het geheele Dichtstuk hier achter te moeten plaatsen, gelijk het in Loumaand 1811 door de aanmerkelijke menigte mijner toenmalige Medeleden van dat Genootschap uit mijn mond werd gehoord, by velen in Handschrift bewaard is, en by niet weinigen hunner nog woordelijk in geheugen gehouden wordt. Ook is het hier inderdaad als eene bylage tot het eerste (de vervulling) aan te merken, het geen er in het onmiddelijkste verband mede staat.
Op ééne Voorspelling echter wijst deze vervulling, die men in dit Afscheid niet zoeken moet. Het is in de laatste regel op bladz. 15:
'k Zag de aard gelukkig zijn, U machtig, Neêrland vrij.
Dit vers is genomen uit mijnen Geboortegroet, onzen tegenwoordigen Souverein in de beroeringen van 1787 toegezongen, toen afzonderlijk uitgegeven, en in den eersten druk mijner vaderlandsche oranjezucht te vinden op bladz. 135, in dien van 1808 op bladz. 152. Veellicht zal men in dat Dichtstuk meer byzonderheden kunnen opmaken, die, door de sedert verloopen tijden ontraadseld, in den kiem, waarin de gebeurtenissen toen lagen, de oogen ontdoken, maar die het warme hart des Dichters voorgevoelen kon eer het verstand - zelf ze dóórdrong.
Wat mijne Egade tot dezen Bondel heeft bygedragen blijkt uit de teekening der stukken zelve. Men zal daar het zachte, aandoenlijke hart in herkennen, de vrouw kenteekenende, alleen gevormd om het geluk van haren Gemaal te zijn, en die op niets anders aanspraak maakt.
B.