Geschiedenis des vaderlands. Deel 13 (eerste stuk)
(1853)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
Het leven is mij, van zoo lang mij heugt, pijnlijk, lastig, en ledig gevallen. De meeste bijzonderheden heb ik al vroeg getracht te vergeten, en ik ben hierin voor een groot gedeelte, schoon minder dan ik wenschte, geslaagd. Ik heb altijd lichamelijk, zedelijk en verstandelijk veel geleden, en hierop koomt alles neêr. Dat God mij dit tot weldaad bestemde, hiervan is mijn hart zoo zeer als mijn verstand overtuigd. Een oogenblik van tevredenheid met mijn gevoel, herinner ik mij niet, en geloof ik ook niet ooit gehad te hebben. Wat men vermaak noemt, heb ik nooit kunnen genieten, omdat het mij nooit genoegzaam aantrok, en mijn zielsbehoefte mij eindeloos drukte, en geheel mijn aandacht bleef vestigen. En deze onvatbaarheid voor hetgeen men genoegens noemt is mij altijd eene groote kwelling en de bron van duizend andere geweest. Ik heb altijd gevoeld in deze wareld niet t'huis te zijn, en wenschte waarheid, rechtheid, en inéénvlieting van zielen; maar ik vond logen, slingering en zelfzucht. In mijne Jonglingschap zocht ik deze laatste in mij-zelven te temmen, door lijdzaamheid en bedwang van driften; maar na eenige jaren oefenings begon ik daar trots op te worden, en schrikte voor wat van mij wierd: en nog hou ik hoogmoed bij al mijn gevoel van nietigheid voor mijn hoofdgebrek. Hierom heb ik oneer en smaad, altijd als gunsten van God kunnen aannemen; en mij er boven verheffen. De lof die ik van jongs af onmatig ontving, maakte altijd een geweldige en hatelijke tegenspraak, met hetgeen ik mij zelven oordeelde; en zij bragt veel toe, om | |
[pagina 30]
| |
mij minachting voor mij-zelven, en vooral verachting voor hen die ze mij toezwaaiden, in te boezemenGa naar voetnoot(1). Zonder dat, ware ik een duivel in hoogmoed geworden: en nog, om dit niet te worden, moet ik geene vergelijkingen dan met zeer weinigen plaats geven, of ik vergeet mij. Voor geld en rijkdom heb ik van kindsbeen af altijd eenen zonderlingen en onberedeneerden afkeer gehad; en dees afkeer duurt nog, hoezeer ik in dit mijn zestigste jaar aan geen gebrek dan met ijzing denken kan. Onmatig ben ik uit den aart, omdat niets mijn behoefte vervult, zelfs voor geen oogenblik, en mijne ziel geene bepaling denken of lijden kan. Hiervan ook mijn haat tegen het: Virtus in medio consistitGa naar voetnoot(2). Gelijke haat heb ik tegen het afscheiden van middel en doel: mijne ziel laat geen middel toe, maar alleen doel; en van daar, dat die mij een voordeel uit eenigen arbeid spelt, mij het werk onmogelijk maakt. Ik geloof eene innige roeping tot handelen, en volg die; zij moge mij voeren, waar God wil: van Hem wacht ik alles, niets van mij-zelven: En mijn levensloop heeft mij door ondervinding in beide versterkt. En echter vrees ik telkens die overtuiging te verliezen. Ik bid in het leed om vertrouwen; dan, om redding; maar nooit (zoo veel ik weet) om het reddingsmiddel. Ook heeft bij mij nooit een middel gebaat 't geen ik óf voorzag óf uitdacht. In afhankelijkheid stel ik alle geluk; in individuële vrijheid, het grootste jammer voor den mensch, en voor alle schepsel. Ik kan mij de geheele zintuiglijke wareld wel niet anders dan als een verschijnsel voorstellen, waarvan de oorzaak en reden in het onzintuiglijke is. Echter is mij het phaenomenon van lichaamlijke | |
[pagina 31]
| |
pijn een zeer vreeslijk ding, en ik bid telkens, bewaard te mogen blijven van ooit tusschen dit en zedelijk kwaad te moeten kiezen. Ik voel mijne ziel lijden, door de weekheid en zwakheid van mijn lichaam, maar geloof dat zij bij sterker lichaam nog ongelijk meer zou lijden. Ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstoting van mijne zijde, waarin de Genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij! | |
[pagina 32]
| |
[Om het billijk leedgevoel over deze - meer character-confessie, dan Levensbeschrijving - eenigzins te verzachten, geve ik hier de beide volgende fragmenten, die ik met de Levensbeschrijving onder de papieren van mijnen Vader gevonden heb.
h.w.t.] | |
Wieland Agathodaemon.‘Wer sich irgend einen besondern Zweck im Leben zu erreichen vorgesetzt hat, dem darf es nicht genug seyn, wär er auch der weiseste und beste aller Menschen, immer bloss seinem Karakter und Herzen gemäss zu handeln. Sein besonderer Zweck legt ihm in Rücksicht auf die Menschen mit denen er es zu thun hat, eine Rolle auf, die in ihrer eigenen Weise gespielt seyn will, und die, auch mit den grössten Naturgaben und Anlagen, - ohne Kunst nicht gut gespielt werden kann. Er hat Schwierigkeiten zu überwinden, oder ihnen aufzuweichen, Gelegenkeiten zu erhaschen, Umstände zu benützen. Die Meinungen, Leidenschaften und Zwecke der andere Menschen, die seinen Weg beständig durchkreuzen, erlauben ihm beynahè nie in der geradesten Richtung fort zu schreiten, sondern nöthigen ihn, gern oder ungern, zu Umwegen, die aber eben darum, weil sie sicher zum Zweck führen, der kürzeste Weg sind.’ (Boek 5, s. 247.)
Hier ligt het. Den rol te spelen vond ik beneden mij: en dus wilde ik nooit omwegen gebruiken, nooit uit den weg gaan, nooit iets anders bedoelen en iets anders toonen: maar mij te toonen zoo ik was, voor niemand te wijken, voor geen wederstand te buigen, ieders gunst of welwillen zoo openlijk te versmaden als ik ze innerlijk verachtte; en tegen te druischen, waar alles plooide: zie daar mijn ge- | |
[pagina 33]
| |
heele leven! Voorts, liever de lieden tot vijand dan tot vriend te hebben, omdat ik geene diensten van hun wilde, en hun lage, onvaste denkwijze verfoeide: Goed te doen, maar niet om verplichting te maken, doch uit behoefte, en met inzicht om de lieden van mij te verwijderen; was mijn innige drift. Met één woord, Philanthrope in den volsten zin van het woord, uit behoefte van 't hart; edoch geen mensch kunnende om mij lijden, uit gebrek van alle overeenkomst in neiging, begrippen, zelfgevoel enz. enz. was ik altijd misplaatst, wanneer ik niet alleen was, en deed wat ik moest, om alles wat zich aan mij aankleven wilde, terug te stoten. Geen belang stellende dan in 't schoon, was ik gehecht aan 't geen ieder nietswaardige kleinigheden noemde: b.v. of het blad van een tafel een stroobreed meer of minder breedte had, in evenredigheid met zijn lengte, en verachte, ja verfoeide, al wat men tot voorwerpen van genoegen of eerzucht maakte. Het denkbeeld van een ampt was mij onlijdlijk: opzicht over anderen, vond ik zoo verr' beneden mij, als of men mij zwijnen te hoeden gegeven had. Zichzelven tot verrichtingen te verbinden, die iets anders dan 't schoon en 't recht tot voorwerp hadden, rekende ik, beneden niet slechts mij-zelven, maar beneden de waardigheid van den minsten hondenjongen. Ik zou niemand bang aanzien, omdat hij mij duizenden ontstolen had; maar een knecht den hals hebben kunnen breken, wegens het verzetten van een stoel op eene wijze die de symmetrie in een kamer verstoorde. Ik was altijd geneigd en gereed om ieder goed te doen, zonder onderscheid van vriend of vijand, maar brouilleerde mij oogenbliklijk met dien ik 't gedaan had, op dat er geene betrekking uit rijzen zou. Ik kon niet dulden, dat iemand een rol bij mij speelde, en niemand echter in zijn ongekunsteld naturel uitstaan. Een gesprek over geleerdheid en smaak was mij een wellust; maar ik vond nooit geleerden of lieden van smaak, of zij stelden | |
[pagina 34]
| |
prijs op het geen buiten de kennis en 't schoon liep, en zoo dra ik dat bemerkte, waren zij mij onverdraaglijk. Al wie een ampt aannam verfoeide ik, als een uitvaagsel van 't menschdom. En niets kon mij doller maken, dan wanneer men er mij eenig toedacht. - Kon nu zoodanig een mensch onder de menschen leven? of konden menschen zich een denkbeeld van hem vormen? - Nog iets: mijn gantsche gedrag liep op 't zoeken van eene volstrekte onafhanklijkheid (dat is, ophouden van alle betrekking met de menschen) uit, en echter rekende ik 't geluk alleen in de onderlinge afhanklijkheid te bestaan. Maar mijn wijze van denken, van gevoelen, was zoo tegenstrijdig met die van alle anderen dat er geene betrekkingen mooglijk waren, dan die mij pijnigden: en van daar die contradictie, die mij altijd in mij-zelven kwelde. _____ [Wie zou zeggen, dat deze mondelinge en treurige zelfbekentenis, en de hier volgende brief, van een en denzelfden persoon zijn? - Maar die brief, was een antwoord, zeker op een deelnemend vriendelijke, Christelijk bemoedigende toespraak van mijn' Vader aan B. ten tijde van diens meest benarde omstandigheden en snerpende armoede (men zie den datum). De zelfbiecht was - gelijk ook het schrift aanduidt - door B. geschreven geheel voor zich-zelven; in eene opwekking van gevoel, bij hem ontstaan door het afschrijven der plaats uit wieland, die hem getroffen had en die hij wilde notéren; zoo als die dan ook met zijn' duidelijke (ik mocht zeggen, exoterische) hand geschreven is.
h.w.t.] | |
[pagina 35]
| |
Hooggeachte Vriend!Ja, ik leef nog en tegen alle verwachting, doch meen te gevoelen dat ik van dag tot dag afneme en mijne ontbinding nabij ben. Dank zij den Algoede bestemmer van ons lot voor het goede, of zegge ik liever (want wat van Zijne hand koomt is goed, onweêrsprekelijk goed) het zoete, en voor het zure, 't geen ik op mijn lastigen doornigen levensweg ondervonden heb! van achteren beschouwd, is 't mij beter geweest, nu te sterven, dan voor 50 jaren. Niet dat ik mij thans beter, zedelijk, hartelijk, Christelijk beter houde dan toen; maar ik gevoel beter dan toen, dat ik niets ben, niets heb, dat men goed noemen mag; en deze winst is mij een schat. Zonder die, wat waar Jesus kruisdood en Zijne verzoening voor mij? Lieve Vriend, ik heb U altijd geacht, geëerd, en lief gehad, en ik dank U voor uw hartelijk vriendschapsbewijs. Ik weet dat mijne verwachting ook de uwe is; en zie daar ons voor de Eeuwigheid verbonden. Wie den ander voorgaa, maakt weinig verschil. Gerust werp ik mijne zorg (ook ten aanzien van die mij, boven eigen lijf en leven, dierbaar zijn) op den eenigen Verzorger, wiens hand altijd open is, en die zijne gaven in bekrompener of ruimer maat toedeelt naar hij elk nuttigst kent. Veel laat ik over, dat ik gaarne afdeed; maar misschien is het spinrach, wat ik voor zijden-weefsel hield, en het afbreken weldaad voor mij niet-alleen. Hoe het zij, van jongs af was ik, door Gods genade, altijd gewillig te sterven, en nog acht ik dien overgang uit dit aardsche leven, gewin. De weldadige Heiland zal mij niet verlaten, hoe min ik er recht op heb. - Vaarwel, en groet alle braven van mij. Ik blijf met de oprechtste hartelijkheid Amstdm., den 6e v. Grasmd. 1813.
de Uwe (get.) Bilderdijk. | |
[pagina 36]
| |
Bilderdijk's album.Bij mij berust het Album of de Vriendenrol van bilderdijk. Volgens den smaak van dien tijd, een langwerpig-octavo-deel, tamelijk dik, verguld op snee en plat, en op dat plat aan de voorzijde: Vriendenrol van Voorin had hij geschreven met groote letteren, zijn Semper Idem. Dan volgen verzen van bern. de bosch, jan de kruyff, th. van limburg, j.v. spaanGa naar voetnoot(1), carolus vlieg, reynier van spaan, johan van hoogstraten, g. beyer, allen van het laatst van 1781; dan hendrik van der burch, Louwmaand 1782; pieter vreede, Sprokkelmaand 1782, cathariena rebecca woesthoven (bilderdijk's Lilith), 19 van Bloeimaand 1784 (het jaar van haar ongelukkig huwen, en van denzelfden dag), w.p. turnbull de mikker; iets later in Mei, jan scharp; nog in dat jaar pieter johannes uylenbroek; daarop, ongedateerd, johs. kinker; onmiddelijk daarna, 25 Oct. 1791, evert herm. putman (een Oranje-gans tusschen de zwanen -); dan nog drie vereuls, j.j., w.h. en a. vereul, allen in Februarij 1792: - allen met, als om strijd, fraaije letters; maar ook meest allen, als om strijd, loftuitende, verheffende, vleijende: - al die versen, of zeker meestal, onuitgege- | |
[pagina 37]
| |
ven; sommige zeer belangrijk. - Dan komt er alleen nog een Engelsch gedicht, vier quatrains, van c.w. schweickhardt (bilderdijk's Eva), ook vol bewondering, maar ook van teedere hingebende neiging - reeds was hare schrijfhand naar die van B. gevormd - 12 Junij 1796: maar zij had er nog bij geschreven:
L'encens des vils flatteurs vous est insupportable,
En user envers vous seroit impardonnable!
En nu schreef B. op het volgend blad:
Genoeg gevleid, ja, al te veel!
Den dwaas vermaak' dit laf gestreel;
In God en waarheid is mijn lust:
Bij dezen vindt de boezem rust.
bilderdijk.
En al het verdere van het dik boekdeel na deze weinige bladeren, bleef ledig.
h.w.t. | |
[pagina 38]
| |
[Ik voeg hier nog slechts dit eene stuk bij, door B. vertrouwelijk geschreven, kort na de overweldiging des Vaderlands door den toen op 't vasteland van Europa algeweldigen Keizer Napoleon, van wiens heerschappy toen, menschelijker wijze, nog geen einde te voorzien was.]
Amsterdam, dn. 9n. v. Herfstmd. 1810. | |
Aan den heer en mr. van Wijn,
| |
[pagina 39]
| |
gedacht, doch wilde geen voorstel daarover doen, zonder vooraf eerst met het gevoelen van UwHEG. bekend te zijn; en ik bid U, mij hieromtrent uw oordeel en voorlichting niet te willen onthouden. - Immers is onze taal door zich-zelve van het hoogste gewicht voor de Geschiedenis, voor de algemeene taalkennis, inzonderheid wat die der noordlijke takken betreft, ja, ik durf zeggen, ook ten aanzien der Oostersche talen. Wat heeft alle de Fransche Etymologisten zoo deerlijk van den weg geholpen, dan de enkunde van onze taal. Wat doet de tegenwoordige uitgevers der gedenkstukken van Oudduitsche poëzij zoo mistasten dan die zelfde onkunde? En zoo ooit de Etymologie eene grondige Wetenschap worden zal als men thands in Frankrijk wil, dat zij inderdaad is en zijn moet, wie zal haar op vaste grondslagen stellen, of wie daar partij van trekken, zoo de oudste der Duitsche taaltakken, die tevens de grondlage en sleutel van 't Engelsch en zelfs van het Fransch is (voor zoo verre 't eerste geen overgenomen Fransch, en het laatste geen overgenomen Latijn of Italiaansch, en eenige niet zeer talrijke eigenlijk Keltische wortels bevat), in ons Hollandsch vergeten wordt. Behoorde men dit niet - of zou het niet van nut kunnen zijn, dit - onder 't oog van eene Regeering te brengen, die zoo weinig zij zich dan ook aan onze belles-lettres qua tales gelegen moog laten zijn, toch betoont, de wetenschappen te begunstigen en te willen bevorderen; en bij wie steeds het oude vooroordeel heerscht, (dat zoo licht te weêrleggen is) als ware onze taal slechts een nietig jargon van 't ellendig Half Wendisch Hoogduitsch verbasterd? - Wat dunkt U? Ik wil niets doen zonder het goedvinden van den eerbiedwaardigen Nestor onzer Klasse, voor wien niemand met oprechter hoogachting bezield kan zijn, dan die de eer heeft etc. | |
[pagina 40]
| |
[Voorzeker! wie bilderdijk beschuldigt van geen vaderlandsliefde gehad te hebben, die doet hem evenzeer onrecht - of liever, miskent hem evenzeer omdat hij hem niet kan begrijpen - als wie B. van politieke weifelarij of weêrhanerij zou willen betichten, om eenige beleefde uitdrukkingen jegens de Vorsten onder welke hij leefde of hunne betrekkingen. Men moet hierbij, onder andere en in 't algemeen deze vier punten in 't oog houden: 1. 't Is onverstand, eene poëtische phrase te willen gaan uitpluizen, ziften en toetsen, als ware 't eene clausule in eene uiterste wil of notariëel contract. 2. B. eerbiedigde in elk Heerscher, de objective Oppermacht, - Gods beschikking, Gods wil, le droit Divin, waarbij dan geene vraag van menschelijke (staatsrechtelijke) legitimiteit kon of mocht zijn. (En eilieve! hoe was de zoogenaamde legitimiteit der Hollandsche Graven, der latere Staten enz. tot stand gekomen? immers door aanmatiging en usurpatie, of door geweld -). 3. In Koning lodewijk vond hij voor 't eerst zijn ideaal eenigzins in wezen: een welwillend Vorst, die de Natie lief had en wenschte gelukkig te maken - en deze Vorst was te gelijk zijn personele weldoener, die hem vergoedde wat hij voor 't oude Stamhuis had opgeofferd; die hem, lang balling en armoedig en onzeker (incertus rerum suarum), in een onbezorgden en vereerenden toestand plaatste; en hem blijken gaf van personele genegenheid, die B's ligtbewogen hart verteederden en innig aan dien weldoener verbonden (en toch ontveinsde hij aan dien Koning niet, dat zijn eigenlijk ideaal van Nederlandsch Koning was, een uit het oud-Nederlandsch Huis van Oranje). 4. Alle lusten hebben hare lasten. B. was nu eenmaal onbedacht en onbewust Hofpoëet, Poët lauréat, geworden. De Fransche entourage aan het Hof van Koning lodewijk, (men dulde nog hier de Fransche termen) - B. beleefdelijk accueillerende en | |
[pagina 41]
| |
complimenterende, waarvoor B. misschien niet ongevoelig genoeg was - trachtte hem ook te exploiteren; en zoo prêteerde zijne argelooze muse zich wel eens tot wederkeerige haar afgevergde beleefdheden van gelegenheids-gedichtjes, die zij achtte sans consequence te zijnGa naar voetnoot(1). Invectives tegen ‘het trouwloos Albion’ behoefden haar niet afgevergd te worden; die gaf hy, Nederlander en Amsterdammer, van zelve. Bij de beruchte Ode aan Napoleon handelt men te kwader trouw, door niet steeds de explicatie door B. er van gegeven en de onverminkte uitgave in het oog te houden. Doch om B. juist en billijk te beoordeelen, moet men hem personeel en van nabij gekend hebben. En hoe velen leven er van de zoodanigen? Vel duo, vel nemo (juven. ‘Een paar, of wel niet één.’) Ik heb ruim tien jaren lang, dagelijks huiselijk, vertrouwlijk met hem omgegaan; doch steeds à la qui vive, om 't geen zoo moeilijk was, mijne zelfstandigheid vis à vis van hem te bewaren. Kort na zijn overlijden gaf ik een vrijmoedige characterschets van hem in eenen vriendenkring en las die voor | |
[pagina 42]
| |
in eene Maandvergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde: doch ik mag daarvoor hier geene plaats innemen. - Derhalve, hier nog slechts dit van hem-zelven, tot bladvulling: - Πολλά μοι ὑπ᾿ ἀγκῶ-
νος ὠκέα Βέλη
ἔνδον ἐντὶ Φαρέτρας
Φωνᾶντα συνετοῖσιν· ἐς
δὲ τὸ πᾶν, ἑρμηνέων
χατίζει.
pind. Olymp. II,
159.
'k Heb noch macht van pijlen wapperen,
En, die wetenschap bezit,
Hoort haar in den koker klapperen
Eer de boog zo drijft naar 't wit;
Maar die Duitsche Icpelschrapperen,
Door hun distelvoer verhit,
Als zij met de tanden knapperen,
Knaauwen slechts op 't ezelsbit.
Roemt dan, hoop van keviesnapperen,
Op een schampschoot buiten 't wit,
Zwermgeraas van kermisklapperen
Voor een boerenkroeg of kit!
Lang reeds kende ik al die dapperen,
Samenhangende als een klit,
Bij de Duitsche schoenenlapperen
Vleugelmannen in 't gelid;
Wien de wind der orgeltrapperen
In de voze vingers zit;
Zwijmelwijn- en giftdranktapperen,
Met een breinkas zonder pit.
1824.
B.] |
|