Geschiedenis des vaderlands. Deel 13 (eerste stuk)
(1853)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
Nadere nalezing en bijvoegselen. | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
Bladz. XV. r. 8-11.‘De oud-Oranjelieden waren steeds even min genegen om zich te laten despotiseren, als de Oranje-Vorsten immer genegen waren, of immer kunnen zijn, om dat te doen.’ Over de oude Oranje-partij z. de derde mijner Drie Voorlezingen over de voormalige Staatspartijen in de Nederlandsche Republiek, uitgegeven te Leiden bij v.d. Heuvell, 1849. - Over het ‘immer kunnen zijn’ (en bl. xix ‘par impossible’) ben ik in der tijd berispt in de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 1834, bl. 34, 35. De brave man bedacht niet, dat er geene krachtiger afmaning is - en toch op heuschen en beleefden toon - dan wanneer men aan iemand openlijk en luide zegt, dat hij nimmer, dat hij onmogelijk, tot eenig bepaald kwaad zou in staat zijn: ook was hem toen wel niet - als het mij was - voor den geest, het krachtig en edel gezegde van papinianus L. 15. D. de condit. instit.: ‘quae facta laedunt pietatem (etc.).’ | |||||||||||||||||
Bladz. XXIV. r. 3-12.‘Men gelieve de ongelijkheden in de spelling, soms ook der eigen namenGa naar voetnoot(1), niet aan mij te wijten; maar te gelooven, dat ze..... doorgaans ter zelfde plaats in het oorspronkelijke Handschrift, dat woordelijk bij de drukproeven vergeleken is, alzoo gevonden worden.’ | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
Desniettemin heeft Prof. siegenbeek in zijne Redevoeringen en Verhandelingen, Dordr. 1836. bl. 316, goedgevonden te schrijven ‘dat deze zoogenaamde Geschiedenis, uit niets anders bestaat, dan met een losse hand, bij overhaasting, ten behoeve van jeugdige beoefenaars van het Regt, beslagen lessen, die door den Schrijver sedert nimmer herzien, en, blijkens de ongelijkheden in spelling, welke schier op iedere bladzijde voorkomen, naar een slordig geschrift gedrukt werden, en derhalve hare uitgave, volgens het eenstemmig oordeel van alle bevoegde rechteren, met uitzondering van eenige weinigen, die of door partijdigheid geheel verblind zijn, of bij de uitgave dier lessen een onmiddellijk belang hadden, der nagedachtenis van den, als dichter en taalgeleerde, met regt, toegejuichten bilderdijk groote oneer aandoet.’ Ik heb er op te antwoorden: 1. Dat deze lelijke geëmbrouilleerde verwarde periode een' Hoogleeraar in de welsprekendheid groote oneer aandoet. (B.v. volgens de blijkbare constructie worden tot de ‘bevoegde rechteren,’ ofschoon dan als ‘uitzondering,’ ook geteld die ‘weinigen, die of door partijdigheid geheel verblind zijn, of (enz.).’) 2. Over den titel van Geschiedenis d.V. in plaats van Lessen of Voorlezingen over de Geschiedenis d.V. ben ik meermalen aangerand. Voor alle antwoord kon ik er mede volstaan, dat ik ook hierin bilderdijk's eigen schrift gevolgd ben, en alzoo de beschuldiging, zoo ze eene is, op hem neêrkomt. Doch voor hem moet ik aanmerken, met verwijzing tot hetgeen ik reeds gezegd heb in de Voorrede bij het Eerste Deel, bl. xi, dat de naam van Geschiedenis niet zoozeer moet genomen worden objectivè, naar den vollen eisch der geschiedkunde als wetenschap, - maar subjectif, in betrekking tot -, en in tegenoverstelling aan -, het academisch Collegie van Prof. siegenbeek, | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
de ‘zoogenaamde’ Historia Patriae - die toch ook Geschiedenis des Vaderlands heette, ofschoon de Hoogleeraan de eerste en grootste helft der Geschiedenis, tot aan de regeering van het Bourgondische Huis, in zijne lessen geheel niet aanroerde of hoogst oppervlakkig behandeldeGa naar voetnoot(1). 3. Dit geeft dan juist de opheldering en verdediging van hetgeen door Prof. S. elders aan dit werk van B. verweten, en aangevoerd wordt als waarom het geene Geschiedenis d.V. zou mogen heeten. (Het eerste, is de min deftige stijl, en enkele uitdrukkingen in den gemeen-zamen toon van het dagelijksche leven; - maar het andere:) dat de behandeling der verschillende gedeelten onevenredig is: ‘quod singulae ejus partes inaequali admodum ratione elaboratae sunt. Sic quinque priora volumina historiam Comitum complectuntur usque ad annum 1555, quo Carolus V. imperium abdicavit. Tria sequentia patriae historiam exponunt, inde ab ao 1555 usque ad annum 1648; duo sequentia illam continuant, inde ab ao 1648 usque ad annum 1702; duo postrema denique eam ab ao 1702 usque ad annum 1813 persequuntur. Ex hac indicatione satis patet, posteriores historiae partes multo majori brevitate, quam priores, fuisse expositas; id quod in lectionibus, unius anni Academici spatio inclusis, excusandum est, in veri nominis historia nequaquam ferri potest’Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
In hoever dit laatste waar zij, en het ‘te dulden zij,’ (d.i. verschoonbaar: - geduld moet het wel worden!) dat in een' academischen cursus het eerste gedeelte onevenredig omslachtig, en deswege dan het latere, veelal gewichtiger, naar dezelfde mate onevenredig kort en oppervlakkig behandeld worde - moge de Hoogleeraar zelf weten! Zeker is het, dat deze niet de aanleiding was tot de ongelijke behandeling in bilderdijk's cursus; maar dat Prof. S. aan B. als euvel aanwrijft, wat juist eene verdienste was en wat hij hem had moeten dank weten. Immers, de drie eerste Deelen van dit werk er afgerekend, zal op de onevenredigheid van behandeling, en verhouding, deels van de jaartallen, maar toch ook van het gewicht der tijdperken, geen billijke aanmerking te maken zijn: maar de drie eerste Deelen moesten dienen, niet slechts om wagenaar te recht te wijzen, maar vooral ook om voor de toehoorders van Prof. S. aan te vullen, wat deze - ofschoon onbezwaard zijn collegie als Historia patriae doopende - hun willekeurig onthield, het eerste en grootste deel der geschiedenis, en dat waarop volgens B. de grondige kennis ook van het latere berustte (z. Ie Deel bl. 13), en zonder hetwelk, vooral ‘voor jeugdige beoefenaars van het Regt,’ het collegie geheel onvoldoende was. 4. - ‘Sedert nimmer herzien,’ zegt Prof. S. - Hier mag ik vragen: hoe weet hij dat; met welk recht zegt hij dat? heeft hier ook eene persoonsverwisseling plaats? Prof. S. placht in zijne zoogenaamde Historia patriae een Latijnsch opstel te dicteren; met zulk een geheel geschreven dictaat, en waar, bij het opstellen, de taal meer gesoigneerd is en op gekuischten stijl gewerkt, kan het al ligt gebeuren, dat het dictaat, eenmaal geacheveerd, al wordt het jaarlijks op nieuw gedicteerd, ‘nimmer herzien’ worde. Met bilderdijk's opstel kon dit het geval niet zijn. Hij heeft zijne lessen over de Geschiedenis des Vaderlands | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
meermalen gehouden: wel steeds volgens denzelfden legger of opstel en gros: maar ‘herzien’ moest hij het wel, telkenmale op nieuw; want hij dicteerde het niet; het was hem een leiddraad bij mondelinge vrije voordracht; daartoe moest hij wel zich voorbereiden althans door zijn opstel na te gaan en te overdenken (met een dicteerdictaat is dit niet noodig, zoo men niet wil -): en dat B. dan in zijn opstel verschikte en er aan toevoegde, daarvan draagt het de blijken: van veranderd gevoelen, dit beken ik, niet zoo zeer. 5. - ‘Blijkens de ongelijkheden in spelling - naar een slordig afschrift gedrukt.’ - Antw. a) B. heeft voorzeker minder gelet op de eenparige spelling in het opstel van den leiddraad zijner lessen, als Prof. S. op de phrasiologie van zijn dictaat. Hij was, waar hij niet voor het publiek schreef, ongestadig in zijne spelling. Hij hechtte niet zoo veel daaraan, als Prof S. (natuurlijk) doet. Maar b) ik heb mij beijverd, ook in die bijzonderheden, B. letlerlijk te volgen, (z. hier bov. bl. 45) en den afschrijver voor de pers, van het HS. dat ik van des drukkers inkt vrijwaren wilde, gelast, naauwkeurig B. in alle afwijkingen en eigenheden te volgen. Die kopyist was een kundig man, Mr. in de beide Rechten, den Hoogl. S. zoo wel als mij bekend en denkelijk ook door hem wel gebruikt, Mr. p. de kr. Het is mogelijk, dat die hier en daar, in deze meer dan duizend folio-paginaas - opere in longo - gefaald hebbe: maar toch zeker niet zoo, dat hij dezen blaam van Prof. S. verdiend hebbe. - c) Het past mij, voor mijn verongelijkten huurling in de bres te springen, en te belijden, dat, ware er gegronde beschuldiging van slordigheid, de meeste op mij zou neêrkomen. Immers, ofschoon het werk in de proef gezet werd naar het afschrift van Mr. p. de kr., heb ik zelf elk blad druks - niet met die kopy, maar met B's eigen handschrift vergeleken, en | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
de afwijkingen die ik vond (ze mochten dan aan den afschrijver of aan den zetter te wijten zijn; wat mij om 't even was) dáárnaar gecorrigeerd. - En nu ik toch aan het bekennen ben, moet ik d) er bij belijden, dat mij in dit taedieus en met mijnen aart weinig strokend letterziften, wel wat kan ontgaan zijn. Immers, van het Eerste Deel des werks is een tweede druk gemaakt; hiertoe heb ik mij de moeite gegeven, vooraf wederom elk blad bij B's eigen HS. naauwkeurig te vergelijken; en bij die gelegenheid, helaas! menig klein verschil in spelling of zinsnijding of groote (capitale) en gewone voorletters van woorden, ontdekt. Maar ofschoon ik dit, en tevens alzoo de meerdere correctheid dier tweede oplage (waartegen toch enkele nieuwe drukfeilen weer overstaan) bibliographisch moet opmerken; durf ik toch in spijt van Prof. S. verzekeren, dat de eerste en meer algemeene uitgave van dat Deel niet min bruikbaar is dan de tweede, herziene. Genoeg en meer dan genoeg over dien eersten uit- en aanval. Had Prof. S. het daarbij slechts gelaten! maar neen; nog in 1847, in eene plechtige Oratie, zijne Jubeloratie wegens vijftigjarig Hoogleeraarschap, kon hij niet nalaten bilderdijk en diens geschiedwerk in het openbaar aan te randen. Eerst, in een lange plaats in de redevoering zelve (p. 20, 21) trachtte hij te betoogen, editum bilderdijk ii opus ad patriae historiae studium emendandum parum aut nihil contulisse (of eigenlijk dit niet: Hij zegt, ex dictis facile patet ed. Bild. opus, me judice, ad p.h. st. (etc) Hier had, of het betoog, of het me judice, kunnen wegblijven; want op het individuëel partijdig oordeel van Prof. S. kwam weinig aan.) Maar in de adnotatio, werden nog vijfdehalve bladzijden, p. 15-19 toegewijd aan eenige(aliqua) ulterior explicatio et probatio van hetgeen over B's geschiedwerk gezegd was. Wat dat ‘gezegde’ betreft, mag ik toch met genoegen opmerken en den Lezer doen opmerken, | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
dat de Heer S. in 1847 niet meer zoo geheel versmadend sprak, als in 1839. Toen, had de uitgave van dat werk ‘der nagedachtenis van B. groote oneer aangedaan’ (en ware dus wel beter achterwege gebleven). Thans, Oratio p. 21 oordeelde de Heer S. zelf: ‘editum Bii opus ad p.h.s. em. parum contulisse:’ ‘weinig toegebracht heeft.’ - Dan toch een weinig? dan toch iets? dan is niet al mijne moeite vergeefs geweest! Want dit parum is hier geene redekunstig verzachtende figuur, voor ‘niets;’ of ‘minder dan niets.’ Integendeel, de Orator bedoelde meer dan hij zeide: parum beteekende haud parum. Hij zelf had zoo even gezegd, p. 20: ‘Fateor - multa his lectionibus contineri, quae ad antiquam Hollandiae conditionem, ad jus feudale et ad universum Comitum tempore jus publicum illustranda haud parum valeant.’ Dit nu waren juist de dingen waarin wagenaar meest terechtwijzing noodig had, en welke Prof. S. gewoon was geheel niet te behandelen; ofschoon ook zijn Collegie over de V.G. strekken moest in usum juris studiosorum, voor welke het zelfs, naar het Kon. Besl. van 2 Aug. 1815, een dwang-collegie was. - Wat er volgt p. 20 sq. van de plura, waarin B. aan godgeleerde of politische vooroordeelen zou hebben toegegeven, en waar dan de overledene wiselius bij aangehaald wordtGa naar voetnoot(1); hierop denk ik mij even min in te laten als op den breeden commentarius dien de Heer S. in zijne adnotatio l.c. er op geeft. Die toch is slechts een flaauwe naklank van de Wagenaar en | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
Jacoba van 1835, waarover ik toen reeds het mijne gezegd heb, achter bij het VIIe Deel. Doch neen! die lange adnotatio eindigt, als met een epigrammischen trek, met een beroep op eene krachtiger autoriteit, dan die van wijlen wiselius, ja van S. zelf: Hij schrijft (p. 49): ‘Haud mullum a mea differt lata de hac Historia a doctissimo groenio sententia in Prolegomenis ad alteram Vol. I. Archivorum gentis Arausiacae Nassavicae editionem, pag. 31-34.’ Et tu, brute! - Zou waarlijk een man als de Heer gr. v. pr. zoo brutaal ondankbaar geweest zijn jegens wijlen zijn grooten Leermeester; wiens lessen hij - getuige vooral zijn Handboek - met zoo veel vrucht had bijgewoond; ja zonder wiens omverrammeyen, sloopen en opruimen van het wanstaltig, doch kunstig en volledig, Aristocratisch-Arminiaansch monstergebouw van Wittiaansch-Wagenaarsch-Siegenbeeksche Geschiedenis, hij zijn helder; methodisch, apodictisch Handboek - ik durf het zeggen - zóó niet had kunnen schrijven? - Ongeloofelijk, onmogelijk! - maar ook niet waar! - Doch de Heer S. heeft voorzichtig slechts de helft aangewezen van hetgeen de Heer gr. over B. en diens onsterfelijke, nooit volprezene verdienste jegens de Vaderlandsche geschiedkunde gezegd heeft. - Evenwel, en dit moge eenigzins tot vergoêlijking van Prof. S's ontveinzing strekken - de Heer gr. onderscheidt bilderdijk's verdienste jegens de geschiedkunde des Vaderlands in het algemeen, van B's geschreven leiddraad voor zijne lessen, door hem zelven, gelijk wij boven zagen, betiteld als Geschiedenis des Vaderlands, en alzoo door mij in het licht gegeven. De waarheidlievende Lezer gelieve evenwel, om te weten hoe de Heer gr. v.p. zijnen Voorganger en Leermeester in de Geschiedenis onzes Vaderlands beoordeele, alvorens te lezen de plaats door Prof. S. aangewezen, | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
wat vroeger aan te vangen, en op p. 24-26 te zien, welke verdienste, als van een waar Reformateur, de Heer gr. aan B. toekentGa naar voetnoot(1); en p. 26-28, in welken veel gezuiverden toestand onze Geschiedkunde zich sedert bevindt (en ook de Heer gr. ze van B. ontfangen had). Dan mogen voorts de HH. S. en gr. samenstemmen in de vorm te laken van het uitgegeven werk, of het zijn naam te betwisten: - de Heer G. moge het noemen een récit superficiel, entremêlé d'observations acerbes et d'invectives parfois très-inconvenantes; en eene composition informe et bizarre (p. 31): hij verzacht dit aanmerkelijk, als hij er op volgen laat (p. 33): pour apprécier cet ouvrage, il faut se rappeler son but spécial. C'est une ébauche; une récapitulation des principaux faits, assaisonnée de remarques piquantes: en als hij dan evenwel p. 34 spreekt van de droogheid of dorheid: l'aridité de ces cahiers: beroep ik mij daartegen op hemzelven, - op de remarques piquantes qui les assaisonnent. Ja op de observations acerbes zelve en de invectives, al zijn die dan soms inconvenant. Over aesthetick disputeer ik met de HH. S. en gr. niet; vooral niet over dit werk, waar B. zelf het mij niet vergen of dankwijten zou. - Erger is groen's beschuldiging p. 33 van erreurs graves et fondamentales, qui font révoquer en doute la compétence de l'écrivain. Doch hiervan brengt hij slechts twee voorbeelden bij - die ik geen van beide toegeef (daarover nader, bij de plaatsen zelve). Maar ook hier moet ik protesteren tegen het epigrammatisch slot, waar de Heer gr. op eens, met stoute beslissing, het geheele werk voor reeds verouderd, onnut, | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
en onbruikbaar verklaart; - p. 34: ‘ces cahiers ont fait leur temps; cet écrit ressemble déjà à une armure antique, objet curieux, mais inutile dans nos luttes et qu'on en transporte de l'arsenal au musée.’ Wilde ik hier beeld tegen beeld stellen, zou ik dit noemen, den rijkbeladen reiziger eerst plunderen, en dan vermoorden, opdat hij niet verklappe: - doch nu herinner ik slechts aan niebühr's Romeinsche Geschiedenis, die steeds verdienen zal gelezen en bestudeerd te worden, al wordt op haren grond meer dan één geschiedwerk opgetrokken, dat tot haar staat als B's geschiedwerk met deszelfs apparatus, tot het methodisch, compact en toch duidelijk, eenparig afgerond Handboek van den Heer groen v. pr. Even goed kon ik zeggen, dat men nu niet meer noodig had dat gekeurslijfd en stroef Handboek te hanteeren, na het lief, even onderhoudend als leerzaam Verhaal van de voornaamste Gebeurtenissen van Noord-Nederland, van Mr. j. van lennep. Doch in één opzicht kan ik het door den Heer gr. v. pr. toestemmen, ja het staven uit eigen personele wetenschap; wanneer hij schrijft, p. 33 en v.: ‘Bilderdijk avoit déclaré une guerre à mort à cette histoire stéréotypée qui avoit pris possession des esprits. Dans la chaleur du combat, il se laissoit entraîner parfois à frapper plutôt fort que juste, et on lui en voudra moins peut-être, si, comme il est probable, il avoit le dessein, non de faire adopter aveuglement des convictions opposées, mais de provoquer un examen nouveau et de sérieuses recherches. C'est par cette ardeur de polémique, qu'on peut expliquer la critique perpétuelle et violente de wagenaar; celui-ci sembloit avoir posé des bornes aux recherches, et ces bornes il falloit les renverser. Pour ce rapport les leçons de bilderdijk ont rendu de grands services.’ - Maar die leçons zijn de cahiers, en die cahiers - d.i. dit uitgegeven werk - zijn derhalve nimmer ‘verouderd’ (ont fait leur temps), zoo lang | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
wagenaar's Historie zal blijven gelezen worden; en dit zal en moet die toch: dit heb ik erkend en duidlijk aangewezen reeds bij het Ie D. Voorr. bl. xviii. 5). Of de Geschiedenis des Vaderlands door arend, of eenige andere naderhand, beide wagenaar en bilderdijk te samen overtollig maken en opruimen zal, moge het nageslacht beslissen. Doch wat betreft het wel eens opzettelijk door B. geoutreerde, weet ik, dat hij het beeld placht te gebruiken van een rijsje dat scheef groeide, en dat men wilde dat recht zou groeijen. Dat zal men immers, zeide hij, niet rechtöp buigen; maar men zal het even ver naar den anderen kant overbuigen, opdat de tegenstrevige kracht bezwijke en het boompje recht opschiete. Te recht heeft de Heer gr. v. pr. het ingezien en uitgedrukt, ‘wagenaar sembloit avoir posé des bornes aux recherches; et ces bornes il falloit les renverser.’ Datzelfde geeft ook de oplossing van B's gestadig en dikwijls hatelijk aanranden van de Siegenbeeksche spelling. Jalousie, dat de taak der spelling-regeling niet aan hem ware opgedragen geweest, kon hier niet in het spel komen; B. was immers toen uitlandig en in zijne waarde als taalkundige minder bekend: maar hij kon niet verdragen, dat nu dit gedeelte der taalstudie als verstorven was; dat men meende te kunnen volstaan met S. na te schrijven; en zelfs diens doorwrochte Verhandeling niet meer bestudeerd wierd, sedert S. zijn Woordenboek der spelling gegeven had. ‘Siegenbeek's spelling is zoo kwaad niet,’ zeide hij: ‘maar als men heden mijne spelling met openbaar gezag wilde ijken en decreteren, ging ik morgen er tegen schrijven.’ | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
moet bekennen, bilderdijk had het daartoe niet aangewezen; het was een eigenmachtige daad van mij, en misschien niet goed passende bij de blijvende bruikbaarheid die ik zelf in wagenaar's Historie erken, en bij de achting die men, in onpartijdig oordeel, aan zijn geschiedwerk niet slechts, maar ook aan zijn persoon verschuldigd is. - Evenwel, het versjen is reeds van 1789, lang vóór dat B. aan deze Voorlezingen dacht; en niets duidt aan, dat hij daarna zijn oordeel over W. verzacht hebbe: ja, wanneer men nagaat, hoe B. zich doorgaans in dit werk over W. uitlaat, dunkt mij dat men dit versjen, als kort begrip en resultaat van B's oordeel over W. en zijnen arbeid, hier niet zoo kwalijk geplaatst zal vinden. Maar die berispingen zelve nopen mij, behalve dat de volledigheid het vordert, dat ik wat nader in oogenschouw neme wat, sedert het begin mijner uitgave van dat werk van B., drie Schrijvers van naam opzettelijk over wagenaar en zijne waarde als geschiedschrijver - met aanmerking ook van bilderdijk's uitlatingen over hem - gezegd hebben. Het zijn de HH. siegenbeek, groen van prinsterer en de wind. I.M. siegenbeek, Verhandeling over jan wagenaar als schrijver der Vaderlandsche Historie; in de Werken van de Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut, IVe Deel, bl. 65-92, 1827. Met dit stuk, ofschoon ex professo ten voordeele van wagenaar, en tegen B. geschreven, zal ik mij niet opzettelijk inlaten; om drie redenen: Vooreerst: ik zelf draag leed over den eenigzins scherpen toon, dien men wellicht in de vorige bladzijden tegen Prof. S. zal meenen gevonden te hebben. Maar dat was eene ‘afgeperste verdediging.’ Niet slechts bilderdijk en de geheele waarde van dit werk, maar ook (in de | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Redev. en Verh.) ik zelf als uitgever er van, waren schamper aangerand. Die ballen moest ik af-, en waar ik konde, terugkaatsen. Doch over wagenaar, die eigenlijk ons geen van beide personeel aangaat, wil ik niet hardebollen met een' ouder Ambtgenoot, wien ik hooggeacht heb als Geleerde, reeds sedert ik als Student te Leiden, het genoegen had hem zijne beide intrêe-Oratiën aldaarGa naar voetnoot(1) te hooren houden; wien ik sedert ook als mensch heb leeren beminnen, en met wien ik - behoudens de lastige geschilpunten over barneveld en jan de witt en wagenaar en bilderdijk - steeds gaarne vriendschappelijk verkeerd heb. Ten Tweede: Gelijk de zaken in die Verhandeling - vroeger alhier Voorlezing - geput zijn uit wagenaar's Leven door, p. huisinga bakker, kan ik de declamatoire applicatie er van ter zijde stellen, en voorts verwijzen naar (III). Ja, ten Derde: ik zou vreezen, aan hetgeen ik tegen wagenaar en die Verhandeling in te brengen had, door het ophalen, zelf, te kort te doen. Immers, toen ik de Voorlezing van dat stuk, in de vorm eener publieke les in het Groot Auditorium der Academie alhier, met al de emphase waarvoor de Redenaar vatbaar was, voorgedragen, geduldig en met onvertoogen gelaat - althans niet hinderlijk meesmuilende - had aangehoord, ontfing ik terstond de belooning, dat een bedaard en schrander en algemeen om zijne rechtschapenheid geacht Haagsch Rechtsgeleerde, oud vriend van Prof. S. en van mij, doch van het voormalig zoogenaamd patriotsch gevoelen, die op die aangekondigde publieke les overgekomen was, terstond na het einde, nog in het Auditorium, na mij toekwam en met eene naïve openhartige verlegenheid mij zeide: ‘Vriend! ik had nog | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
nooit geweten, dat er tegen wagenaar zoo veel te zeggen was!’ - Ik dacht hierbij aan de anecdote, die cicero verhaalt, van den pleiter, wien de Provincie-Praetor een advocaat toegevoegd had, maar die er op zeide: ‘Eilieve, mijnheer de Praetor! geef dien advocaat aan mijne wederpartij, en geef er mij dan maar geenen.’ (de Orat. L. II. c. 69.) II. Groen v. prinsterer, Archives (etc.) Tweede Eerste Deel, 1841, p. 30, 31. ‘Le travail de wagenaar a été durant de longues années l'objet de panégyriques outrés. On se félicitoit d'avoir le récit complet de nos annales; puis l'écrivain appartenoit à la clientelle de la Régence d'Amsterdam, et la prédilection manifeste pour ses patrons étoit un titre aux éloges des modérateurs de l'opinion publique. Il y eut compensation plus tard; car l'on concoit que, dans la lutte contre les traditions aristocratiques, son ouvrage ait été l'objet des plus violentes attaques. En bonne justice, wagenaar ne pouvoit échapper à la sévérité de la critique. Il a traité le Moyen Age sans les connaissances requises et surtout avec une profonde ignorance du Droit Feodal, qui néanmoins est la base de tant de droits et de rapports. Il a considéré la République d'après le point de vue étroit des États de la Hollande. Son talent de rédaction est médiocre, le style lourd et diffus. Toutefois on ne sauroit l'accuser de mauvaise foi; et, s'il est aisé de rassembler dans sa longue histoire une quantité de bévues et d'erreurs, qui maintenant nous semblent même ridicules, l'équité l'exige qu'on lui rende le témoignage qu'à son époque il a fallu un labeur prodigieux pour composer un ouvrage lequel, encore de nos jours, malgré tant de critiques, n'a pas été remplacé de manière à ce qu'on puisse entièrement s'en passer.’ | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
De Verhandeling van Prof. S. tot verdediging en lof van W. is van 1827: men ziet, ze heeft op den Heer gr. v. pr., toch een zelfstandig en oordeelkundig man, weinig indruk gemaakt. Het is dan zonderling te zien, met hoe beleefde behoedzaamheid Prof. S. later, in 1847 zijn voormaligen toehoorder te rede stelt, in de adnotatio bij zijne jubel-oratie, p. 43, - en zoowel wagenaar's onafhanglijkheid en vrijheid, als zelfs zijn stijl, tegen groen's scherpe beoordeeling tracht te verdedigen. Nog zonderlinger evenwel, dat Prof. S., na zoo vele overleden geleerden, meestal uit de vorige eeuw, loftuiters van wagenaar, opgesomd te hebben, nog noodig vond den Heer gr. v. pr., wien naauwlijks iemand hier zou vermist hebben, er bij te halen, met de woorden: ‘Porro non omittendum esse censeo de wagenario judicium, quod tulit doctissimus groenius a prinsterer in magni pretii Prolegomenis, (etc.)’ Hier mag men zeggen: ‘si tacuisset siegenbekius, cautius egisset.’ Over de beide punten zelf, waarover Prof. siegenbeek den Heer gr. v. pr. weêrspreekt, handel ik straks nader. III. Verhandeling over den invloed van wagenaar's Vaderlandsche Historie op de beschouwing en beoefening onzer geschiedenis. 31 bl. in. 4o. (gedrukt van wege de Tweede klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut). Mr. s. de wind, Vicepresident van het Gerechtshof en President van het Genootschap van Wetenschappen in Zeeland, is, behalve door menig anderen verdienstelijken arbeid, vooral ook als Nederlandsch Geschiedkundige gunstig bekend door zijne Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers, (Ie D. 1835.) en andere werken. Hij is leerling, vriend en geloofsgenoot van siegenbeek, en mag dus geacht worden voor diens idole, wagenaar, gunstig gestemd te zijn. Zoo veel te meer goedkeuring en achting verdient derhalve de bezonnen en kalme rede- | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
nering en de onpartijdige waarheidsliefde welke doorstralen in dit geschrift. Nog niet openlijk uitgegeven, is het stuk zeer weinig bekend geworden, en verdient dus te meer, dat ik er wat langer bij stilsta. De Heer de w. gaat uit van de oordeelkundige vraag: ‘of er niet een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de Geschiedenis zoo als zij wezenlijk is voorgevallen, en de Geschiedenis gelijk zij is voorgesteld?’ - en leert te recht (bl. 3) de objective Geschiedenis (de eigenlijke en waarachtige Geschiedenis) onderscheiden van de subjective (d.i. zoo als ze bij de Geschiedschrijvers bestaat en door hen te boek gesteld is). Evenzeer te recht past hij dit toe, niet slechts op de oudere, maar ook op de nieuwere geschiedenis; en had het niet vragenderwijs behoeven uit te drukken, ‘of het ook niet zou kunnen gelden bij de Geschiedenis van ons eigen Vaderland?’ - ‘De voorname Spaansch- en Staatsgezinde Schrijvers der Geschiedenis van den afval der Nederlanden van de Spaansche kroon mogen allen waarheidslievende mannen geweest zijn, maar ieder hunner heeft de Geschiedenis gevormd naar hetgeen hij voor waarheid hield en naar het licht waarin hij die waarheid beschouwde.’ (bl. 4.)Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
‘Bij Geschiedschrijvers die geenen beslissenden en blijvenden indruk hebben te weeg gebragt, is de nadeelige invloed hunner gedachte minder merkbaar..... Maar geheel anders is het wanneer een Geschiedschrijver..... na eenig tijdsverloop alle zijne voorgangers verdonkert en als wegdringt, wanneer alle tegenspraak met der tijd vergeten wordt en geheel ophoudt, wanneer de tijdsomstandigheden te samenloopen om eene wijze van voorstelling als de éénige ware, als de volstrekte ontwijfelbare te doen voorkomen: dan kan de vraag ontstaan, of die invloed niet te groot en daardoor in sommige opzigten nadeelig is geweest; of niet de Redactie dier Geschiedenis, [de subjective Geschiedenis] voor het algemeen, bijna eenzelvig geworden is met [de objective Geschiedenis] de “Geschiedenis zelve?” (bl. 5). - De Heer de w. brengt dit thuis in het bijzonder tot den grooten opgang dien de Vaderlandsche Historie van wagenaar hier te lande gemaakt heeft; en zal 1) de oorzaken daarvan opsporen; 2) den invloed daarvan nagaan; en 3) eene enkele aanmerking als gevolgtrekking daaruit afleiden.’ (ald.) I. Het eerste punt behandelt de Heer de w. bl. 6-19. Die opgang is niet toe te schrijven aan bejag van wagenaar zelven of van zijnentwege; of aan beroemdheid van zijnen naam als schrijver, dien W. toen in de daad nog niet | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
had. Geboren in October 1709, en reeds vroeg begonnen allerlei soort van geschriften te vertalen en saam te stellen, heeft hij voor het eerst zich als Schrijver op den titel van eenig werk genoemd bij de uitgave van zijn Amsterdam, in 1760; en eerst in October 1759 zich openlijk genoemd als Schrijver der toen voltooide Vaderlandsche Historie; ofschoon hij sedert 1754 langzamerhand als zoodanig bekend was geworden. ‘De eerste deelen van het werk (de Historie der Graven), waren wel gunstig ontvangen, doch vonden echter geenzins die ongemeene toejuiching die later aan het geheele werk is te beurt gevallen;’ blijkens (a) de herhaalde uitgaven: ‘Nog in 1790 werd er eene nieuwe uitgave gedaan door j. allart,’ die reeds bij het Eerste Deel eene Inteekeninglijst kon voegen van 3184 exemplaren’ (bl. 10)Ga naar voetnoot(1). (b) ‘De ongehoorde winst dien de Uitgever tirion op het werk behaald heeft, en die toch op een tot dus ver in ons Vaderland ongehoord debiet moet berust hebben.’ ‘De Uitgever tirion heeft van dit werk, behalve de latere opbrengst van het regt van copij, eene zuivere winst erlangd van honderd en zestig duizend gulden.’ (bl. 8)Ga naar voetnoot(2). (c) Het algemeen berusten - na weinige jaren van tegenspraak en strijd - in wagenaar's denkbeelden, en onderwerpen aan zijn gezag. ‘Na weinige jaren scheen die tegenspraak als vergeten: die met wagenaar niet instemden, of de zaken en personen uit een geheel ander oogpunt beschouwden, konden tegen den stroom niet op- | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
roeijen.’ (bl. 9). ‘Velen zelfs gingen in hunne bewondering zoo verre, kenden aan W. een zoo groot gezag toe, dat zij hem als het model van een' volmaakt geschiedschrijver voorstelden, en zich diets maakten, en anderen zochten diets te maken, dat niemand het in de kennis der Vaderlandsche geschiedenis verder brengen kon, dan wagenaar’Ga naar voetnoot(1). ‘De geleerdste, de diepste kenners onzer Geschiedenis, wier stemmen, niet zonder reden, van gezag gerekend werden; vereenigden zich in den uitbundigsten lof van dit werk’ (bl. 9)Ga naar voetnoot(2) - en ‘het is zeker, dat er geen geschiedkundig werk in onze taal bestaat, waarvan zoo vele exemplaren in omloop zijnGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
II. ‘Vanwaar toch, vraagt de Heer d.w. deze ongehoorde opgang?’ - en vindt het antwoord in de samenwerking van twee oorzaken: (a) de wezenlijke verdiensten van het werk; (b) den geest waarin het hetzelve geschreven is, in verband met den loop der tijdsomstandigheden.’ (a) Omtrent de eerste dezer oorzaken vergenoegt de w. zich met te verwijzen naar de ‘voortreffelijke’ Verhandeling, door den Hoogleeraar siegenbeek in de Klasse voorgedragen (vroeger, als publieke les te Leiden, zie boven bl. 57) ‘en door haar waardig gekeurd om in hare Werken (IVe Deel) te worden opgenomen’Ga naar voetnoot(1). Hij herhaalt kortelijk en bescheiden, en behoudens de reserves door S. zelf gemaakt (zie bov. bl. 51), den lof door S. aan het werk gegeven - tot den loggen en breeden stijl incluis! (le stile lourd et diffus, groen v. pr. bov. bl. 58) - weêrlegt de aanmerking tegen W. gemaakt, uit de twintig stukjes Bijvoegselen en Aanteekeningen, en door nog twee Deelen NalezingenGa naar voetnoot(2); - en besluit met de uitspraak, dat die | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
Historie ‘ook nu nog onmisbaar is, zelfs voor hen die met den Schrijver niet zeer ingenomen zijn:’ (bl. 11-13) wat ik zelf zeer gaarn erken, bov. bl. 55, en elders. (b) ‘Doch niet minder vordert de geest, waarin het werk geschreven is, te dezen [tot verklaring van dien grooten opgang] onze aandacht’ (bl. 13). Dien geest vindt de Heer de w. daarin, dat wagenaar (a) ‘ernstig begeerde om te schrijven ter goeder trouw en naar hetgeen hij voor waarheid hield:’ (b) en W's ‘zucht, ja vast besluit, om de geheele waarheid te zeggen’ (bl. 13-17): doch hij erkent (bl. 21-23) ‘dat men als bijoorzaak van dien verbazenden opgang, ook den geest des tijds, wanneer W. schreef - den tegenstand tegen het Stadhouderlijk bewind na den dood van willem iv - niet mag voorbijzien.’ - ‘Wanneer men dien tegenstand en den geheelen geest van het tijdperk van 1702 tot 1795 beschouwt, valt het van zelf in 't oog, dat de tijdsomstandigheden allergunstigst waren, om wagenaar's Geschiedenis als met den dag in opgang te zien toenemen.’ Hierbij moet ik aanmerken, 1. Dat, welke ook de verdienste van wagenaar's Geschiedenis, als geleidelijke en tamelijk volledige voordracht van het geheel onzer geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op zijnen tijd toe, moge wezen; naar mijne overtuiging evenwel de blijkbaar anti-Oranje, of Staatsgezinde, (pseudo) patriotsche geest en toon des werks, niet als bij- of secondaire, maar mede als principale oorzaak te beschouwen is van den opgang dien het gemaakt en den invloed dien het geoefend heeft. Zoo ook nog, ‘niettegenstaande de tallooze exemplaren die door de beide uitgaven van 1749 en 1770 hier te lande in omloop waren’Ga naar voetnoot(1), de 3184 (en | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
meer-) exemplaren van den nieuwen druk van 1790 (bl. 10). Immers bij de aankondiging hiervan was kunstig de reactie-geest opgewekt tegen den Pruissischen breidel (bl. 21), die in 1789 den tegenstand tegen Oranje bedwongen had. 2. Dat de Heer de w. zelf, verstandig en eerlijk, het gene hij van wagenaar's beide gemelde hoofddeugden zegt, in verdere ontwikkeling wijzigt en tempert. Immers reeds wanneer hij aanvangt te schrijven over ‘den geest waarin het werk geschreven is,’ zegt hij (bl. 13): ‘wagenaar was, wat zijne denkwijze betreft, dit wordt algemeen erkend, niet geheel onpartijdig.’ - Hij erkent overtuigd te zijn, dat wagenaar geene bestemde begrippen omtrent partijdigheid of onpartijdigheid eener Geschiedenis had. ‘Hij verwart dezelve al dikwijls met bescheidenheid en bedaardheid of moderatie, en hij zocht de onpartijdigheid waar zij niet te vinden was, in het niet uitkomen voor zijn gevoelen.’ (bl. 16) - doch zoo, dat hij zelf wel eene bepaalde opinie omtrent het recht of onrecht, en de moraliteit der personen en zaken had; maar die niet uittede, doch door zijne wijze van voorstelling ongemerkt aan den Lezer bijbracht, ja in hem opwekte, zoodanig dat die meende zelf ze uit te vinden (en dus, natuurlijk, ze te sterker vasthield en te inniger in zich opnam). Dit erkent wagenaar zelf zeer naïf, ja hij beroemt er zich op (bij de w. bl. 17, 18). ‘De groote kunst van 't schrijven eener historie, gelijk die van ons Vaderland zou behooren te zijn, schijnt mij hierin gelegen te zijn, dat iemand ons de personen en gevallen, zoo levendig, zoo natuurlijk en zoo volkomen afschildere, als of wij ze zelven zagen: wanneer wij doorgaans de oogmerken ligtelijk ontdekken zullen, zoowel als de Historieschrijver, en niet minder dan hij kunnen oordeelen van het prijsselijke of schandelijke. Ondertusschen zullen wij het genoegen hebben, dat wij zelven, onder 't lezen, iets | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
uitvinden en opmerken, 't welk wij den Historieschrijver niet behoeven dank te weten; dien 't genoeg moet zijn, dat hij ons aanmerkingen heeft leeren maken, zonder dat wij weten, dat wij het van hem geleerd hebben.’ - Met recht laat de Heer de w. hierop volgen: ‘wagenaar wenschte onpartijdig te schrijven: maar nu dacht hij onpartijdig te zijn, zoo hij zijn gevoelen niet ronduit verklaarde, maar uit zijn verhaal zelf deed uitkomen: en hij zag voorbij dat het eenige onderscheid tusschen beide deze schrijfwijzen was, dat bij de eene, hetgeen hij partijdigheid noemde, naakt lag, en bij de andere zich in een bescheiden kleed verborg: hij zag voorbij dat in het eerste geval de Lezer gewaarschuwd wordt; terwijl hij het in het laatste geval niet merkt, en zelfs met zeker welgevallen de eer der conclusie aan zich zelven toekent.’ - ‘Het is dus te bejammeren dat wagenaar geen meer bestemd begrip gehad heeft omtrent onpartijdigheid.’ Zoo ook bl. 20: ‘de partijdigheid kan ook in de voorstelling zelf gelegen zijn, en op deze klip is wagenaar, naar het mij althans voorkomt, gestruikeld. Volgens zijn aangenomen stelsel voor Geschiedschrijven zegt hij niets, maar hij laat alles doorstralen. Zonder zijn eigen oordeel voor den Lezer bloot te leggen, plaatst hij de geheele zaak in zoodanig licht, dat de gewone Lezer er van zelf het besluit uit trekt, 't welk met zijne denkwijze overeenkomt: - hij streefde naar onpartijdigheid, doch hij bedroog zich in den weg derwaarts; hij zocht dezelve waar zij niet te vinden was, en hij zag voorbij dat zoo hij dan toch door middel zijner voorstelling op den Lezer trachtte te werken, dit op hetzelfde nederkwam, maar nog gevaarlijker was dan het ronduit verklaren van zijn gevoelen’Ga naar voetnoot(1). - En | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
nogmaals erkent en zegt dit de Heer de wind bl. 25, 26: ‘Er is dan toch in zijn geheele werk, een zweem van partijdigheid tegen de Grafelijke en Stadhouderlijke Regering. Ondanks zijne gematigdheid, straalt deze door. In dien geest, en volgens zijne straks aangeduide wijze van schrijven, is onze Geschiedenis door hem voorgedragen. Wij hebben dus eene Redactie onzer Geschiedenis, die van zelve dien indruk te weeg brengt, dat eigenlijk de Stadhouderlooze tijdperken die der zegepralende vrijheid schijnen, en de overige, de tijden dat men op zijne hoede moest zijn tegen de uitbreiding van het gezag der Stadhouders, en met arendsoogen toezien op het behoud der Privilegiën, Regten en Vrijheden. Dit oogpunt is zeer zeker voor een juist begrip onzer Historie te eenzijdig. Intusschen is door wagenaar's Redactie dit begrip bij het algemeen, zonder het te merken, heerschende geworden, en van hier dat partijdig inzigt in onze Geschiedenis 't welk ook nu nog het algemeen kenschetst. Ik zeg partijdig inzigt, en zoo ik hoop te regt;’ en dit ontwikkelt en staaft hij dan in verscheiden punten, ald. en bl. 26, en zegt tot besluit er van: ‘Ziet daar het groote nadeel, 't welk de te groote invloed van wagenaar's Vaderlandsche Historie, naar het mij voorkomt, heeft te weeg gebragt.’ - En bl. 29: ‘zoo ik mij niet bedrieg, bestaat over het algemeen die te groote invloed nog.’ Dit brengt hem tot de vraag: ‘hoe deze te temperen,’ - en alzoo tot bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands. Deze zoude voor tegenwigt kunnen dienen (zegt hij, bl. 29) indien niet (enz. waarover straks). ‘Als Leesboek voor het groote publiek - als Leerboek voor Nederlandsche Jongelingen, om daaruit een juist en onzijdig begrip der Geschiedenis te putten, hiertoe achten wij dit werk geheel ongeschikt.’ - Maar ik herhaal | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
gaarne, wat ik meermalen erkende, dat niemand bilderdijk's werk dáárvoor uitventen mag, en B. dit zoo min als iemand gevergd heeft: ja soms heeft willen overdrijven, om slechts den bijgeloovigen eerbied voor wagenaar te verwrikken (bov. bl. 55); en dat bilderdijk even min moet gelezen worden zonder wagenaar, als wagenaar zonder bilderdijk. Ik wil dus met den Heer de w. even min redetwisten over eenige scherpe uitdrukkingen over bilderdijk, als over zijne bewondering van siegenbeek's verdediging van wagenaar (z. bov. bl. 64): het is mij genoeg, en dankbaar neme ik het voor profijtelijk aan, dat hij (a) erkent (bl. 27) dat ook bilderdijk ter goeder trouw kan hebben geschreven, en niets gezegd dan hetgeen hij voor waarheid hield: en (b) dat voor den eigenlijk gezegden beoefenaar onzer Geschiedenis dit werk ongetwijfeld eene belangrijke zijde heeft; en dat daarin zoo veel met scherpzinnigheid aangewezen en afgeleid is, dat de Geschiedvorscher genoopt wordt, om ook de meest vreemde voorstellingen van B. aan de waarheid te toetsen. - ‘Daartoe (dus eindigt hij, bl. 31, na zijne gezegde met eenige voorbeelden gestaafd te hebben) ‘daartoe is nu voorzeker belangrijke stof voorhanden. De studie der Geschiedenis en het gezond begrip derzelve, kunnen niet anders dan daarbij winnen. Op die wijze kan dan de te groote invloed van wagenaar, of, om de woorden van een geacht Lid der Klasse te bezigenGa naar voetnoot(1), “het schier blinde geloof, hetwelk hem onder ons nu zoo vele jaren is bijgebleven, plaats maken voor heilzaam wantrouwen, niet om hem te verwerpen, maar om hem met omzigtigheid te gebruiken.” Op die wijze kan dan ook het werk van bilderdijk, hoedanig men er over denke, den weg helpen | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
banen, tot eene meer kritische, meer wijsgeerige, en vooral waarlijk onzijdige beoefening onzer Geschiedenis.’ Ten aanzien der partijdigheid - of onpartijdigheid (!) van wagenaar als Geschiedschrijver, verklare ik mij - en ik mag zeggen, in den geest van bilderdijk - met de concessiën, of, wil men, met de verdediging, van den Heer de wind voldaan. En wanneer nu ons beider geachte vriend siegenbeek, evenwel nog zich onderstaat in zijne Jubel-oratie bl. 20, wagenaar openlijk te roemen als ‘een voortreffelijk man en zoo zeer als iemand geheel onpartijdig’ - (of, ‘zoo onpartijdig als immer iemand:’ illustrem et si quis alius nullis partibus addictum virum), dan moet men dit niet opvatten, als had de zedige siegenbeek de onbeschaamdheid gehad van met die phrase te willen te kennen geven, dat W. als Geschiedschrijver geheel en volkomen onpartijdig zou geweest zijn: - ach neen! het blijkt, vooral uit de vergelijking zijner Voorlezing-Verhandeling, gedrukt in de Werken der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut - dat men hier drukken moet op de woordjes ‘si quis alius;’ en die verklaren uit de leer van de HH. siegenbeek, van kampen, en de wind (bl. 19), ‘dat een Historieschrijver niet onpartijdig behoeft te zijn, noch zijn kan.’ Ik meene het tegendeel niet slechts betoogd, maar bewezen te hebben in mijne Drie Voorlezingen over onze voormalige Staatspartijen (Leiden, 1849). De objective, de ware Geschiedenis is slechts één, zoo als ze bekend is bij den alwetenden en heiligen God! en nu moge men zeggen: ‘de mensch is geen God;’ - die ontschuldiging geldt alleen in zoo verre, als al de eigenlijke bijzonderheden der feiten, en al de innigste motiven en roerselen, verstandelijke en zedelijke, der daden, alleen naakt en bloot liggen (Hebr. IV. 13) voor het oog van God en alleen volkomen beoordeeld kunnen worden door Zijne Wijsheid, Billijkheid en Liefde (Ps. 103. 14). Even- | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
wel moet de mensch, en vooral de Geschiedschrijver, die optreedt als de leeraar van tijdgenoot en nageslacht, ja als de vertegenwoordiger van Gods strafgericht, zich beijveren, eerlijk en oprecht, ‘met geheel zijn hart, en geheel zijne ziel, en geheel zijn verstand, en geheel zijne kracht’Ga naar voetnoot(1) zich beijveren om, volgens den eisch van onzen Heiland en Zaligmaker, ‘volmaakt te zijn, gelijk de Vader die in de Hemelen is, volmaakt is’ (Matth. V. 48). - De tegenovergestelde leer, ze moge ontsproten zijn waaruit ze wil, wat ik hier liefst niet zielkundig wil onderzoeken, houde ik voor een schadelijk wanbegrip, waarvan het naast gevolg zou zijn, dat een verstandig en eerlijk Geschiedschrijver steeds genoodzaakt zou zijn twee tegenstrijdige Geschiedschrijvers tegen elkander over te lezen (bilderdijk tegenover wagenaar), en dan moeten trachten uit hunne verschillende voorstellingen, der feiten zoowel als der beginselen, de objective, de wezenlijke waarheid uit te zoeken: waar hij toch ligt op een dwaalspoor kon gevoerd worden, door de betere vorm en schrijfwijze (b.v. brandt tegen baudartiusGa naar voetnoot(2)) en vooral ingenomen door eenen valschen schijn van onbevangenheid en goêlijkheid (moderatie) van een van beiden, in tegenoverstelling van den andere. Maar van den Heer de wind, die in de subjective quaestie de verkeerde en schadelijke partijdigheid eerlijk toegegeven niet slechts, maar schrander betoogd had, acht ik het onbillijk, ja onjuist, wanneer hij bl. 29 zegt: ‘bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands zoude voor tegenwigt (tegen wagenaar's nog steeds te grooten invloed) kunnen dienen, indien niet dit werk door eene onbepaalde par- | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
tijdigheid voor de andere zijde, den Lezer eene nog veel verkeerder voorstelling onzer Geschiedenis geven zoude.’ Naar mate B. zijne opinie meer duidelijk, meer krachtig uitspreekt, ja soms met zekere drift, die een gevoel van overdrijving opwekt, is hij minder gevaarlijk dan wagenaar: overdrijving - gelijk partijdigheid, waar die bemerkt wordt - wekt bij een verstandig Lezer terstond mistrouwen. Bij B. bemerkt men terstond, ‘of men strada dan wel van meteren, baudartius of uyttenbogaert voor zich heeft’ (de wind, bl. 18): W. daarentegen, insinueert en instilleert zoetjes zachtjes zijn denk- en zienswijze in het gemoed des Lezers, ja gelooft dat daarin de groote kunst des Geschiedschrijvers gelegen is: en hij doet dit ter goeder trouw, wat ik den Heer de w. gaarn toegeve; maar is toch, wat de Heer de w. van zijne zijde erkent, even daardoor gevaarlijk en schadelijk: - ik zeg, te gevaarlijker; meer dan bilderdijk. Nu zou ik nog eene ondergeschikte, incidentele of annexe quaestie kunnen aanvangen met den Heer de w. - over hatelijkheid (of niet) bij wagenaar, bij bilderdijk, (bij siegenbeek,) en bij mij. - De wind zegt, bl. 21: ‘Dezen zweem van partijdigheid’ (lees deze soort van p. - want dat is niet een schijn, maar eene species, en wel eene zeer gevaarlijke, z. boven) wil ik gaarne in wagenaar's Geschiedenis erkennen. Ook hij heeft de zware proef doorgestaan dat zijne vertrouwelijke Brieven na zijnen dood uitgegeven zijn. - Zijn braaf en eerlijk gemoed ligt in die Brieven zoo duidelijk bloot, dat ik hem steeds zal beschouwen als van hatelijkheid verwijderd zoo ver als het licht van de duisternis. Een geleerd man heeft gemeend uit sommige kleine trekjes, die eigenlijk niets schenen te zeggen, maar het gemoed des lezers vergiftigden, tot hatelijke partijdigheid te kunnen besluiten; doch ik moet erkennen dat de twee of drie voorbeelden, | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
welke men als bewijzen daarvan opgeeft, wal verre gezocht schijnen en mij althans in geenen deele hebben overtuigd.’ Doch ik heb mij - en den Lezer - bij de hoofd- en eigenlijke quaestiën, over wagenaar's partijdigheid en de soort en strekking daarvan, en over bilderdijk's bruikbaarheid, reeds te lang opgehouden, om mij in te laten tot woordzifterij en fijne ontleding van de eigenlijke, algemeene, objective notie - of wel meer bijzondere, subjective, meer laxe, min streng (min hatelijk) bedoelde en aangewende acceptie, dier qualificatie. - De Heer de w. die in wagenaar ‘nimmer hatelijkheid zal erkennen,’ beschuldigt bilderdijk van ‘meest partijdige, ja soms onverschoonlijke voorstelling van personen en gebeurtenissen - en ze soms in een hatelijk daglicht te stellen’ (bl. 27, 28); en erkent toch (bl. 27), dat ‘B. ter goeder trouw kan geschreven hebben, en niets gezegd dan hetgeen hij voor waarheid hield:’ - Het hatelijk daglicht beteekent dus hier niet anders, dan dat, waarin men, volgens bilderdijk's criante - en dus tegen zichzelve waarschuwende-aanwijzing, de personen (of zaken) domgeloovig beschouwende, ze welligt onbillijk zou gaan veroordeelen. Welnu, wagenaar van hatelijkheid beschuldigende, wil ik daarmede geenzins gezegd hebben, dat hij eenige zaak of persoon valsch voorgesteld hebbe, ‘wetende dat het valsch was:’ ik laat ook hem zijne goede trouw, ja zijn begrip van konst (bl. 66). Maar ik gevoelde mijn gemoed geschokt door -, en wilde slechts mijn' afkeer uitdrukken van - de konstgreep, om een stellig gevormd (en mij verkeerd schijnend) begrip aan den argeloozen, oprecht waarheidlievenden lezer gluipenderwijs te willen inenten, ja bij hemzelven als eigen begrip te willen verwekken: eene schrijf- en handelwijze, door den Heer de w. zelve als schadelijke partijdigheid erkend; door mij, met eenigzins scherpe uitdrukking, genoemd het gemoed des | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
lezers vergiftigen (de w. bl. 21). Over de beide voorbeelden (in D. II en D. X) dier mij hatelijke, d.i. door mij, naar mijn waarheids- en rechts-gevoel verfoeide konst, bij den Heer de w. ald. vermeld, moet ik den Lezer verwijzen tot hetgeen ik aldaar hoop te zeggen. Maar bij de mij gegeven aanleiding mag ik nu reeds vermelden de Uitdaging aan den Schrijver van de Vaderlandsche Historie, als onpartijdig Historischrijver, eerlijk man, en goed patriot. Wegens het Gezegde in het XIXe Deel van zijn Werk, rakende het Huis van Orangen. Te Leeuwarden, bij abraham ferwerda, en h.a. de chalmot, en Compagnie. 1758. Het betreft bl. 166, 167 van dat Deel, alwaar wagenaar de vrienden van den Prins van Oranje (willem iv) schijnt te insimuleren, van tegen d. 24 Junij 1738 geruchten en bewegingen onder de Gemeente verspreid of aangestookt te hebben, die konden leiden om door een coup de main den Prins tot Stadhouder te doen verklaren. W. houdt zich zeer op de ruimte, doch zoo, dat niet zonder reden de Uitdager, bl. 20, 21 hem te gemoet voert, en zijne konstige wijze van geschiedschrijven aldus kenschetst: ‘Zoudt gij hebben willen, dat... een Schrijver, die... 't leven der doorluchtige mannen afschetste, tot u komende of ten minsten van uw Werk sprekende, hij op deze wijze zich uitdrukte, en aan de nakomelingschap een dusdanig denkbeeld van u persoon gave:’ ‘De Autheur der Vaderlandsche Historie was een man van verdiensten als History-Schrijver: Maar behelst zijn werk goede zaaken, dat heeft hij gants verdonkert, door de Haat, die zommige willen dat hij het Huis van Orangen toedroeg; en volgens eenige hadt men hem door beloften, giften en gaven zoo lafhartig gemaakt, van met gretigheid alle gelegentheden te zoeken om zijn verbitterde gal tegens de Princen van Orangen uit te spuwen; | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
maar bij mangel van genoegzame kennisse, durf ik het niet verzekerenGa naar voetnoot(1).’
Alvorens geheel van wagenaar af te stappen, moet ik nog iets zeggen: I. Over het door bilderdijk hem toegevoegd smaadwoord van broodschrijverGa naar voetnoot(2). II. Over wagenaar's onafhankelijkheid of gebondenheid in zijn schrijven. Wat het eerste betreft: wagenaar's schoonbroeder en Levensbeschrijver vermeldt volstrekt niet, dat W. immer iets voor eenigen letterarbeid genoten heeft; dus ook niets van de ƒ29,000 voor de Vaderlandsche Geschiedenis: doch alles toont aan, en dit laatste verzwijgen versterkt het vermoeden, dat W. eigenlijk de habituëel bezoldigde Schrijver voor den Uitgever tirion was. Immers, W. was onbemiddeld: ‘zijn Vader was Schoenmaker en had een goed aantal kinderen’ Leven, bl. 4. - W. was tot na zijn dertigste jaar, van beroep slechts kantoorbediende (ald. bl. 3, 6, 20). - Hij geraakte zeer jong aan het vertalen en schrijven voor de drukpers, en over zeer verschillende onderwerpen; alles voor tirion (ald. bl. 13-20). - Den Tegenwoordigen Staat der Nederlanden ‘deed tirion door W. opstellen’ bl. 18-20. - W. noemde zich als Schrijver bij geen zijner Werken vóór zijn vijftigste jaar (hier | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
boven bl. 62); om vrij te blijven, zegt huisinga bakker; maar toch zeker ook om dat het veelal een inglorius labor was. Doch men versta mij wel: - aldus bilderdijk's gezegde stavende, wil ik hiermede niets ten nadeele van den braven wagenaar gezegd hebben. Broodschrijven, ofschoon nog niet onder de patentplichtige Bedrijven opgenomen, is een metier comme un autre, en op zichzelf eene eerlijke broodwinning: wel veelal treurig en vernederend; doch zoodanig schijnt de betrekking tusschen W. en zijn' Uitgever geenzins geweest te zijn. Tirion had alle reden om W. aan 't lijntje en te vriend te houden (z. hier bov. bl. 62): Verachtelijk wordt het eerst dan, wanneer men om den broode onzedelijke dingen schrijft of vertaalt, of ook, arbeid onderneemt waarvoor men niet berekend is: - en de schimp op wagenaar als broodschrijver is wreed aan B. vergolden door jan allart, toen B. in 1810 en 1811 in bittere armoede gestort, ten behoeve van dezen, voor bloedgeld, en voortgezweept, een gedeelte der Fransche Wetboeken, hoezeer bij hem gehaat, vertalen moestGa naar voetnoot(1).
Van meer gewicht is de tweede vraag; en hier moet men onderscheiden, (a) des Schrijvers character, en (b) zijne uiterlijke omstandigheden, van vrijheid, vrees, of hoop. Wat het eerste betreft, geef ik gaarn aan wagenaar's vrienden en verdedigers al den lof toe, hem deswege ge- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
geven. Hij gaf blijken te zijnen koste, zich niet te willen laten opdringen om te schrijven wat tegen zijne overtuiging streed, huisinga bakker, bl. 36-41. - Maar iets anders is het, of W. geheel vrij was om al te schrijven wat hij wilde, en zóó als hij wilde, onbelemmerd door ontzag, vrees, hoop of dankbaarheid, of censuur. Hieromtrent nu is op te merken: 1. W. schreef naamloos en trachtte onbekend te blijven om vrijer te blijven, zegt H.B. en ik wil het gelooven: doch H.B. zegt ook bl. 35, dat hij zich weinige jaren kon schuilhouden; slechts tot in 1754, zegt de Heer de wind, bl. 6, dus tot de helft zijns werks: en wie een weinig weet van de Amsterdamsche Regeering van dien tijd, beseft ligtelijk, dat Heeren Burgemeesteren, zoodra zij er belang in stelden, wel konden te weten komen, wie dat werk bij tirion uitgaf of voor hem schreef. En nu werd wagenaar met het begin vaa 1757 aangesteld tot Stads-Courantier (H.B. bl. 47) - en verloor dus zijne zelfstandigheid! - Prof. siegenbeek, Verhand. bl. 89, verzwijgt deze betrekking; waar in October 1758 bijkwam het ambt van Stads-Historieschrijver. Naar waarheid moge dus Prof. S. vermelden, ‘dat W. eerst ruim een jaar na de voltooijing van zijne Vaderlandsche Historie met den aanzienlijken post van eerste Klerk ter Secretary begunstigd werd’ (waartegen hij toen van het Courantierschap ontslagen werd. H.B. bl. 48): men ziet, het is niet ‘de geheele waarheid;’ want juist in het j. 1757 waren de laatste Deelen der Historie verschenen (H.B. bl. 62) - op welke voor de Amsterdamsche Regeering nog al iets aankwam. Voorts kan ik uit eigen kennis hierbij eene aanmerkelijke omstandigheid verhalen. De Geschiedkundige h. van wijn vereerde mij, sedert ik het genoegen had hem te leeren kennen, met mij op te nemen in de vriendschap en het vertrouwen die sedert vele jaren tusschen hem en | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
mijnen Vader - beide mede-oprichters der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde - bestonden. Gaarne bediende ik mij hiervan, om den waardigen man te vragen over bijzonderheden betrekkelijk de Vaderlandsche Geschiedkunde, die hem personeel bekend konden zijn. Zoo mede, nopens de zelfstandigheid en onafhanklijkheid van wagenaar - de omstandigheid van het Courantierschap wist ik toen nog niet. - Van wijn, uitbundig in den lof van wagenaar, en ‘zich gelukkig prijzende van in zijne jeugd aan de voeten van dien grooten gamaliel te hebben gezeten’Ga naar voetnoot(1), erkende en roemde volmondig in wagenaar, de ‘prima dos Historici,’ ne quid falsi dicere audcat (velit); ‘zelf te schrijven dat hij wist onwaar te zijn, dat zou W. tot geenen prijs gedaan hebben! - Maar wat betrof de “altera dos:” alle waarheid te durven zeggen;’ dit was zoo gaaf niet. ‘Elk blad der Geschiedenis’ - zeide mij van wijn: (hij zeide niet, van wanneer af; doch ik denk, wel reeds van de stribbeling van 1754, dus van het Xde Deel af, - moest vóór den afdruk in Burgemeesters-kamer komen.’ - Hij voegde er wel weêr bij, dat wagenaar zich, om lief noch leed, eene onwaarheid zou hebben laten opdringen: - toegestaan! maar ik durf nu weer elk verstandig Lezer, die zich met zijne verbeelding in dien quarré-pruik-tijd en in wagenaar's plaats, zelfs als nog eenvoudig burger en houtkooper en buiten alle uitzicht op gunst of bevordering, verplaatsen kan, vragen, of niet zulk eene bloot negative censuur (‘niets te laten drukken, ten zij’ enz.) - al ware't, dat er nimmer tegen iets eenige aanmerking van H. Ed. Gr. Achtb. gevallen ware - een zeer belemmerenden, het zij dan verstijvenden of verlammenden, invloed op zijne pen gehad zou hebben? | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Maar is dan niet aan wagenaar geweld aangedaan en in het laatste Deel zijner Historie een viertal bladzijden, bl. 421-424, op hoog gezag uitgeligt? - Niet slechts vermelden sommige overgedienstige auctionarissen, als eene bijzonderheid, dat in de exemplaren die zij te koop veilen, die bladzijden ontbreken: maar zelfs de Geleerde G.M. in het Letterl. Maandschr. 1849. No. 10, bl. 652, 653, schrijft het volgende: ‘Bekend is het, dat in het twintigste Deel van wagenaar, in 1789 uitgegeven, de paginering van bl. 320 op 324 overspringt: “Omdat,” “schreef mij in der tijd w. messchert,” de regeering van “Amsterdam hier eenige bladzijden heeft doen verdrukken.”’ - Dit zou dan geweest zijn niet slechts over-drukken, maar onder-drukken, supprimeren; zoodat wij die vier bladzijden van wagenaar's geschrevene zouden missen. - Doch vereenigde berichten van de Heeren c.l. schüller en fr. müller stellen mij in staat tot geruststellende terechtwijzing, - in dezer voege: 1. In 1789 is geen Deel van wagenaar uitgegeven. De uitgave van allart ving eerst aan in 1790, en haar Twintigste Deel kwam eerst uit, in 1796: het zou dan eene daad, niet van de Aristocratische Regeering, maar van het Revolutionair Bewind moeten geweest zijn. - Maar 2. Er is niets gesupprimeerd, er ontbreekt niets: de zin loopt geheel door, in het voor Amsterdam zeer onverschillig verhaal van de Regeerings-verandering in Groningen in 1749. Bl. 320 eindigt met Ge- en 325 begint met magtigden: uitgeligt van tusschen die bladen kan er niets zijn. Het is eene bloote, in de cijfering boven aan de paginaas niet zeer ongewone drukfout. - 3. Niet slechts in de derde uitgave (1796) van dat Deel, maar in alle uitgaven, ontbreken die bladzijden (d.i. die getalen). De nummerfout moet reeds in de eerste uitgave geschied zijn, en bij de herdrukken heeft men dit wel moeten navol- | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
gen, al heeft men het opgemerkt, omdat er anders verschil van bladgetal zou ontstaan zijn; terwijl men in alle uitgaven, wijsselijk en tot groot gemak voor de gebruikers, de paginering egaal heeft behouden. ‘Nu wordt er van die lacune (schrijft mij de Heer fr. müller) door vele menschen met veel ophef gesproken, en mij is zelfs door twee anders bevoegde personen verzekerd, dat in het exemplaar der Leidsche Bibliotheek die bladzijden in HS. bijgevoegd waren. Ik heb daarop dat Deel zelf nageslagen, doch vond niets.’ - Geen wonder; zie no. 3. - Dezelfde brief van den Heer F.M. die deze dwaling hielp wegruimen, behelsde nog eene bijzonderheid - en leidde mij tot eene ontdekking - die evenwel niet wagenaar's arbeid, maar het Onmiddelijk Vervolg op wagenaar betreft; weshalve, en om deze uitweiding niet nog langer te maken, ik hierover tot de Nalezing op het XIIde Deel van B. verwijze.
Nog slechts ééne aanmerking over het Werk van wagenaar. De geleerde ev. wassenbergh in zijne Laudatio funebris 10. schraderi (Leov. 1784) schrijft, ‘dat deze, alleen in het Eerste Deel van wagenaar, meer dan driehonderd flaters had ontdekt, enkel gesproten uit ongenoegzame Latijnsche taalkennis’Ga naar voetnoot(1). Wat er van die feilen-lijst geworden is, weet ik niet: ik heb een MS. dictaat van schrader over de Historia Belgii Foederati, maar dat begint met het Oostenrijksche Huis (doch het gaat tot de Vrede van Aken): in dit dictaat wordt wage- | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
naar geheel niet aangehaald, maar alleen de oudere Geschiedschrijvers. Eindelijk nog slechts dit: - Zonderling, naar mij dunkt, zal de opmerkzame Lezer opzien, bij de ongelijke en tegenstrijdige bejegening, die bilderdijk in verhouding tot wagenaar wedervaart van de HH. groen v. pr. en de wind, op eene wijze die men het minst had zullen verwachten. Terwijl de Heer gr. het werk van wagenaar voor nog steeds onmisbaar verklaart, veroordeelt hij bilderdijk, als reeds geheel verouderd (!) en onbruikbaar, tot de Rustkammer. Z. hier boven bl. 58 verg. bl. 54. De Heer de w. daarentegen, ofschoon bilderdijk's werk niet erkennende als een voldoend tegenwicht om wagenaar's te grooten invloed te temperen, kent er evenwel eene blijvende waarde aan toe, voor den eigenlijk gezegden beoefenaar onzer Geschiedenis (bl. 27); tot nadere toetsing van een aantal hoogstgewigtige punten (bl. 28) en om den weg te helpen banen tot eene meer kritische, meer wijsgeerige, waarlijk onzijdige beoefening onzer Geschiedenis (bl. 31 en hier bov. bl. 70)Ga naar voetnoot(1). Zeer bevreemdt en dubbel leedwezen baart mij het gezegde van den Heer arend, Alg. Gesch. d. Vaderlands, II D. bl. 289: ‘bilderdijk wordt door velen een te groot en te beslissend gezag toegekend, dan dat het niet nuttig, ja zelfs noodzakelijk zijn zou, 's mans veelvuldige scheve oordeelvellingen, in het belang der geschie- | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
denis zelf, aan te toonen en te ontzenuwen.’ Leed doet het mij, en geen genoegen, te vernemen dat aan B. door velen een te groot en beslissend gezag zou worden toegekend. Dit zou evenmin mijne begeerte zijn, als het de bedoeling van B. zelf was; die juist zich ten doel gesteld had, om tot toetsing en kritiek van de Wagenaarsche (enz.) scheve voorstellingen op te wekken; gelijk ik vroeger en hier meermalen duidelijk gezegd en betoogd heb. Doch waarlijk! ik wist niet dat het met B. reeds zoo ver gekomen was! en het doet mij vooral leed, een door mij zeer geacht man als de Heer arend in dat denkbeeld te vinden: omdat het natuurlijk in hem eene geneigdheid moet opwekken, om B. steeds te wantrouwen en gaarne tegen te spreken; om diens ‘te groot en te beslissend gezag’ te verzwakken en te ondermijnen: maar even hierdoor leiden kan tot tegenoverstaande scheve oordeelvellingen. Alle vooringenomenheid, het zij tegen of voor, is schadelijk, en strijdig met den zuiveren waarheidszin die den Geschiedschrijver moet bezielen: z. hier bov. bl. 70, 71; en ik hoop in het belang zelf van het gemeld, zeer bruikbaar en veelal verdienstelijk werk, dat de Schrijver zich steeds dáárvoor zal weten te wachten en zich te bedwingen.
De vorige bladen waren reeds afgedrukt, toen mij toevallig weer in handen kwam, wat mijn welmeenende en voor mijn welzijn steeds bezorgde vriend Mr. jacobus scheltema, in 't laatst van 1832 en in het voorjaar van 1833 mij geschreven had, eerst afmanende, smekende, dreigende, tegen de uitgave van dat geduchte werk van bilderdijk, (ook met voorstel van afkoop, z. I D. Voorr. bl. xxi.) - maar toen niets daarvan ingang vond, en hij het Eerste Deel ten geschenke had ontfangen, wijdloopige aanmerkingen op een gedeelte daarvan. - Weldra bepaalde zijne geheele aandacht zich weder tot den strijd over de | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
plaats van uitvinding der Boekdrukkunst (waarover z. de naauwkeurige beschrijving van zijn Leven door zijnen waardigen bloedverwant en kweekeling p. scheltema, Amst. 1849. bl. 155-164). De teneur zijner gemelde brieven aan mij was weer geheel dezelfde als die van 1830 over mijne Proeve van Verdediging van d. 22 Januarij 1798, (z. mijne Drie Voorlezingen enz. Leiden 1849. bl. 49-53); maar ook hier vermeldde S. nu en dan wel eens eenige historische bijzonderheid; en als zoodanig moet ik, ook in betrekking tot bov. bl. 62 het volgende hier opnemen: ‘Hoezeer ik wagenaar's ijver en kunde prijs, wil ik geen blinde goedkeurder van alles zijn. W. moet beoordeeld worden met in achtneming van zijnen stand en opvoeding - van zijn tijd, de stad zijner inwoning, enz. en ook naar dat deze of gene personen, vrienden enz. hem patrocineerden, hielpen of bijstonden enz. Hij was geenzins baat- of schraapzuchtig. Ik heb het uit den mond van de Dochter van tirion, dat W. maar ƒ1000 heeft gehad voor elk Deel, en tirion heeft er ƒ168,000 aan verdiend - ten minste door verworven. NB. behalve de opbrengst van de kopy. - Wagenaar was in zijn geheele leven een bescheiden braaf man en hierdoor algemeen geacht en bemind. Ik heb iemand als vriend gehad, die van 1756 tot 1772 dagelijks met hem verkeerde.’ | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
(Omvang en) Oude gedaante des Lands. Batavieren-Germanie. Franken. Oude of Franken-geschiedenis. De Karolingen. Van de Leenen. Van 't Keizerlijk gezag. Vervolg der oude Geschiedenis. (verkeerdelijk gezegde) Deensche Regeering (z. bild. bl. 166.) Bladz. 17-166 en Opheld. en Bijvoegs. bl. 226-234, bl. 289-344. De geleerde Recensent van bilderdijk's werk in de Vaderl. Letteroefeningen, merkt aan (1833. No. 8. bl. 353, 354) dat B. over al deze onderwerpen vollediger en grondiger had kunnen handelen, uit de oude en nieuwere Schrijvers, die hem niet onbekend konden zijn. Doch men moet in het oog houden, dat B's doel niet was eene volledige, zelfstandige, in haar zelve voldoende geschiedenis te leveren, gelijk wagenaar, en gelijk nu de Heer arend; maar dat hij de Wagenaarsche algemeen bekende, en bij zijne Leerlingen ook de Siegenbeeksche communis lectio, onderstelde; en alzoo, waar hij niet aan te vullen of te bestrijden en te weerleggen had, de onderwerpen slechts even had aan te roeren, zoo veel als vereischt werd om een onafgebroken overzicht van het geheel te geven. Maar sedert bilderdijk, of, wil men, sedert de herkregen onafhankelijkheid des Vaderlands, is de studie en kennis van deszelfs Oudheid- en Geschiedkunde, in al derzelver Deelen, verbazend aangewakkerd en heeft een geheel nieuw leven bekomen: en onze Zuidelijke naburen en bloedverwanten, wier geschiedkunde, van de vroegste tijden af tot in de zeventiende eeuw toe, en zelfs later, met de onze zeer naauw verhecht is, zijn in dit streven - meer bijzonder nog sedert hun eigen herkregene zelfstandigheid - geenzins achterlijk geweest, ja mogen zich boven ons verheugen in die onbekrompen ondersteuning en me- | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
dewerking hunner Regeering, die van de onze, ik beken het, niet te vergen of te verwachten is. Het is mij niet mogelijk geweest, die bij allerlei anderen verplichten arbeid, slechts een klein gedeelte mijner aandacht aan onze Letter- en Geschiedkunde en aan dit werk van B. kon en mocht toewijden, om wat men de literatuur noemt, in allen deele bij te houden; en na te gaan en te behoorlijker plaatse aan te teekenen, wat over eenig dezer onderwerpen of een enkel, dikwijls zeer klein gedeelte van eenig derzelve, hier o elders, in afzonderlijk boekwerk of brochure, in academische dissertatiën of commentatiën, of in de werken van eenig geleerd Genootschap; of in eenig tijdschrift, provinciaal of ook plaatselijk Jaarboekje, ja soms in dagbladen-mengelwerk, in het licht gegeven was. Het bijeengaderen en schrijven van dat alles, slechts sedert het jaar 1814, en disponeren in geschikte vakken, vooral met beredeneerde en zooveel mogelijk beoordeelende opgave, ware nu reeds een arbeid, waarmede een kundig liefhebber van het Vaderland en diens geschiedkunde, die de vrije beschikking over zijn tijd had en gelegenheid om zich den apparatus te verschaffen, onze Letterkunde een onschatbaren dienst zou doen: - maar als Emeritus (plus quam) Septuagenarius mag ik mij dien niet onderwinden, al moge ik deze Nalezing enz. ten einde brengen - en ook dan, en inmiddels, heb ik nog andere, en hooger en edeler plichten. - Te minder, evenwel, bekommert mij dit gemis, omdat, gelijk de rijke en zeer verdienstelijke Bijdragen voor Vaderlandsche Geschied- en Oudheidkunde van den Heer i.a. nijhoff veel van den bovengemelden apparatus behelzen, zij ook in de bij elk Deel gevoegde Aankondigingen en Berigten, het voornaamste van wat men de Literatuur noemt, in zich bevatten. Doch het ware wel te wenschen dat, gelijk achter bij het Mengelwerk van wijlen Mr. j. scheltema - zelf een rijke bron van kleine | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
historische bijdragen - een volledig Register gevoegd is, zoo mede de Heer nijhoff een eigen slotstukje van een Deel zijner Bijdragen wijden mocht, zoo niet aan een volledig alphabetisch Register, dan toch aan eene deels alphabetische, deels methodisch gerangschikte opgave van al de bijzondere ingrediënten zijner Verzameling. Eene opgave van oudere en latere Schrijvers tot aan 1840, over de oude gedaante onzes lands en den loop der rivieren, gaf Dr. c. leemans, bij zijne straks aanteh. Romeinsche Oudheden te Rossem, bl. 153-156. (Ald. ‘over den ouderen loop der rivieren in ons land: den Rijn, de Waal en de Maas, de grachten van Drusus en Corbulo’ bl. 1-30, en ‘over de kaart van peutinger, het reisboek van antoninus, en de twee groote Romeinsche krijgswegen in ons land’ bl. 31-47); voorts in zijne Romeinsche Oudheden te Maastricht, bl. 1=11 (‘over de Romeinsche krijgswegen in het gedeelte van Neder-Germanië’ - ook volgens de Tabula Peutingeriana en het Itinerarium Antonini). Het is jammer, en bij een man van zoo naauwkeurige studie en fijnen smaak als Dr. c.l. bevreemdt het mij, dat die opgave van Schrijvers geheel wanordelijk en alles behalve chronologisch gerangschikt is. In dit opzicht, gelijk trouwens in de geheele rijke ethnologisch- geo- en topo-graphisch-historische literatuur voor de Geschiedenis der Nederlanden, maakt zich verdienstelijk de Hoogl. l.c. visscher, in zijne Bronnen en Bouwstoffen voor de beoefening der algemeene Geschiedenis van het Vaderland. Utrecht 1846. Het ethnologische en geographische loopt in onze historische literatuur in-één. Want ofschoon in regelmatige historisch-statistische beschouwing, de bodem op zichzelf afzonderlijk in aanmerking komt, alvorens men nog de bewoners als 't ware daaröp plaatst en met hen zich inlaat, | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
is het toch waar, dat de Geschiedkundige den bodem eens lands voornamelijk beschouwt, om en in verband met de bewoners: terwijl ook de bodem zelf door den arbeid dergenen die er op gevestigd waren, aanmerkelijke veranderingen kan hebben - en bij ons heeft - geleden; en zoowel de physische als opzettelijke veranderingen in den bodem aangebracht, wederkeerig op de bevolking gewerkt hebben. Ofschoon reeds aangehaald door de Heeren leemans en visscher, verdienen hier nog opzettelijk vermeld te worden, j. van doorninck, Commentatio de Frisiae terminis, bekroond door de Letterkundige Faculteit van Groningen in 1834 (coup d'essai, coup da maître); en schayes, les Pays-Bas avant et durant la domination Romaine, ou Tableau historique, géographique, physique, statistique et archéologique de la Belgique et de la Hollande depuis les premiers temps historiques jusqu'au 6 me siècle. Brux. 1837. 2 Tomes, alzoo bij hem T. II. pag. 499-558, gevuld zijn (in engen druk en kleine letter) met de opgave, meestal van de enkele titels, eener verbazende menigte van Schrijvers over den ouden toestand der Celten, Germanen, Belgen, Bataven, en andere oude volkeren in de Nederlanden, vòòr en onder de heerschappij der RomeinenGa naar voetnoot(1). Niet minder hebben eenige latere Hoog- | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
duitsche Geleerden ons hunne vlijt gewijd; als a.b. wilhelm, Germaniën und seine Bewohner aus den Quellen dargestellt. Weimar 1823, v. wersebe, über die Völker- und Völkerbundnisse des alten Teutschlands. Hanover 1826, maar vooral leop. v. ledebur, in velerlei werken, jaren lang, waaromtrent ik hier geen nader verslag behoeve te doen, alzoo dit nog breeder dan ik het hier zou kunnen geven, gedaan is door Prof. lauts, in nijhoff's Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde: ook mag ik er nog bijvoegen de Nederlandsche vertaling van arends, Natuurkundige Geschiedenis van de kusten der Noordzee, vertaald en verrijkt door Dr. r. westerhoff. Gron. 1835, 1836, drie Deelen (Dr. leemans had slechts het Hoogduitsche werk aangehaald) - en de Natuurlijke Historie der Provincie Groningen, Ie D. 1e st. door Dr. r. westerhoff en g. acker stratingh, Gron. 1839: niet vervolgd, doch vervangen door de Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, door g. acker stratingh, Gron. (In het IIe D. 1e st. ald. 1849: de Bewoners, tot aan de vestiging der Romeinen hier te lande) en g.a. venema, Nieuwe eenvoudige verklaring van de veranderingen die de Kusten van ons Land langs de Zee, de Wadden en groote stroomen ondergaan, Gron. 1849. 50 bl.: door mij nog niet gezien; maar volgens aankondiging belooft de Schrijver in een volgend stukje te handelen over ons Land zelf; den oever, de delta's, de lagunen of wadden, en den oeverwal d.i. de duinketen. - Nog moet ik vermelden: zoepfl, Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte, 1e B. (2e Aufl. Stüttg. 1844) s. 19. ff. en de Schrijvers ald. aang., en de Aloude Geschiedenis der Belgen en Nederduitschers, door Mr. p. blommaert, Gent, 1849. - Het heeft mij zeer leed gedaan, dat eene Verhandeling, ingeleverd op eene prijsvraag over de veranderingen die de gedaante onzes lands, in haar bodem en stroomen, in den loop der eeuwen ondergaan had, | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
eenige jaren geleden uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, onbekroond is gebleven. Herhaalde malen hoorde ik bij die Maatschappij de berispende advijsen der strenge beoordeelaars lezen; waaraan de Vergadering zich wel moest gedragen; doch het scheen mij uit die advijsen zelve toe, dat de Schrijver zich vele verdienstelijke moeite had gegeven, en hard behandeld werd. Bilderdijk gaf bij dit Deel twee kaartjes; een van oud-Nederland, een ander van het Graafschap Teisterband - (over welk, aan het einde van dit Deel, bij bl. 341-344, en in verband met eene later gevonden HS. nota van B. over en tegen v. spaen's Inleiding tot de Hist. v. Geld. 1e D.) - Beide kaartjes zijn hard berispt: doch het aantal grootere of kleinere kaarten en kaartjes van den ouden toestand onzer kusten, wateren, en landen, is legio; elk Schrijver heeft het zijne, naar zijne conceptieGa naar voetnoot(1). Voor de Staatkundige geschiedenis, hoedanige bilderdijk, voor aanstaande Rechtsgeleerden en Regenten, meest bedoelde, komt het minder aan op den ouderen toestand, vòòr karel den Grooten en de afscheiding der Frankische en Duitsche Monarchiën. Maar zoo veel te meer verlang ik dat de Heer l. ph. c. van den bergh gevolg kunne geven aan zijne belofte, of voornemen, of wensch, aangaande den toestand onzes Lands, Volks en Regeering, in de eerste helft der middeleeuwen, d.i. bij hem tot aan het einde der Elfde eeuw. Men zie hieromtrent zijne Verhandeling: de Nederlandsche Wateren vóór de Twaalfde Eeuw, in het VIIe Deel van nijhoff's Bijdragen, die over den oorsprong | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
en de beteekenis der Plaats-namen in Gelderland, in het VIe Deel dier Bijdragen, en zijne oproeping in den Algem. Konst- en Letterbode 1850. no. 29. bl. 34-38. Bepaalde aanmerkingen op de kaartjes van bilderdijk heeft de Heer j. smits jz. gegeven in de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, verz. door schull en v.d. hoop Jr. III D. 1834. bl. 74-76. (De laatste aanmerking is deze: ‘De oude Maas van Heusden af was veel breeder rivier, dan zij op deze kaart voorkomt, dezelve werd te voren met zeeschepen bevaren, zelfs die van 's Hertogenbosch dreven langs dezelve handel met Denemarken; (zie van heurn, I. 220) hier is zij als eene smalle kreek geteekend.’ Ik moest dit uitschrijven, om de volgende weder-intrekking hiervan, door den Heer sm. in HS. gevoegd bij een mij gedienstig geschonken afzonderlijk exemplaar zijner Nalezingen en Aanteekeningen: ‘Van heurn grondt zijne stelling op een paar brieven van Koning wlademir, uit de XIVe Eeuw, waar in deze aan die van 's Hertogenbosch vrijheid geeft om in zijn land (Denemarken) te mogen handelen en er hunne fitten op te slaan - hij vermeende dat dit Hutten van takken gevlochten moesten zijn, waarin die goederen van Noord-Brabandsche Landbouw of Nijverheid afkomstig, opgeslagen wierden. ‘Fitten beduiden eigenlijk factorijen, welke zoowel op inkoop als verkoop betrekking hebben - het is welligt nog een overblijfsel van dit voorregt, dat er eene oude associatie te Luyksch-Gestel bij Eindhoven bestaat, welke bij afwisseling eenige van hunne leden in Jutland, Holstein etc. zendt, welke aldaar een uitsluitend privilegie hebben om koperen ketels en ander koperwerk voor de Melkerijen, Huisraad etc. te verkoopen. Wij geloven dan ook minder aan het drijven van Zeehandel te 's Hertogenbosch, waartoe ook de Dieze zeer ongeschikt was.’) Doch ik moet hier in haar geheel laten volgen de kri- | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
tiek die mijn geleerde vriend Mr. van den bergh mij, op mijn verzoek, wel heeft willen mededeelen, bij particulieren, doch ostensibelen, brief: | |||||||||||||||||
‘Hooggeleerde Heer!‘Bij de onderstelling dat een opzettelijk onderzoek naar 's lands vroegeren toestand, mij misschien daaromtrent eenige opheldering verschaft heeft, vereert Ge mij met de vraag, of bilderdijk's schets der oude geographie ter inleiding zijner geschiedenis, mij voorkomt in allen deele juist te zijn. Het doet mij leed dat ik die vraag ontkennend moet beantwoorden; maar daar de wetenschap in de laatste 25 jaren vooral de middeleeuwen van alle zijden beschouwd en onderzocht heeft en dat met ijver en voorliefde, is het geen wonder dat men thans tot andere resultaten gekomen is, dan toen B. zijne Geschiedenis begon te schrijven. Vergun mij dan eenige bedenkingen te opperen, mij bij de lezing ingevallen; ik onderwerp die gaarne aan uw beter oordeel. ‘Die schets van 's lands vroegeren toestand is daar zoo achteloos, zoo luchtig heengeworpen, dat ik ze niet beter weet te vergelijken dan bij het werk van den schilder die op zijn doek het verste verschiet met enkele penseelstreken aangeeft en de voorwerpen half in één laat smelten zonder ze duidelijk te scheiden, ten einde den blik des aanschouwers niet van de hoofdgroepen op den voorgrond af te trekken, en ook omdat de aard der zaak het meêbrengt. Hoe duister en verward nu ook de berigten der oude Schrijvers zijn, hier worden ze nog veel duisterer door des Schrijvers streven om ze door de etymologie te verklaren; de namen van volksstammen, landstreken en plaatsen worden diensvolgens op de willekeurigste wijze geduid en daarnaar hunne woonplaatsen en gelegenheid | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
aangegeven. En hoe zijn dan nog die afleidingen! ik zou ze bijna Becanisch noemen, scheen het niet, dat B. er nu en dan (zie b.v. bl. 233 de noot) zelf den draak meê steekt, en nogtans vervalt hij gedurig weder tot zijne liefhebberij en offert er de historische berigten aan op. Zoo moeten de Taxandri als tas-zanders aan een zandigen duinkant, de Sicambren als zeekanters aan onze stranden, de Bructeri in de broeklanden van Overijssel gewoond hebben, en de naam der Sturii wordt afgeleid van de stieren in ik weet niet welk bosch. Daaraan is het ook toe te schrijven dat hij (tegen beter weten aan, zie bl. 344) het landschap Teisterband ten N. en O. van den Rijn en ten Z. van de Maas uitstrekt, terwijl dit namelijk naar de deinzing of deizing van eerstgenoemden stroom den naam zou hebben. ‘De beide kaartjes in dit werk maken dan ook, mijns bedunkens den ouden toestand des lands in geenen deele duidelijk. Zij hebben vooreerst de fout van schier alle onze oude kaarten, dat zij geen bepaald tijdpunt voorstellen; en bovendien is de aanduiding van wateren en gouwen ten gevolge der etymologiën en andere hypothesen, veelal in strijd met de historische berigten. Zoo ligt (om dit met enkelen aan te toonen) op de kaart van bl. 208 Kennemerland veel te noordelijk, Texel aan Westfriesland vast, bij Alkmaar stroomt een riviertje de Hegge en een ander de Zuid-hardes-hage of Hegge loopt omtreeks Noordwijk in zee. Friesland ter weêrszijde van het Flie ligt nog enkel door eene smalle rivier gescheiden, die een oostelijken zijtak heeft met den naam Chimenolosare, het Boerdiep of de Burdine is niet benoemd, en de Eems eindigt reeds in den Dollart van 1277. Welk tijdpunt wordt nu op die kaart afgebeeld? niemand zal het kunnen raden. Daarenboven zijn de eigennamen van stroomen en plaatsen even wijfelend, even onjuist; de Laubachi heet hier Lawer, | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
de Medemelacha Medemelek, en Hemelum Himenloheim; en nevens de middeleeuwsche namen Kalling en Schaldia (l. Scaldis), staan de latere Goy, Gorinchem, Briel en anderen. ‘De nieuwste nasporingen van ackersdijck, v. doorninck, acker stratingh, en ledebur, hebben veel dat in 1817 nog duister was, opgeklaard, bijzonder ten aanzien der middeleeuwen, doch ook wat het Romeinsche tijdvak betreft. Over den loop der wateren van de 7e tot de 12e eeuw mag ik mij misschien beroepen op eene verhandeling die ik eerlang over dat onderwerp hoop uit te geven, vooral daarom, dewijl daarin alle de berigten der tijdgenooten deswegens verzameld en onderling vergeleken zijn, die meermalen met de meeningen der latere geleerden strijden. ‘Ik kan dus (onder correctie) niet zien dat de gegevene schets der oude en middeleeuwsche geographie, den lezer een duidelijk en waar tafereel van den staat des lands voor oogen legt; de Schrijver heeft de moeite ontzien zelf vlijtig uit de bestaande bronnen te putten, en zonder dat is geene ware en getrouwe voorstelling denkbaar. Daar wij echter tot nog toe geen handboek der middeleeuwsche, laat staan der veel duisterer oude geographie onzes lands bezitten, is men genoodzaakt zich met de hier en daar verspreide bijdragen te behelpen; want het veelzins gebrekkige werk van alting (hoe verdienstelijk ook voor den tijd waarin het geschreven werd) kan thans wel niet meer ten grondslag dienen. ‘Ik geloof dus dat de Schrijver, die verlangde tot de eigenlijke geschiedenis te komen, slechts gezocht heeft zich door dit oudste tijkvak heen te worstelen, met de minste moeite voor zichzelf en de minste verveling voor zijne lezers of hoorders,’ (enz). Deze laatste aanmerking schijnt mij zeer juist, en ze bevestigt de mijne, boven bl. 84 en 89. | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
Ondanks mijn gezegde, dat het hier minder aankomt op de alleroudste tijden; en dat ik geenzins al de latere literatuur wil aanvullen, en vooral niet, voor zoo ver ze vermeld is in de rijke Bijdragen van nijhoff (z. bl. 85), moet ik toch mij eene uitzondering veroorlooven aangaande ééne hulpwetenschap der oude Geschiedkunde. Onder het schrijven dezer bladzijden gewierd mij van wege den Heer Dr. en Conservator l.j.f. janssen, een afdruk (uit het Jaarboek voor het Kon. Nederl. Instituut voor 1850) zijner Redevoering over den vooruitgang in de beoefening der monumentele Vaderlandsche Oudheidkunde, gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren, gehouden in de openbare vergadering van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, den 4den April 1850. Dit wekte mij op om, na het bijeenzoeken van mijn eigen voorraad, mijn Vriend Dr. J. te verzoeken, mij wel te willen opgeven, welke afzonderlijke geschriften tot dat vak behoorende (voornamelijk ook van hem zelven,) uit de latere jaren er bestonden, en welke daarvan in de Bijdragen van nijhoff al dan niet vermeld waren. Het resultaat onzer optelling volgt in de (kort-opgegevene) titels, terwijl de bijgevoegde (N.) verwijst tot Aankondigingen en Berigten in de gemelde Bijdragen.
| |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Doch hierbij behoort nu: De Godsdienstleer der aloude Zeelanders, (enz.) door j. ab utrecht dresselhuis, ald. 1845; want de atlas van XIX platen behoort gemeenschappelijk tot beide werken; - en zoo zou ik terugklimmende komen tot de oude mythologie en Sagenleer onzer voorouderen in van den bergh's Kritisch Woordenboek. Utr. 1846. enz. | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
hier moet ik afhouden, en mij vergenoegen met aan te halen het echt critisch opstel van mijnen Ambtgenoot en Vriend Mr j. de wal, over de beoefening der Nederlandsche Mythologie, naar aanleiding der jongste daartoe betrekkelijke geschriften. Utr. 1847.
Thans heb ik mij ruimte gemaakt om, zoo veel noodig, de bijzondere aanmerkingen na te gaan, op dit Eerste Deel van B's Geschiedenis gemaakt, hetzij in de Recensiën, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, (door Mr. s. de wind); in de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, (afkomstig van den Heer j. smits jz.;) en (in vorm van Brieven) in den Vriend des Vaderlands, (door Do. ab utrecht dresselhuis): of die van elders tot mijne kennis zijn gekomen - of ook aanvullingen die ik zelf noodig acht. Die van den Heer smits, in de Bijdragen tot B. en M.-kennis, gaan meestal over het eiland van Dordrecht, en zijn ook gedeeltelijk slechts toestemmend en goedkeurend: de laatste ga ik geheel voorbij; de critische of aanvullende, in de drie Tijdschriften, zal ik veelal slechts volledigheidshalve aanwijzen, zonder mij tot kritiek derzelve in te laten; maar dus ook ze overlatende aan het oordeel van elk, wien het resp. onderwerp moge aangaan. Alzoo eerst, over de oude Gedaante des Lands, bl. 17-26 en bl. 225-230: dan over de oude Bewoners, bl. 27-54 en bl. 231-234. Maar hierbij heeft bilderdijk bl. 237-288 ingelascht ‘een Historisch-Geographisch overzigt van alle de Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, behalve Holland, Henegouwen, en Vlaanderen. Holland behoefde hier geen nader overzigt, als zijnde van zelf het hoofdonderwerp. Henegouwen schijnt opzettelijk weggelaten te zijn, daar het van zelf bij den overgang van het Graafschap van Holland en Zeeland in het Huis van Henegouwen, een | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
groot aandeel in deze Geschiedenis verkrijgen zou. Maar waarom Vlaanderen hier niet, even als de overige gewesten, afzonderlijk beschouwd is, valt moeijelijker te raden. Misschien omdat Zeeland, 't welk van alle de Provinciën met verre weg de grootste uitvoerigheid behandeld is (bl. 256-282), reeds gelegenheid had gegeven tot een overzicht der twisten met Vlaanderen. - Van de andere Provinciën zijn Gelderland, Friesland en Brabant eenigzins uitvoerig, de overigen slechts kortelijk vermeld.’ Vad. Letteroef. 1833. no. 9. bl. 385, 386. - Doch hetgene door bilderdijk over die bijzondere Gewesten gezegd is, heeft vooral betrekking tot derzelver politischen toestand en geschiedenis onder de Grafelijke regeering, het onderwerp der volgende Deelen. Ik heb dus dat geheele gedeelte, bl. 235-288, zoo veel de bijzondere toelichting en aanvulling betreft, als 't ware hier uitgeligt en overgebracht aan het eind van dit Deel: doch moest hiervan den Lezer vooraf verwittigen. | |||||||||||||||||
Oude gedaante des Lands.
| |||||||||||||||||
Bl. 23, 24. ‘Drusus - Corbulo - de Vliet.’‘Dat de Vliet als eene binnenvaart gegraven is tot bevordering van handel en scheepvaart, is zeer mogelijk, maar als een middel tot afleiding van het Rijnwater, gelooven wij te mogen betwijfelen, en ik houd dus dezen geenzins voor de gracht van corbulo, maar hecht meer aan het gevoelen van cluverius, dat deze gracht moet | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
gezocht worden in eene doorgraving van de Lek, en de leiding van het Rijnwater door die rivier naar de Waal of Maas, welke doorgraving misschien wel het meeste tot de verlamming van den Rijn-arm, die van Wijk te Duurstede tot Katwijk liep, heeft bijgedragen. Of wij intusschen thans gelukkiger zijn zouden, zoo er nooit gegraven of gedijkt was, betwijfel ik.’ Smits, Bijdr. bl. 38, 39. | |||||||||||||||||
Bl. 24, 25. ‘Naauwlijks was de loop van den Rhijn - na kunnen gaan.’‘Op gelijke wijze - den Biesbosch hielp bewerken.’ ‘Dit naauwlijks moet men niet in eenen te engen zin nemen; er verliepen tusschen den tijd van druzus en het ontstaan der Zuiderzee ten minste acht eeuwen, en tusschen corbulo en den Biesbosch bijna elf eeuwen.’ Smits, bl. 39. | |||||||||||||||||
Bl. 227. ‘De Portus Iccius moet geweest zijn tusschen Sluis en Duinkerken.’Dresselhuis, in den Vriend des Vaderl. XIIe D. 1833. bl. 653. ‘B. plaatst die Zeehaven tusschen Sluis en Duinkerken, en daarin wil ik hem gaarn bijvallen, ofschoon de aanwijzing naauwkeuriger zou geweest zijn, indien er voor Sluis Ostende gezegd ware. - Er ware echter zeer gemakkelijk een veel klemmender argument [voor B's stelling] bij te brengen geweest. De Portus Itius kan niet wel ergens elders geweest zijn, dan dáár, waar het tegenwoordige Lamberts-Ide gevonden wordt; hetgeen eertijds een goede zeehaven was, door en na den vloed van 1115 verzand, en sedert vervangen en in vergetelheid gebragt door het nabijgelegen Nieuwpoort, Neo- of novus Portus, ook Nieuw-Ide of novus Itius geheeten.’ | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
bl. 389, 390; breeder, dresselh. Vr. d. Vaderl. bl. 654. - en tegen hetgeen er onmiddelijk volgt ‘Geweldige overstroomingen - verzonken zijn.’ Dezelfde ald. Bl. 655-658. - Beider aanmerkingen zijn te uitgebreid, en te veel van locaal belang, om ze hier over te nemen: ik moet dus den belangstellenden Lezer derwaarts verwijzen. | |||||||||||||||||
Bl. 228. ‘De Cimbrische vloed.’Hiervoor verdient nog steeds gezien te worden de Verhandeling van c. nozeman, (laat) uitgegeven in het Tweede Deels Eerste stuk der Verhandelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1814. | |||||||||||||||||
Bl. 230. ‘De gracht van Otto kan gelegenheid gegeven hebben tot de instorting der zee.’Aldus ook - volgens het oude gevoelen - Prof. j. bosscha, in Nederl. Heldend. te Land, bl. 67; doch hij wordt weêrsproken in de Vaderl. Letteroef. 1833. no. 8. bl. 356, en Vr. d. Vaderl. bl. 657, volgens een hooggeprezen, doch niet openlijk uitgegeven Deductie van l.f. de beaufort. Ja de Heer dresselhuis eindigt met zich te voegen bij hen, die thans de geheele Otto's gracht houden voor eene hersenschim. | |||||||||||||||||
Batavieren. Bl. 27-35.)Gerbr. bruining, Commentarius perpetuus in Julii Caesaris (etc. etc.) tradita de rebus Belgicis, Batavicis (etc.) ab antiquissimis inde temporibus, ad annum aerae Chris- | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
tianae MCXL. Lugd. Bat. 1818. VIII en 299 pag. gr. 8o.Ga naar voetnoot(1). - Nic. carbasius, Spec. acad. inaug. de institutis juris publici et privati inter Batavos, publ. def. Lugd. Bat. d. 5 Febr. 1819. 128 pag. - g.p. seyn, Spec. litt. continens quaestiones historicas, def. Lugd. Bat. d. 7 Martii 1846. 84 pag. - j.m. schrant, Oratio (rector.) de Arminio Cheruscorum, et Claudio Civili, Batavorum ducibus, inter se comparatis, hab. d. 8 Febr. 1844. L.B. 50 pag.Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Bl. 26 (ond. aan). ‘In dezen staat vindt hen Caesar’ (enz. bl. 27, 28).Hiertegen z. Dr. hermans, Betoog dat er uit de Commentarii de Bello Gallico van Julius Caesar volstrekt geen bewijs kan worden getrokken, als of die Veldheer of zijne Krijgsoversten in Noord-Nederland oorlog zouden hebben gevoerd; in het Geschiedkundig Mengelwerk over de Provincie Noord-Braband 1839; doch ook afzonderlijk uitgegeven. 's Hertogenbosch 1839. 23 bladz. Ueber die Belgen des Julius Caesar (enz.) is een geographisch-kritischer Versuch von k.c. Freih. v. leutsch, Giess. 1844, 136 S. ‘nebst der einzig richtigen Karte (zegt hij) der Römischen Provincien: Belgia I. u. II., und Germania I. u. II.’ | |||||||||||||||||
Bl. 31 (ond. aan). ‘De Nehalennia en den Hercules Magusanus.’Van deze zeg ik niets meer, na de werken van ab utrecht dresselhuis en janssen, en van den bergh, en j. de wal, boven aangeh. bl. 96, en zijne Moeder-godinnen, Leid. 1846. - Ja toch nog iets, om te beöorkonden de Goden-Dämmerung der nehalenniaas, d. 10 October 1848; waarover men zie de dagbladen der eerstvolgende dagen, en de ‘Nehalennia, Zeeuwsch jaarboekje voor 1849,’ bl. 159-168. Juist van pas waren de naauwkeurige afbeeldsels en beschrijvingen in druk bezorgd van wege het Zeeuwsch Genootschap (boven bl. 95), en zoo ziet men, dat de pen en de plaatdruk de eenige ware onsterflijkheid ook der godinnen is: - (namelijk, der Heidensche: trouwens wij Christenen kennen geene godinnen.) | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
Bl. 35. ‘Geen blijk is er’ enz.Z. hiertegen arend, Geschied. d. Vaderl. I. bl. 198 aant.(3). - Doch dit geldt slechts het territoir: de Batavieren zelve verdwijnen bij bilderdijk even ongemerkt en spoorloos als in de Geschiedenis zelve. Want te recht heeft de Heer doorninck aangemerkt, Comment. p. 35 adn. dat de vaste garnisoenen van (zoogenoemde) batavieren-benden, in verafgelegen streken, in de Notitia Imperii, van de eerste helft der vijfde eeuw, niet aanwijzen dat toen de Batavieren als natie nog bestonden. - (Wanneer men op een auctie-catalogus vindt: ‘g. van loon, Hoe en waar de Batavieren uitgeroeid zijn, Leid. 1744,’ dan bedenke men, dat het slechts eene onkundige opgave is van den titel zijner ‘aloude Regeeringswijze van Holland.’) - Alzoo nu deze zaak voor bilderdijk voor zijn oogmerk in de behandeling onzer Geschiedenis van geen belang was, heeft hij zich hier kunnen gedragen aan hetgeen men hierover in het breede geredekaveld - doch niet tot klaarheid gebracht vindt bij van loon en wagenaar, en bij engelberts en van wijn in de Bijvoegselen en de Nalezingen op wagenaar's Eerste Deel, die hier, gelijk in 't algemeen over al wat W. van de Batavieren zegt, moeten vergeleken worden: en uit welke proeve men reeds terstond kan zien, hoe wagenaar op zich zelf thans in de daad onbruikbaar is buiten die Bijvoegselen en Nalezingen. | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden. z. den Catalogus, met verwonderlijke moeite en naauwkeurigheid vervaardigd voornamelijk door Dr. j.t. bergman, II D. bl. 342-345 en bl. 624. Mijn hooggeachte Ambtgenoot j.m. schrant is sedert lang bezig, eene nieuwe uitgave der Germania van tacitus, in het Latijn en Nederduitsch, met rijke aanteekeningen, te bearbeiden. Maar de stof wast tegen de hand aan: moge hij ze meester kunnen blijven en den nuttigen en gewenschten arbeid voltooijen! | |||||||||||||||||
Ald. ‘in de zomerdroogten veelal waadbaar.’Smits, Bijdr. bl. 41. ‘Deze waadbaarheid is thans in drooge zomers nog op vele plaatsen dezelfde, en hangt veelal af van de vroegere of latere invalling der warmte, die de sneeuw en het ijs in sommige jaren vroeger op de Zwitsersche gebergten doet smelten; in 1831 was de Rijn in den zomer op vele plaatsen bijna droog.’ | |||||||||||||||||
Bl. 38. ‘Taxandrie.’Men zie hierbij dresselhuis in den Vriend des Vaderl. 1833. N.X. bl. 793 v. en voorts de mededeeling door eenen achtingwaardigen Grijsaard uit Rotterdam toegezonden (enz.), ald. N. X, bl. 869 v. - Die achtingwaardige Grijsaard was Mr. w.c. ackersdijck, wiens doorwrochte Nasporingen omtrent het Landschap, in vroegere eeuwen Taxandrie genoemd, later, in 1837, uitgegeven zijn in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Ve D. 1e; st. (en waartoe ook behoort het | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
reeds vroeger medegedeelde omtrent Pladella villa, als Bladel in de Meijerij van 's Hertogenbosch, in de gemelde Verzameling, IIe D. 2e st. bl. 141 (en volgg.). - Zijn resultaat is, ‘dat het landschap Toxandrie, later Taxandrie geheeten, genoemd naar de Taxanders, wier woonplaats plinius heeft aangeduid in Belgisch Gallie, aan de boorden van de Schelde, zich heeft uitgestrekt over de Brabandsche en Luiksche Kempen, tot in Noord-Braband, hetwelk een voornaam deel daarvan uitmaakte, en dat daaronder ook begrepen was eene streek, die later tot de provincie Holland behoord heeft, en tevens dat hetzelve landschap sedert de eerste tot de twaalfde eeuw der Christelijke jaartelling vermeld wordt.’ (Bladz. 81.) | |||||||||||||||||
Ald. Bl. 38. aant. ‘Dea Sandraudiga.’Z. Bilderd. Brieven IIIe D. bl. 36-41; janssen in nijhoff's Bijdragen, IVe D. bl. 157 volg. en de Schrijvers ald. aang. bl. 159; en ackersd. Taxandr. bl. 174, v.; van den bergh, Mythol. Woordenb. in v. en de wal, Mythol. Septentr. monum. epigr. Lat. p. 176. no. CCXLII. | |||||||||||||||||
Bl. 38-41. (‘Een aantal volken.’)Z. Een Oudheid- en Aardrijkskundig onderzoek [gedeeltelijk ook tot een vroeger tijdperk behoorende] over de Morini, de Menapii, den Portus Itius, de Taxandri en de Salii, door n. westendorp, (in de Verhandelingen der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut. 1827.) - Over Cimbren en Teutonen, Gothen en Germanen, Celten, Gallen en Belgen, derzelver afstammingen en vertakkingen, verhuizingen en versmeltingen, en alzoo over de vroegste bewoners dezer Landen, gelijk van Frankrijk en de Britsche eilanden, is veel, en met vereeniging van geographische en etymologische geleerdheid, geschreven door j.c.p. richard, wiens werk ik gebruikt heb in de Hoog- | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
duitsche uitgave, Naturgeschichte des Menschen-Geschlechts, m. anmerk. u. zus. v. n. wagner u. f. will. Leipz. 1842. IIIe B. 1e abth. aldaar bijzonder von den Deutschen Nationen. S. 384-458. - Z. ook nog zoepfl, 1e B.S. 23-53. De Anglen (bild. bl. 70) zijn sedert 't j. 1842 door Do. molhuysen, (in nijhoff's Bijdragen, IIIe D.) uit Jutland naar onzen Nederrhijn verplaatst; en zullen van daar, met zeevarende Saxen aan de kusten, het Engelsche rijk hebben gesticht (bl. 136) - en alzoo de rijke, voor Taalen Geschiedkunde even belangrijke Angel-Saxische literatuur verwekt hebben - ? - | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
Oude of Frankengeschiedenis. (Bl. 55-98 en bl. 289-296.) | |||||||||||||||||
Bl. 58. aant. ‘de Loire - die weldra weer een grens van Frankrijk worden zal.’‘Zonderlinge prognosticatie’ zegt de wind, bl. 389; en ook smits, Bijdr. t.B. en M.-K. bl. 41. zegt, ‘voorspellingen zijn gevaarlijke dingen.’ Hij zelf maakt evenwel de aanmerking: ‘schoon de Fransche revolutie en centralisatie alles heeft in het werk gesteld, om de volken en natiën van Frankrijk ineen te smelten, zoo is de afscheiding der verschillende natiën aan de beide zijden der Loire zeer merkbaar in zeden, gewoonten, dialect, wederkeerigen haat en spot, en zal wel altijd onuitwischbaar zijn. Vergel. capefigue, Histoire de Philippe AugusteGa naar voetnoot(1). Paris 1832.’ | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Bijdr. bl. 42; berispt door dresselhuis, Vriend d. Vaderl. bl. 797, die bij deze gelegenheid uitweidt in Neder-Saxen, zoodat hij bl. 800 zelf vreest er in te verdwalen. | |||||||||||||||||
Bl. 62, 63. ‘Hermegiskel.’‘l'Histoire est de la fable convenue,’ zegt voltaire: en naardemaal een heir van deftige Schrijvers, vóór en na bilderdijk, Franschen, Duitschers, Nederlanders, dit avontuurlijk verhaal bevestigen en staven - men zie ze geschaard bij arend I. bl. 298: - ja, er weer gevolgtrekkingen uit afleiden, (müller, bij molhuysen, in nijhoff's Bijdr. III. 64.) - zoo zijn wij dan veroordeeld, zoo niet het voor waarheid te houden, althans het in de Geschiedenis op te nemen. Prof. van lennep, in zijne aang. Verhand. bl. 184 v. erkent wel (bl. 185), dat het verhaal, op de reis naar Constantinopel wat aangegroeid moge zijn, doch vindt er vele kenmerken van echtheid in, vooral ook in de namen die procopius opgeeft, als zijnde beide Duitsch; atqui, de Warnen waren oorspronkelijk Duitschers. Maar daartoe moet hij Hermegiskel in Hermangisckel herdoopen. - Voorts moet men bij die geheele nubes - non testium, sed adstipulantium - wel in het oog houden, dat alles in dezen eeniglijk aankomt op de ééne plaats van procopius. | |||||||||||||||||
Bl. 68. ‘Wicus Portus (Wijk te Duurstede).’Hier schijnt B. in al te goed vertrouwen wagenaar (I. 338) gevolgd te zijn. Z. de Bijvoegs. op wag. 1e st. bl. 82, en van de wall, in de Werken van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. Ie D. (in qu.) ald. aang. Over Wijk te Duurstede zelf, als toen, en later, beroemde handelstad, z.v. asch van wijck, het oude Handelsverkeer der stad Utrecht, IIe st. bl. 179 en de Verhand. van v.d. noordaa, ald. aang. Over de opdelvingen in den omtrek der tegenwoordige stad in deze laatste jaren gedaan, z. vooral | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
de Oudheidkundige Mededeelingen van den Heer janssen, Ie en IIe st. | |||||||||||||||||
Bl. 72. ‘de doorgaande bekeering der Heidenen in deze kwartieren.’De invoering des Christendoms in deze landen is, behalve vroeger bij de Schrijvers onzer Kerkelijke Geschiedenis, vooral in deze laatste jaren opzettelijk behandeld door de HH. glasius, royaards, diest lorgion, magnin, j. van lennep, doch voor welke literatuur ik naar dat bijzonder vak moet verwijzen. | |||||||||||||||||
Bij Bl. 29. Bl. 294. ‘Irmenzuil.’Over dezen Afgod (?) het Woordenboek der Nederl. Mythologie van mijn geleerden Vriend Mr. l. ph. c. van den bergh naslaande, vind ik aldaar slechts het volgende: ‘Het ligt buiten de grenzen van dit werk, over de Saxische Irminsul te handelen, en de verschillende meeningen daarover te toetsen’ - en dat mag ik ook aangaande dit werk overnemen: - te meer, alzoo eensdeels, de behan- | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
deling ons welligt ook zou leiden tot de Rolanden of Roelofsbeelden, en verder tot den Upstalboom (zie bild. bl. 294): - ten anderen, omdat over Irmenzuilen eene monographie is van den beroemden jac. grimm, die ook later dit onderwerp behandelde in zijne Deutsche Mythologie, S. 208 ff. Doch alzoo B. zelf hierbij den Upstalboom bij Aurich, naar het gewoon gevoelen dienaangaande vermeldt, als waarbij zich jaarlijks de Afgevaardigden of Vertegenwoordigers van den Frieschen Vrijstaat verzamelden, moet ik aanmerken dat dit gevoelen krachtig bestreden wordt door den geleerden Frieschen Oudheid- en Geschiedkundige Mr. m. hettema, in het IVe Deel van den Vrijen Fries, en in eene eigene nog ongedrukte Verhandeling, wier inzage mij door den Schrijver vergund is. | |||||||||||||||||
Bl. 89. ‘de open brief van Karel den Grooten.’Hierover bij de algemeene behandeling van Friesland en de Friezen, bij bl. 251 volgg. Voorts heeft het alhier, en tot bl. 94 gezegde, aan wijlen den geleerden j.h. van bolhuis aanleiding gegeven tot eene polemische uitweiding op bl. 61-73 van het Tweede Stuk zijner Noormannen in Nederland; alwaar hij - misschien ook uit vrees voor het al te groot gezag aan bilderdijk's naam te hechten (z. hierbov. bl. 81, arend) - aanmerkelijk terug trekt van de achting die hij in het Eerste Stuk, bl. 21, 22 aan de volks-overleveringen getoond had, door ‘te gelooven, dat eene overlevering nimmer zonder eenigen geschiedkundigen grond is.’ Ik geloof evenwel dat hij beter gedaan had van zich te houden aan het getuigenis van B. ‘gegrond op de ondervinding, die een leeftijd studie in het historische vak hem gegeven had’ (IIe D. bl. 61); en met hem, als regel aan te nemen, ‘dat volks-overleveringen altijd eenen grond van waarheid hebben.’ Verg. ook bild. Ie D. bl. 252, 295. | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
De Karolingen. (Bl 99-112 en bl.
296-297.
| |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Bijvoegselen vermeldt hij en behandelt uitvoerig de Aanteekeningen op zijn werk door Dr. hiselij gegeven in het Driemaandelijksch Tijdschrift No. 2. Mei 1836. De laatste aanteekening van bolhuis is deze: ‘latere Duitsche literatuur over de Noormannen, zie in de, uit een Duitsch Tijdschrift overgenomene, recensie van roijaards, Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, voorkomende in den Algem. K. en Letterbode, 1843, No. 17 en volgg.’ | |||||||||||||||||
Bl. 103. ‘in 837 was 't hetzelfde.’‘De togt van 837 vereischt eene eenigzins nadere toelichting,’ zegt de Heer smits, Bijdr. bl. 47, en hij geeft die toelichting - en ik moet die bijna geheel hier overnemen, omdat zij aanleiding heeft gegeven tot eene nadere belangrijke en nog onbekende opheldering.
‘Dat de Denen of Noormannen in deze eeuwen telkens invallen en rooftogten in onze landen deden, dat zij bij die gelegenheid een en andermaal den Rijn inliepen, Utrecht, Wijk te Duurstede plunderden, en zelfs tot Nijmegen toe gedeeltelijk verbrandden, is bekend, maar hunne togt van 837 vereischt eene eenigzins nadere toelichting. ‘In dat jaar landden zij in Walcheren, zeilden naar Antwerpen, hetgeen zij mede verwoestten, van daar naar Witlam, hetgeen niet aan de Schelde, zoo als men uit B. zoude moeten onderstellen, maar aan den mond der Maas lag, en van hier voeren zij naar Dorstade of Dordracum, hetgeen zij toen ook verwoestten en verbrandden. ‘Dit verhaal werd genomen uit eene geschrevene Kronijk van s. bavo. Witlant - heet daar emporium situm juxta ostium Mosae, en men houdt het er voor, dat die stad nabij Goederede gelegen heeft, ter plaatse alwaar men menigmaal bij lage zee de overblijfselen van eene oude stad heeft gevonden. ‘Dan wat is Dorstade of Dordracum? het eerste Wijk te | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
Duurstede, althans dat Duurstede, hetwelk in ons land Dorstade genoemd schijnt te zijn, het laatste Dordrecht. En welke dier twee steden wierden in 837 door de Noormannen verwoest? Dit is twijfelachtig, daar de lezing van het Cronicon moeijelijk is. Professor kluit vermeent Dordracum (Dordrecht). Zie zijne Histor. Crit. Com. Holl. tom. I. pag. 107, en wordt daarin door westendorp in zijne verhandeling over de grensscheiding van Zeeland (bl. 144) gevolgd. Het is ons tot nog toe niet mogen gelukken dit punt op te helderen....... ‘De togt van 837 schijnt voor het gevoelen van Prof. kluit te pleiten. Zoo lang de Denen aan de westelijke kusten van Holland landden, of de Rijn bij Katwijk inliepen, lag Duurstede meerder aan gevaar bloot; dan nu zij in Zeeland kwamen, de Schelde opvoeren, de Maas-mond bezochten, Antwerpen en Witlam verwoestten, was Dordrecht meer in hunne nabijheid. De Cronica Castri et Cenobij Sancti Bavonis Gandensis zoude dit, indien het althans nog in wezen is, kunnen en moeten ophelderenGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Bl. 107. (2de druk, bl. 108.) ‘Missi dominici. (aant. 1.)’1. ‘Capitulare van 799, lees: 779.’ 2. ‘Zie de Bijvoegs.’ - Derwaart, namelijk, had ik de Latijnsche aanhaling, en taalkundige uitpluizing, verwezen; doch verzuimd ze aldaar te plaatsenGa naar voetnoot(1): nu herstel ik dit uit het HS.: ‘Si Comes in suo ministerio Justitias non fecerit, missos nostros in sua casa soniare faciatGa naar voetnoot(2), eo usque dum Justitiae ibidem factae fuerint. Et si vassus noster Justitias non fecerit, tunc et Comes et Missus ad ipsius casam sedeant et de suo vivant, quousque Justitiam faciat.’ (De Graaf namelijk, en een onder- of minderman onder den Graaf, worden door deze soort van inlegering gedwongen om recht te doen):’ - dus verre bilderdijk. 3. Over de Missi Dominici is eene monographie van franc. de roye (over wien z. sax. Onom. P. III. p. 31, 32 en de Schr. ald. aang.): deze wordt op Boek-catalogi, tot blijk der onkunde der vervaardigers, afgaande op den klank van 't woord Mis, dikwijls onder de theologische werken misplaatst. 4. Uit lateren tijd zie men over deze Missi en hunne functiën, (om geene anderen aan te halen) eene Verhandeling van Prof. g.w. vreede, in de Regtsg. Bijdragen van de Proff. den tex en van hall, IV D. bl. 195 en v. en Mr. de geer in zijne zoo even aang. Verh. in dezelfde Bijdragen, bl. 164 v. en ram door hem aang. | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Bl. 112. ‘Ten Gelderschen of ten Zutfenschen Rechte.’De Jure Feudali Gelrico is een geschrift van elb. leoninus; ad Consuetudines Gelriae et Zutphaniae Feudales, schreef fred. a sande: doch men zie ook c.h. trotz, Oratio pro feudis patriis, praecipue ad exemplum Zutphaniensium excolendis. Traj. ad Rh. 1758. quo. | |||||||||||||||||
Bl. 113-125, en 298-338. Van de Leenen.Pro captu lectoris habent sua fata libelli. - Het stuk over de Leenen, en vooral ook de verdienstelijke naauwkeurige uitbreiding, als uittreksel uit B's lessen over dit onderwerp, door den Heer bodel nijenhuis, worden zeer geprezen door den Heer smits Bijdr. bl. 54: - en dit is het oordeel van het gros der Lezers: - en toch placht de geleerde en schrandere Mr. j.d. meyer, van zijn hooger en meer objectif standpunt, er laag op neer te zien. Doch hier geldt ook mijne aanmerking bov. bl. 84 en 89. Maar de Heer smits verzet zich bl. 54-57 tegen den lof door B. aan den geest van het Leenstelsel en aan het feudale tijdperk gegeven: - en hier mag ik hem zoo veel te minder wederspreken, als ook ik een gevaarlijke verbroedering van theocratisch-politischen en socialistisch-regeerkundigen geest meen te zien dreigen; in verband met wier eersten ik gevaarlijk acht - ten zij het slechts als onbewuste wansmaak sans consequence bespottelijk is - het wederopkrabben van den middeleeuwschen z.g. gothieken | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
bouwtrant, b.v. in het Noordeinde enz. te 's Gravenhage, de Nieuwe Kerk en het Stations-gebouw te Rotterdam. Over den geest en de uitwerking van het Leenstelsel schijnt Prof. den tex, Encycl. Jur. § 413, zich liever te willen gedragen aan het oordeel van hallam (doch wien hij slechts uit de Hoogduitsche vertaling aanhaalt) dan zelf te oordeelen. Het verwondert mij, dat hij ook niet aangehaald heeft guizot, Cours d'Histoire moderne. Brux. 1830. Maar wanneer hij bilderdijk's pathetische lofspraak toeschrijft aan partijzucht (‘partium studiis duci se passus est B.’), doet hij hem onrecht. Met de Oranje-partijschap hangt deze denkwijze niet te samen: maar ze kwam bij B. uit oppositie en afkeer van den geest van anarchie en baldadig versmaden en verwrikken van al het oude als zoodanig, met onkundig declameren tegen het feudale stelsel, die toch geenzins de ware geest is van het liberalismus, maar een spookbeeld er van. | |||||||||||||||||
Bl. 299. r. 13. ‘§ ult. ff.’ - l. ‘§ ult. C.’Bl. 315. ‘Der lijfeigenen bevrijding’ enz.Zie w.c. ackersdijck: ‘Aanmerkingen over de middelen waardoor in de Nederlanden de slavernij langzamerhand vernietigd, de staat der Dorp- of Landlieden verbeterd, en de Landbouw bevorderd is;’ in het IIe D. 2e stuk der Verhandelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Leid. 1818, en zijn Onderzoek naar de beduidenis der benoeming van Maisniede-Lieden, in het IIe D. 1e stuk dier Verhandelingen, ald. 1814. Verder laat ik mij hier thans niet in: men zie kluit's Historie der Holl. Staatsregeering, op de plaatsen aangewezen in den algemeenen Bladwijzer, op de woorden lijfeigenen en slaven. Alleen merk ik aan, dat Serfz nog voorkomen in de 16e eeuw, in de Loix, etc. du Comté d'Haynaut, van 1534. Mons 1545. (chap. 84.) | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Bl. 323, ond. aan. ‘Baanderheerschap.’Mijn vriend robidé van der aa deed mij te veel eere aan, toen hij bij zijne beschrijving van het slot Haamstede, Aant. (†), bij dit onderwerp, mijne Ophelderingen en Bijvoegselen aanhaalde. Ik had toch duidelijk genoeg gezegd, Ie D. bl. 298, de geheele uitbreiding over het Leenrecht aan den Heer bodel nijenhuis verschuldigd te zijn. Z. ook hier boven, bl. 114. | |||||||||||||||||
Bl. 324. ‘feuda cavenae, om wijn en bier te leveren.’Een merkwaardig voorbeeld hiervan is in Mr. l. ph. c. van den bergh's Gedenkstukken, Ie D. bl. 7: ‘Gerard Grave van Gelre geeft 40 carratas wijn aan arnulfus van Audenarde, die daarvoor zijn Leenman wordt.’ - ‘quaelibet carrata sex amas continebat.’ (Maar wat is een ama? indien een aam van vier ankers, dan moet arnulfus goede sier met 's Graven wijn gemaakt hebben - of wel, wijn-kooper geweest zijn. Is ook ama een eimer?) | |||||||||||||||||
Bl. 330. (De oorsprong der Leenen.)Prof. den tex, Encycl. Jur. § 323, haalt niet aan, die het toch wel verdiende, a. van wassenaer catwijck, Diss. inaug. Historia juris feudalis Hollandici. Lugd. Bat. 1820. - (Bij deze Dissertatie begaat de gaarn berispende, en ook doorgaans overnaauwkeurige Geleerde dodt v. fl. in den Index Nominum alphabeticus bij zijn Repertorium Dissertationum Belgicarum ann. 1815-1830 een dubbelen feil: 1. plaatst hij den Schrijver op de letter C, terwijl hij bij de W. behoorde; 2. geeft hij het nummer op van 268, terwijl het is 288.) | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
D. XI. bl. 49; inmiddels zie men heeren, bij mijne Drie Voorlezingen, bl. 185, 186. - Hier komt meer te pas de aanmerking, dat een Leenman als zoodanig geen onderdaan is. z. bild. IV. bl. 50 en 93 v. | |||||||||||||||||
Bl. 126-147 en 339, 340. Van 't Keizerlijk gezag.Bl. 131. ‘De Capitularia Regis of Regum Francorum, die even zoo bij wege van gemeen Raadsbesluit onder karel den Groote en zijne opvolgers gemaakt zijn, als (vroeger, en oorspronglijk zonder Koning) de Salische wetten.’ Ik vermeldde reeds boven, bl. 53, dat de Heer groen v. pr. in de nieuwe Voorrede bij 't tweede Eerste Deel der Archives p. 33*, bilderdijk betichtte van ‘erreurs graves et fondamentales, qui font revoquer en doute la compétence de l'écrivain,’ en daarvan twee voorbeelden opgafGa naar voetnoot(1): die ik geen van beide erkende, doch suis locis zou behandelen. Hier is nu het eerste: ‘B. prétend que les Capitulaires des Rois de France se faisoient de commun accord avec le peuple; tandis qu'aucune classe d'habitants n'avoit à intervenir dans la volonté du monarque.’ - Dus, in plaats van alle bewijs, eene bloote verwaten machtspreuk! - en wel eene valsche! - Ik kon het laten bij deze contraadsertie; want de heldere, levendige beschrijving van de Koninglijke macht bij de Franken, bl. 126-135, waarborgt tegen het wanbegrip van die Vorsten een absoluut gezag toe te kennen, en toont den oorsprong van het dwaalbegrip uit de vooroordeelen der Romanisten (voor | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
zoo ver het niet enkel servile zin is, waarnaar men de oude Geschiedkunde en Staatsrecht poogt te verwringen) - doch ik wil den onbevangen Lezer nog wel de aanwijzing doen van heinecc. Hist. Jur. German. § 38 en Antiq. German. T. I. p. 376; van de spiegel, Oorsprong en Historie der Vaderlandsche Rechten, bl. 63, 64; eichhorn, Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte, I Th. § 149, 150; mittermaier, Deutsches Privatrecht, I Th. § 6; de plaatsen aangehaald bij den tex, Encycl. Jur. § 377 adn. 2 - die ook te recht zegt § 448. p. 951: ‘antiquissimis temporibus ipse populus leges et jus condebat in coetibus champs de mars, champs de mai’ (en het was daar, dat de Capitularia gemaakt werden) - en jamet, in de Revue de Legislation et de Jurisprudence van wolowski T. III. (1835, 1836) p. 247-261 en de daar te vinden plaatsen der Capitularia zelve. - Z. ook meyer, Instit. Judic. T. I. p. 154. | |||||||||||||||||
Ald. ‘de Salische Wetten.’Over deze z. al de Schrijvers over oud Fransche en Duitsche en ook Nederlandsche Wetgeving, bijzonder de aangehaalden bij den tex, Encycl. Jur. § 366. De uitgave van laspeyres is bruikbaarder dan de pompeuse van pardessus, ofschoon die de eer genoot van gedrukt te worden à l'Imprimerie royale, Paris 1833, groot quo. - Prof. h. müller in zijn werk der lex Salica und der lex Angliorum et Werinorum Alter und Heimath, Würzb. 1840, onderscheidt zich door nieuwe en vernuftige, ofschoon nog disputabele denkbeelden. | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Ald. [1e dr. 137]. ‘Montesquieu, Esprit des Loix.’Over M. en dit zijn werk z.j. heemskerk az. Diss. inaug. de Montesquievio, (duplex, litter. et jurid.), Traj. ad Rh. 1839. Doch ik mag er evenwel het bevredigend oordeel bijvoegen van den Heer de wind, in de Letteroef. 1833. aang. bl. 388: ‘Men behoeft zeker zóó hoog niet met montesquieu te loopen, als men voorheen gedaan heeft; men mag erkennen, dat er in de Esprit des Loix veel clinquant is, veel dat men noemen kan plus brillant que solide: maar ieder onbevooroordeelde zal toch montesquieu's helderen en wijsgeerigen blik, zijne nieuwe en juiste opmerkingen, en zijne groote belezenheid in de wetgevingen van zoo vele volken, op hoogen prijs stellen, en zijne verdiensten, als een der eerste en beste wijsgeerige beschouwers van het Recht, huldigen.’ De toon van de eerste opgetogenheid herkent men in den hoogen lof door den grooten Philoloog l.c. valckenaer aan dit werk gegeven in een onuitgegeven brief aan den geleerden c.v. vonck (over wien z. sax. Onom. P. VII. p. 85-87) geschreven te Franeker d. 13 Febr. 1750, (MS. bij mij): ‘Non dubito, quin legeris et probaveris excellentissimum opus Gallicum l'Esprit des Loix..... utinam illud opus etiam in sermonem patrium converteretur, certe legeretur ab omnibus rectoribus civitatum.’ - Aan den wensch naar Nederlandsche vertaling is overvloedig voldaan. z. heemskerk, Diss. II. p. 159 adn. (1). De Heer smits, Bijdr. bl. 57 prijst dit gedeelte, bl. 126-147, als uitmuntend bearbeid; doch merkt te recht op hoe bilderdijk, eenmaal en train, doorliep en vooruitliep | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
tot in den tijd na 1795 (bl. 146). Maar vooral merke men op, dat B. bl. 138 het Vorstelijk gezag uitdrukkelijk afleidt van vrijwillige opdracht door de oorspronglijk onafhanglijke huisvaders - en hoe beperkt hij bl. 139 die ‘oppermacht’ stelt; zoo dat zelfs nuttige algemeene instellingen niet kunnen geboden worden, en niet tot stand komen dan ten gevolge eener nadere communis sponsio, (gemeen overleg) van den Vorst met het Volk. - Zal nu om tot dit gemeen overleg op eene geregelde wijze te geraken, een vaste vorm worden opgericht, dan heeft men van zelf de Constitutionele Regeering. Zoo ver af was derhalve bilderdijk van een absolutist te zijn. | |||||||||||||||||
Deensche Regeering. (Bl. 162-166).doch strekt eigenlijk slechts ten betooge, dat ‘men, eigenlijk gezegd, in de Geschiedenis onzes Lands van geen Deensche Regeering moet spreken’ (bl. 166). De Heer smits, bl. 63 wederspreekt B's gevoelen en redeneering, ‘indien heriold en roruk Graafschappen in deze landen bezeten hebben;’ en ik beken, dat B's distinctie tusschen Graaf te zijn, en Hertog ‘maar toch een Graafschap te bezitten,’ wat fijn is. Doch sm. tracht onzen bodem van den smet van Deensche Regeering te zuiveren, langs een anderen weg, en ofschoon die voor lang aangewezen is door huydecoper op melis stoke, die bekend genoeg is, moet ik toch de lange aanmerking van sm. hier overne- | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
men, om hetgeen zij tot staving en aanvulling van huydecoper's gevoelen behelst. Hij teekent aan (Bijdr. bl. 58-60) op bild. bl. 148, 149. ‘Men leze over deze giften aan heriold en roruk de breeder aanteekeningen van huydecoper op [in] melis stoke's Ie Deel, bl. 163 [173] verv., die alles, wat die giften betreft tot de omstreken van de Elve brengt, en voornamelijk tot het land gelegen tusschen de Elve en de Eider, welke laatste rivier, gelegen in het Holsteinsche aan de grenzen van Denemarken, ook tevens de grenzen van het Frankische gebied in de tijd uitmaakte. Dat de Noormannen toen bijna jaarlijksche rooftogten, in Friesland, in Holland, Zeeland, Vlaanderen en in Frankrijk deden, is genoeg bewezen, maar dat zij vasten voet in deze landen verkregen, en over hetzelve als Hertogen en Graven gesteld wierden, vindt voor- en tegenspraak. Van loon houdt zich aan het affirmative, op grond van dat de landen, waarvan in die giftbrieven gesproken wordt, in den omtrek van Dorestadum gelegen waren, en hij daardoor Wijk te Duurstede verstaat; en beweert verder, dat Holland uit die oorzaak eenige jaren lang onder de Regering dier Denen of Noormannen gestaan heeft. Huydecoper die door Dorestadum, Dorsted aan de Elve verstaat, plaatst om dezelfde reden die giften ook in dien omtrek; ziedaar het verschil, in hetwelk B. meer de zijde van van loon schijnt te houden, zonder de gevolgen, die daaruit getrokken worden, echter over te nemen. Het komt mij voor, dat er twee Dorestaden geweest zijn, waarvan een aan de Elve: misschien is zeker dorp Torstede, niet verre van Stade (dat later gebouwd is) daarvan nog een overblijfsel; het andere ons Wijk te Duurstede. Het eerste schijnt in de middeleeuwen eene opene handelstad geweest te zijn, groot en bloeijend, van daar werd veel handel met Engeland, met Saxen en Friesland gedreven; het werd meermalen door de Noormannen geplunderd, en ging eindelijk geheel verloren door de gedurige overstroomingen aldaar. | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
Het tweede Wijk te Duurstede komt ons mede van hoogen ouderdom voor, maar het lag niet gelegen voor den koophandel, die, zoo zij al den weg langs den Rijn genomen had, eerder te Utrecht had te huis behoord, en wij kunnen ons dus niet verbeelden, dat deze stad door den handel gebloeid heeft, 50 tot 60 kerken had enz. Huydecoper brengt onder een aantal bewijzen voor zijn gevoelen, het verhaal uit othlonus (in vita S. Bonif.), van eene reis van bonifacius uit Engeland, ao. 715, naar Dorstade. Zijne landing te Lundenwich aan de Eider, thans nog Lunden geheeten, zijne wandeling van daar naar Dorstet, en hoe die Apostel der Duitschers ter zake van den oorlog van hier naar het oude Trecht (Utrecht) vertrok, het land rondom doorkruiste; en, daar hij de inwoners bevond wederom van het Christendom afgevallen en de kerk van dagobert verwoest, zijne terugreis naar Engeland aannam. Ik geloof dus met huydecoper dat die giften van Rustringe en andere graafschappen, aan den Eider en de Elve te huis behooren, en een gevolg zijn geweest van den nooddwang, waarin zich lotharis en andere vorsten bij de telkens herhaalde invallen der Nooren bevonden.’ | |||||||||||||||||
Bl. 150. ‘Weinig tijds vroeger [dan 855] (namelijk in 848) verhaalt de oude kronijk van Minden, dat het Graafschap van Holland begonnen is.’B. bedoelt te zeggen: ‘de oude kronijk van Minden verhaalt, dat het Graafschap van Holland in 848 begonnen is.’ Over de zaak zelve spreek ik nader, bij de Vier Diplomata. Bl. 155. aant. (2). ‘die de Maas tot grensscheiding maakt.’ Smits, bl. 62: ‘Men versta hier door de Maas, den ouden loop van die rivier, bezuiden Heusden en het land van Altena, en midden door den grooten of Zuid-Hollandschen Waard, waardoor ook het land van Heusden en Dordrecht tot Duitschland kwamen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
Bl. 156. (aanteek. bij Bl. 155).Smits, bl. 62, 63: ‘De Stryne, welke door het oude graafschap Strijen liep, was geen arm van de Maas; dit graafschap lag geheel ten zuiden van de laatstgenoemde rivier. Eerst na herhaalde inbraken en overstroomingen in de twaalfde en dertiende eeuw, toen een groot gedeelte van Strien, Voorne en Putten van eengescheurd is; toen er verscheidene nieuwe vaarwaters, kreken en killen ontstaan zijn, kwam er eene groote watergemeenschap tusschen die twee rivieren, waarvan de laatste zich onder den naam van het Strijen-monder diep met die oude Mase van oude tijden, zoo als zij beide op een kaartje van het laatst der dertiende of begin der veertiende eeuw, hetwelk onder de Ambachtsheeren van Cromstrijen berust, voorkomen, niet verre van het oude Puttenstein vereenigde.’ Dresselhuis, Vriend d. Vaderl. 1833, bl. 796: ‘De Striene was geen' arm van de Maas, die Zeeland verdeelde. Zij schoot uit de oude Maas bij Dordrecht, in eene zuidwestelijke rigting, door de heerlijkheid waaraan zij haren naam gaf; verder langs het Volkerak, en tusschen Steenbergen en Nieuwvosmeer heen; ging daarna achter Tholen om, en vereenigde zich tusschen Poortvliet en Schakerlo met den oudsten arm der Schelde. Op dit punt werd zij in 1307 en later afgedamd in de Strijenpolder, en Strijenham.’ | |||||||||||||||||
Bl. 158. ond. aan. [159] ond. aan. ‘Kinheim.’De Heer smits, bl. 63 verwijst hierbij naar ‘huydecoper (op m. st.) I. 184, die dit ook al aan de Elve overbrengt.’ Eene der laatste MS. aanvullingen van wijlen van bolhuis bij zijn: Geschiedenis der Noormannen, is deze: ‘Over Kinheim, zie het belangrijk werkje van v.d. hull, over den Oorsprong en de Geschiedenis der Hollandsche Duinen, Haarlem, 1838, vooral bl. 72-75: wiens opinie over eenen loop der Rhijn langs de duinen na de verstopping dier rivier bij Katwijk, veel waarschijnlijks heeft.’ | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Bl. 175. ‘Wasda’ (Aant. (1)) ‘mooglijk Wassenaar: althands niet het land van Waes, als men plach te meenen.’Het schijnbaar zonderlinge van B's schijnbare weifelingen over de ligging van het forestum Wasda, hier, en op bl. 185, en bl. 199, zal vervallen door mijne nadere opmerking van de wijze waarop B. over dezen geheelen giftbrief van 't j. 868 disputeert. Immers volgens B's laatste en eigenlijk gevoelen (bl. 201, v.), is het forestum Wasda wel degelijk het land van Waes, in Vlaanderen. Verg. ook smits, Bijdr. 1834, bl. 65, 68. | |||||||||||||||||
Bl. 181. ‘Villa Sunnemere’ - en Bl. 183 [184]. ‘Zonnemeer op Schouwen in Zeeland.’ (z. ook bl. 260 en bl. 281.)Dresselh. in den Vriend des Vaderl. 1833, bl. 867, 868. ‘De geleerde man tast mis door het aloude Sunnomeer van de 8e eeuw en vervolgens te houden voor het tegenwoordige Zonnemeer, daar de polder, in welke dit ligt, eerst ten jare 1400 bedijkt is geworden. Het Sunnomeer was eigenlijk de waterkom tusschen Schouwen, Duiveland en Dreischor, in welke gedurende de 14e en 15e eeuwen bijna 1600 bunders lands bedijkt werden; zelfs werden er somwijlen ook de Noordelijke waterplassen wel | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
eens onder begrepen. De Villa Sunnemere, welke in den brief van otto voorkomt, is dezelfde met die in Cod. dipl. Laurish. (bij kluit II. p. 43) heet: in lacu villa Maudaco inter Scald et Sunnonmeri.’ | |||||||||||||||||
Bl. 181. ‘Chinnolo Saragemarche’. Ook Bl. 184, 187, 199.Mijn Vriend eekhoff, in de Nalezingen tot de Nasporingen betrekkelijk de Geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland, Leeuw. 1835, bl. 117, wil van een stroom met zoo onuitspreekbaren naam niets weten, en berispt bilderdijk dat die hem op de kaart gebracht heeft. Maar over dien lelijken naam moge de Heer E. met Keizer otto rechten. Bilderdijk kon niet anders dan den Keizer te volgen; en hebben andere kaarteerders van oud Nederland dien stroom niet opgenomen, dan zijn zij aan Keizer otto ongehoorzaam geweest. | |||||||||||||||||
Bl. 186. ‘Fortrappe.’Dresselh. Vriend d. Vaderl. bl. 865 v. ‘B. zegt, bl. 186: “Misschien is de naam van terp ontleend,” en ik meen ook hier stelliger te mogen spreken. Gelijk onze gehuchten van gehoogden, of hoogten ontstonden, zoo namen onze dorpen op vele plaatsen een begin met de torpen of terpen, die bij hoogere vloeden eene redplaats boden. Maar die terpen of vliedbergen zijn juist op dit punt in Zuidbeveland menigvuldig. Wemeldinge had er 3, Kloetinge 7, andere lagere streken minder. Sommige hebben nog den vroegeren naam, zoo als Sirhels, of Sir Gillestorp bij Goes. Brengen we nu Fortrape of tarpe in de taal van onzen tijd over, dan is het: de Voorterpen, of vooraangelegene vliedbergen; en werkelijk ligt het punt, hetgeen op de oude landkaarten en overloopers van Zuidbeveland, Voirtrap heet, op den bodem van 'sHeer Abtskerke, tusschen de twee zuidelijkste terpen der breede watering, | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
op de grenzen der aanpalende heerlijkheden van Nisse en Kloetinge aan de boorden der oude Gusaha en der Zwake.’ Een geheel anderen kant uit, naar 't Eiland Wieringen, wijzen ons paludanus en kluit, in dezes Gesch. der Holl. Staatsreg. IVe D. bl. 48, 49. | |||||||||||||||||
Bl. 204. ‘een onschatbaar overblijfsel.’Namelijk het Evangelistarium, breed beschreven en met afbeeldingen in het aang. werk van v. wijn; thans aanwezig op de Koninklijke (?) Bibliotheek in 's Gravenhage; en waarover laatstelijk weêr gehandeld is door den Franschen bibliograaph a. jubinal, Lettre à M. de salvandy. Paris, Nov. 1844. - van wijn's Huisz. Leven. IIe D. 1e st. ofschoon reeds van 1812, en hier aangehaald bij bild., schijnt niet nagezien door den Heer arend bl. 29; anders had hij geweten in welke kerk het HS. vroeger was. Vooral is het mij aangenaam, de tegenwoordige bewaarplaats te kunnen aanwijzen. | |||||||||||||||||
Bl. 207. ‘Dordrecht, de oudste stad, ook het beginsel van Holland.’Hierover - en over Durfos - bij het Tweede Deel: - maar B. laat hierop volgen: ‘deze stad Dordrecht met het geheele Eiland waarop het ligt, is nog in 985 van ons Holland uitgesloten, en de grond behoort aan het Bisdom van Utrecht.’ Dit wordt hard tegengesproken door den Heer smits, Bijdr. bl. 70-73; te lang om hier over te nemen, en toch meer inductie dan bewijs. |
|