêrlands Vrijheid streed,
Met Vader en Geslacht d' ondankbren wrevel leed,
Zijn erf en waardigheên 't geweld ten prooi moest laten,
En rust en welvaart schenkt aan die hem doodlijk haatten;
Vervolgren redding brengt, en, echt Oranje Held,
Het ongelijk vergeet, en 't kwaad met deugd vergeldt? -
Neen, 't zal geen vreemdling zijn, gewiegd in Fransche zeden,
Wiens poging worstlen moest met uw genegenheden;
En, door den band van 't bloed der dwinglandy verknocht,
't Vertrouwen van zijn volk vergeefs door weldaân zocht.
Neen, 't is het echte bloed van die uw Vrijheid stichtte;
Van hem, voor wien 't geweld der warelddwingren zwichtte;
De kweekling van uw grond, herrijzend Vaderland!
En de Almacht stelt hem zelv den scepter in de hand.
| |
| |
Ja, willem! waardig oir van uw vervolgden Vader,
Keer tot uw erfgoed weêr, doorluchte redder, nader!
Een weldoend God straalt uit uw aanschijn! klim ten throon,
En zij ons duurzaam heil uw hoogstgenoeglijk loon!
Den 18n van Slachtmaand 1813.
K.W.B.
|
|