Geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1836)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijIX Deel.Bladz. 163 r. 10, v. ond. ‘den Prins van Tarente.’[Over dezen Krijgsbevelhebber vind ik, onder oude papieren, deze Nota, blijkbaar in der tijd geschreven, om eene aanspraak van denzelven op aanstelling of bevordering te begunstigen: en dewijl er van hem zoo weinig bekend is, veel min hoe hij nevens een Turenne in aanmerking kon komen om met het opperbevel van het leger van den Staat bekleed te worden, acht ik dit stuk hier te moeten inlasschen: ‘Den Heer Prins van Tarante is in Hollandt gecomen int jaer 1638 en heeft de functie van soldaet gedaen tot het jaar 1640 wanneer hy Capitein te voet geworden is. Int jaer 1641 heeft hy eene Compagnie te peerd gekregen, en weynigh daer nae een Regiment, waer mede hy gediend heeft met eene uytermate groote assiduiteit, tot den jaere 1645 toe, wanneer hy het derde part van de Ruyterie gecommandeert heeft, welk gecontinueerd is tot de vreede toe. Int jaar 1648 heeft hy de Ruyterie van Hessen gecommandeert, en een Keysersche majoor hebbende een myl ver van zyn quartier twaelff honderd fourageurs met vier honderd paerden weghgehaelt vervolghde hy hem met dryhonderd paerden vier duytsche mylen ver, nam wederom alle de fourageurs, ende een gedeelte van de Ruyterie van den majoor, welke soodanig verstroyt wierd, dat hy | |
[pagina 316]
| |
nauwelyx selffs met twee andere van zyn volk te Paterborn inquam, in dit selvige jaar diende hy in het innemen van Duren, en indien de vreede een weynigh daer nae niet geslooten ware geworden, soude het opperste commando van 't Leger gehad hebben. In den jaare 1651 wierd hij Generael gemaekt van het Leger van den Hr. Prince van Condé, welke sigh geretireerd hebbende in Guienne, hem het Commando in Xaintonge liet. Den Chevalier d'Albret de Stadt Pons ingenomen hebbende, en daer een deel van 't Regiment van La Maileraye, een Comp. te paerd, en honderd Edellieden hebbende doen incomen, en meer als twaelff honderd Borgers, en boeren de wapenen hebbende doen nemen, dwongse den H. Prince van Tarante binnen een uyr, nam de stadt met gewelt in, ende daernae ook het Casteel by discretie, den Chevalier d'Albret kryghsgevangene gemaekt zijnde, met all dat met hem was, en verloor van zijne zyde meer dan twee honderd mannen. Viertien dagen daer naer nam hy alle de posten wederom, welke den Grave d'Harcour beset hadde in Auleux, en joegh zyne trouppes uyt de Provintie. Int jaar 1652 volghde hy de H. Prince van Condé in den slagh van St. Antoine, welke van s'morgens ten vyff uyren duerde, tot 's avonds ten ses uyren toe, in welke hy naer dat een paerd onder hem dood geschoten was, aen de zyde van de Hr. Prince van Condé, en een musquet schoot in zynen hoed, en een in zyne wapenen gekregen hadde, belast wierd met de sorge van het retireren, 't welk met soo groote ordre, ende geluck geschiede, dat hy weder in Paris quam met [niet] minder als vier duysend man, en teegens de meeninge van den Hr. Prince van Condé, welke aan Hr. Hertogh van Orleans seyde, dat d'arrier garde het niet soude kunnen ontkomen. Int selve jaer succedeerde hy in de plaets van Hartogh van Nemours om het leger te commandeeren, en diende in de belegeringe van Rhenel, St. Meneson en Bar met groote vrucht. Int jaer 1653 den Baron van Chriscamp, welke van den Coningh van Spagnen met de Charge van Maistre de Camp Generael versien was geweest: welke dezelve is, die tegenwoordigh bekleet word door den Hr. Graeff van Marcin, swarigheit gemaekt hebbende om het te gehoorsamen, wierd vastgestelt, dat hy soude staan | |
[pagina 317]
| |
onder d'ordres van den Hr. Prince van Tarante, die ten selven tyde onder zyn Commando hadde den Grave van Hollat, die tegenwoordigh Generael is van de trouppes van d'alliantie van den Rhyn, ende den Grave van Colligny, welke de hulptrouppes van Frankryk tegens den Turq gecommandeert heefft. In den jaere 1656 presenteerde hem den overleden Coningh van Sweeden een tweede Corps d'Armée onder conditie, dat in voorvall van Coniunctie hy soude willen staen onder den Hr. Wrangel, 't welk niet geexecuteert wierde, omdat d'interessen van desen Staat met die van Sweeden niet over een en quamen, en ook om andere insichten. Int selvige jaer d'Evangelische Cantons op het point staende, om met de Roomsche in oorloge te treden, deden hem het Generaelschap van hare trouppes aanbieden.’] | |
Bladz. 171. Aant. 4. (Buat.)[Hij was Page geweest bij Fred. Henrik; maar opgevoed met Willem II.] | |
Bladz. 194. r. 12. v. ond. ‘op het papier.’[Z. het medegedeelde uit gourville's Memoires, bov. Bladz. 249 v.] | |
Bladz. 211. ‘Prosa-boekjes.’[De Heer Pred. schotel, vlijtig en gelukkig beoefenaar van de Nederlandsche Geschied- en Letterkunde, bijzonder van al wat tot Dordrecht betrekking heeft, verplicht mij door de volgende belangrijke aanteekening: ‘Bild. bedoelt hier waarschijnlijk het Belgium gloriosum, Dordrechti ex officina vincentis caymax, 1668 pp. 282. Niet alleen verdient dit boekje, om de wetenswaardige zaken die het bevat, en den uitmuntenden stijl waarin hetzelve geschreven is, opmerking, maar vooral om dat het tot de zamengeraapte redenen behoorde, waarmede Koning Karel zijne oorlogsverkla- | |
[pagina 318]
| |
ring, in 1672 tegen den Staat stoffeerde. Van dat zeldzame boekje, (door wagenaar verkeerdelijk aan johannes lydius - moet zijn jacobus lydius een der geleerdste mannen van zijn tijd en Predikant te Dordrecht - toegeschreven, en waarover brandt, Leven van de Ruiter bl. 611, 612, 642 en wagenaar Vad. Hist. D. XIII. bl. 478) zijn twee Vertalingen. De eerste was zoo slecht en gebrekkig, dat lydius zich genoodzaakt zag eene andere Vertaling te leveren, die dan ook in 1668 te Dordrecht verscheen, met den titel: Het Verheerlijkte ofte verhoogde Nederland door jacobus lydius. Achter deze vertaling vindt men merkwaardige Bijvoegsels, door pars, Naamrol bl. 112 opgegeven. (pars vergiste zich, door de vertaling van dit boek tot 1667, en het oorspronkelijke tot 1668 te brengen (Naamrol bl. 111), foppens bladz. 523, nam deze fout over: “Belgium Gloriosum in 12o, primum vernaculè Amstel. 1667, dein Latine 1668.”) Dit boekje moet wel onderscheiden worden van een ander, ook met den titel van Belgium gloriosum of verheerlict Nederland, in 1668 uitgekomen, zijnde eene verzameling van Latijnsche en Nederduitsche Gedichten, op de overwinning bij Chattam, en den vrede daarop gevolgd, door verschillende, meestal Dordsche Dichters, als Otto de Voogt, Johan de Jonge, Robert Paget, enz. vervaardigd en door Jacobus Lydius bijeengezameld en uitgegeven. Men vindt ze meestal in quarto achter het verbaal van 't gebesoigneerde of de verrichting des Heeren Cornelis de Witt, enz. gedrukt. Er bestaan verschillende uitgaven van: de laatste is van 1737 te Dordrecht bij J. van Braam 12o. Ik geloof echter niet, gelijk de Heer scheltema (Gesch. en Lett. Mengelw. D. III, St. III, bl. 131 oordeelt,) dat juist aan deze Collectie verzen, maar wel aan het Latijnsche | |
[pagina 319]
| |
opstel de eere wedervoer van mede oorzaak tot den bekenden oorlog te zijn.’] | |
Bladz. 221 r. 10, v. ond. ‘een zwager van P. de Groot.’[De befaamde Jean Barton de Montbas, (dikwijls ook Mombas genoemd.) Hij was getrouwd met Cornelia de Groot, Dochter van den grooten Hugo. Hij had te voren in den Haag op een grooten voet geleefd; en Willem III nog jong zijnde, kwam veel bij hem aan huis. Gourv. Mem. T. II. p. 1, 2 (over 't j. 1659).] | |
Bladz. 244. r. 3. v. ond. ‘Jan rap,’[Dezen schimpnaam vind ik reeds in de twistschriften van het begin der 17 eeuw; doch ik weet er geen verklaring van: het schijnt wel samen te hangen met het fransch rapailje en het Italiaansch rapaglia.] | |
Bladz. 252. r. 3. ‘de Zeeuwsche Buatist, 1668.’[Hetzelfde vindt men reeds in 1666 gedrukt in het vuilaardig Wittiaansch schandschrift, getiteld: den oprechten Hollandsen Bootsgesel, vertoond in een t' zamenspraak tussen drie persoonen, een van Delft, een van Amsterdam, en eenen Bootsgesel, geweest zijnde in de laatste zeeslag; gehoord, gezien en te zamen gesteld, tot onderrechtinge van de vrome en welmeenende Patriotten, door H. van V.; geschreven om C. Tromp van verraderij en heulen met Engeland te beschuldigen. (ook aangeh. bij de jonge, Geschied. v.h. Nederl. Zeewezen II D. 2. St. bl. 356)Ga naar voetnoot1.] | |
[pagina 320]
| |
Bladz. 265. ‘Publyk Gebed.’[Eene later uitgave, en die meer gewoonlijk gebruikt wordt, heeft dezen titel en inrichting: Public Gebedt, | |
[pagina 321]
| |
ofte Consideratien, over het Nominatim bidden in de publicque Kerken, voor de Hooge en mindere Overheden, en specialyk voor den laest overleden Heer Stadhouder, door D.H. Op nieuws uijt gegeven, door een Liefhebber der Vaderlandse Vryheyd. Eerste en Tweede Deel. Sijnde in dese laeste druck de oude, en nadere authentique Byvoegsels, tot gemack der Lesers, en beter verstant der saeken; elck op haer plaets ingevoegt, van ontallyke druk fauten gesuyvert, en met correcte Registers voorsien. Vermeerdert met de Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt en West- Frieslandt, op het selve subject genomen; 333 Bl. - Derde Deel. Waar in de objectien, welke tegens de voorgaande Deelen naarder zijn voorgebracht, wederleght; ende verscheyde Elucidatien op de vorige aanmerkingen, en ter occasie van de zelfde, noch byzonderlick eenige andere consideratien bygebracht worden. - In 's Gravenhage, by Engelbrecht Boucquet, Boekverkoper in de Halstraat, in de Waarheyt. 1707. 360 Bl. kl. 8o. Over van den hove of de la court, z. chalmot, Biogr. | |
[pagina 322]
| |
Woordenb. VIII D. bl. 26-31, en saxe, en p. paulus, en and. ald. aang. en mijne Verhand. over de Gilden bl. 53, 54; en de Bijdragen tot Staatshuishoudk. en Statist. van mijnen Ambtgenoot en Vriend Mr. g. wttewaall, I.D.I. St. (1836) bl. 7-14. - Waarschijnlijk is hij de Schrijver van het berucht Wittiaansch boekjen, dat vroeger aan den (meer bekenden) B. de Spinosa placht toegeschreven te worden: Lucii Antistii Constantis de Jure Ecclesiasticorum, Liber Singularis. Quo docetur: Quodcunque Divini Humanique Iuris Ecclesiastisis tribuitur, vel ipsi sibi Tribuunt, hoc, aut falsò impièque illis Tribui, aut non aliundè, quam à suis, hoc est, ejus Reipublicae sivè Civitatis Prodiis, in quâ sunt constituti, accepisse. Alethopoli, Apud Cajum Valerium Pennatum, 1665, 162 pp. (en 3 pp. Index) 8o.Ga naar voetnoot1. Zekerder is het, dat zijn laatste Nederduitsch werk, in den trant der vroegere, (wel bedekt en vermomd; want de hekken waren nu geheel verhangen: doch in strekking even zeer om in te nemen tegen alle eenhoofdig gezag, en aan te prijzen het geen de Wittiaansche Oligarchie vrijheid noemde,) was Sinrijke Fabulen, verklaart en toegepast tot alderley Zeede-lessen, (enz.) t'Amsterdam, bij Hieronymus Sweerts, 1685: 4o. de Voorrede geteekend P.C.P. en zoo ook aan het slot des werks bl. 717: waar onder dan nog dit vierregelig versje: | |
[pagina 323]
| |
‘Die 't Leven en de Dood had, tot een slot, beschreven, Mocht dat niet zien voldrukt, de Dood ontwrong hem 't Leven, Doch zijn Geschrift en naam zal leven eeuwen lang, Dus is dit, elk ten nutt', zijn laatste Swanenzang. H. Sw.’] | |
Bladz. 268. (Nic. Stellingwerf.)[Hoe brutaal vrijheids- (d.i. Oligarchisch-) gezind deze man was, toont ook de plaats uit het onuitgegeven gedeelte van wicquefort, bij van wijn, Nalez. op wagen. II D. bl. 169. - (Op den Bladwijzer der Bijv. en Nalez. wordt de naam van dezen Regent niet eens gevonden.)] | |
Bladz. 268, 269. (eenvoudige levenswijze, in en na het midden der XVII eeuw, in Nederland.)[Van zeer zuinige levenswijs getuigt ook gourville, Mem. T. II. p. 59. ‘(M. de Lionne) m'ayant demandé pourquoi les Hollandois etoient si riches, je lui dis que cela venoit de leur commerce, & encore plus de leur économie. Je lui contai que dans les bonnes maisons, on n'y mangeoit presque point de viande, ou tout au plus du boeuf seché à la cheminée, que l'on rapoit assez légérement pour mettre sur du beurre étendu sur du pain, que l'on appelloit tartine, & tous ne buvoient ordinairement que de la bierre.’ Doch er moet te dezen zelfden tijde, door den voordeeligen handel en neering, een groote kentering in de levenswijze, althans een pronk en spilzucht bij bijzondere gelegenheden, en in de Koopsteden, hebben plaats gegrepen. Merkwaardig is hier over de boetpredicatie in het: Huysmans-praatje, voorgestelt tot onderrechtingh, hoe men sich in desen verwerden en murmurerige toestandt des tijdts behoorden te dragen: | |
[pagina 324]
| |
en met eenen om tot beter verstant des oorsaeks van de tegenwoordige bedroefden toestant des tijdts te komen: Amst. 1672. 4o (bl. 13, 14.) ‘Men kan niet anders oordeelen, als dat de goetheydt Godts tot weelden en dertelheydt getrocken is; en wy zijn door de vrye en voorspoedige tijdt, hoe langer hoe verder in de wereldt vervloeyt. O! wat verscheelt deze onze eeuw al van die van onse Voorouders, als wy eens 50 a 60 jaer te rugge willen sien; doen mijn Bestevaer en sijn Comsocy op de Marckt quamen, die hadde getaende linne Broecken, en diergelycke korte Pijtjes aen, en hadden crediet en geloof genoegh; haer tafelkens waren gedist met gemeene Boere kost, hadden houte of slechte aerde Schottels of Vaten tot haer gebruyck; een potje met Wey, Kerremelck of kleyn Bier was haer dranek. Maer besiet onse Koopluyden hier eens by: En sie, hoe glimmen sy van Zijde, Borat of andere vremde Stoffen, hoe hangen de Pijen (in manier van Mantels, die men misschien noch niet wel durff dragen) om 't lijf te slingeren? gantsch onbequaem tot eenige arbeydt, daer d'oude tot arbeydt en Koopmanschap te gelyck bequaem waren, maer 't behoeft misschien by sommige alsoo, om haer crediet en aansien te vergrooten, om haer personagie van spilleeren noch wat te speelen. Niet minder onderscheyt siet men ook in de tafels, soo ten opsicht der leckere en kostelicke spysen, als oock den dranck, en des gereetschaps; 't schijnt nu een slecht Koopman te zijn, die niet verscheyde Biere; wat segh ick Bieren? die geen Wijn na en hout: En 't is niet genoegh dat men de spijs en dranck nuttight uyt gemeene Schottels en Vaten, maer 't moet wat aansiens hebben; de Glazen en Roemers, de Schottels en Backen, moeten wat in 't oogh loopen, sy moeten fijn en kostelick zijn; en dit 's noch dickwils niet genoegh, daer moet Silver op de tafel komen; en in plaets dat de oude suynigh en neerstigh tot de kost-winningh waren, soo wort 'er nu een ongelooffelick gelt en tijdt verquist, en arbeydt verhindert, met die walghachtige Toeback-rookerij. Voorwaer dese onse eeuw, is door de welvarentheydt en voorspoet seer verre van de oude eenvoudigheydt en matigheydt verbastert. De Vriese kent men noch eenighsints aen haer blaeuwe ruyge Hoeden, aen haer korte Hayr en Kraeghkens, en aen haer gnappe Rockskens: Maer waer aen sal men een Hollander bekennen? die | |
[pagina 325]
| |
de wispeltuerigheydt van 't Fransche Hof, soo gaen na volght, dat men naeu een Hoet of Kleet kan af-dragen, of hy verandert al weer van moode: nu moet het een hooge en breeden, dan een hooge en smallen Hoet zijn, dan een soo kleyn en licht, dat men hem naeu kan voelen; terstondt is weer de Bol te laegh of de rand te smal, daer moet weer een ander zijn: nu moet hy fijn en kael zijn, terstondt ruygh en glimmende: nu moet het Huyr langh gekemt en gescheelt zijn; terstondt weer de Kruyn geschooren, doch soo dat de Locken onder de Hoet uytkijcken: nu moet het Kleedt kort, dan langh, nu dus en dan soo gesneden en gekleurt zijn. In somma, daer wordt soo veel verandert, dat men niet weet waer aen men een Hollander sal bekennen; en dit alles kan men van de Boeren en Huysluy seggen. De Stee-luyden mogen haar eigen rekeningh maken, die licht niet minder sal zijn: alsoo sy wel een silveren Pot tot haer uryne na houden, en hier by much men andere dingen af meeten. Veel dingen waren met vingeren aen te wijsen, hoe vele wij in de lust des vlees, in de lust der oogen, en in de grootsheydt des levens, door de vrije tijdt toe genomen zijn; maer wy willen dat voor onze Prekers laten, die dat selve by tydt en gelegentheydt wel doen. En soo segh ik, dat het nu soo verre gekomen is, dat geen Koopmanschappen te groot, geen Comparities te veel, geen Bruyloften en Warsschoppen te breet, geen Staten te aensienelick, geen Huysen en Huysraet te kostelick, geen Kleederen te opsichtig en net, geen Fatsoenen te vreemt en te nieuw, geen neeringen te besmettelick en ergerlick konden zijn, of 't konden al onder de Christenen passeeren. En tot dit alles geeft de voorspoedt en vryheydt groote aenleydingh, en daerom was 't van nooden dat God de Heere quam om ons die gelegentheydt te ontnemen, of hy alsoo hem noch een kleyn en arm Volcksken mocht behouden:’ enz.] | |
Bladz. 288, v. (MS. Verhaal van N. Witsen.)[Scheltema, Mengelw. V.D. 2 St. bl. 107 vermeldt ook dat geschrift, als authentiek en gewichtig, en zegt voorts: ‘Wanneer ik eenmaal overga om het Journaal enz..... (in het licht te geven’ (wilde hij er bij zeggen, doch dit is in de pen gebleven).] | |
[pagina 326]
| |
Bladz. 290. Aant. 2. (profetie van J.v.d. Graaf.)[Een Vriend bericht mij, dat hij een vierentwintigste druk van de Worstelinge Jacobs heeft, nog in 1724 gemaakt; doch dat ook daar in niets van dit profetiserende staat: - bild. moet dus deze overlevering van elders gehad hebben.] | |
Bladz. 300. Brieven van Prins Willem I.[De hier vermelde afschriften zijn op gedaan onderzoek van den Heer Mr. groen v. pr. in 's Hage terug gevonden; en wij hebben dus nopens derzelver inhoud nadere inlichting van Z.H.E.G. te verwachten.] | |
Bladz. 306-313. (de Historien van Oldenbarneveld.)[1.) Ik weet niet of reeds ergens opgemerkt is, dat de Schrijver der in 1648 eerst in het licht verschenen Historie (No. 2 en No. 3), zorg gedragen heeft, in het werk-zelf tamelijk nauwkeurig den tijd aan te duiden, wanneer hij bezig is geweest dat werk te schrijven. - De plaats staat bl. 292 (alwaar ik bij de bekende historische feiten slechts de jaartallen zal voegen: - ‘Hogerbeets (die noch in hechtenisse zit) [hij is ontslagen 1626], ende Grotius al is hij 't ontkomen [in 1621], noch Haen, als zijn bannissement sal geëxpireert sijn [hij was gebannen voor 15 jaar; maar stierf in November 1624: nu leefde hij nog], noch ook Tresel die sijn bannissement geëxpireert is [hij was in 1619 gebannen voor twee jaren],’ enz. - Wij bekomen derhalve den tijd, tusschen het laatst van 1621, en vóór het laatst van 1624: d.i. den tijd toen de moordaanslag op Prins Maurits gesmeed wierd: - en dat de familie van Oldenb. bescheiden tot het werk geleverd heeft, schijnt te blijken uit de brieven enz. die daarin | |
[pagina 327]
| |
bl. 293-337, en ook uit de andere memorien en deductien, die elders in het zelve gedrukt staan. 2.) Van de beide uitgaven No. 2 en 3 moet de Hr. d. groebe (met of zonder zijn naam) reeds in 1824 eene beschrijving en vergelijking gegeven hebben, in het Tijdschrift getiteld: Letterlievend Maandschrift (Febr.) Ik herinnerde mij dit niet, anders had ik zeker er heen verwezen, en wellicht een gedeelte mijner moeite gespaard. Doch ook sedert daarvan onderricht te zijn heb ik dat stuk niet kunnen machtig worden. 3.) ‘Over R. de Carpentier zal gehandeld worden in het Beroemd Dordrecht van de HH. smits en schotel.’ Doch de Heer j. scheltema moet zich vergist hebben, toen hij mij schreef, dat die R. de C. als Predikant een der Ambassades naar Rusland vergezeld had: immers die Ambassade had eerst plaats in het j. 1679. 4). Ds. schotel bericht mij ook, dat hij van No. 5, van het zelfde jaar 1670, een vierden druk bezit; doch tusschen welken en den door mij alhier beschreven tweeden, geen verschil schijnt te zijn. (NB. D. IX. bl. 311, r. 11. v. ond. staat, door drukfout, S.H., en moet zijn J.H.) 5). Het is mij gebleken, dat niet alle, zelfs schrandere en welwillende Lezers, begrepen hebben, dat deze met redenen bekleede twijfeling van mij over de identiteit van Corn. Bosck en van den Bosch (bl. 308, Aant. 3), niet ernstig gemeend was; maar ironie, en om op de zachtstmogelijke wijze het gebrekkige te kennen te geven in de vermelding door twee beroemde Geleerden nopens denzelfden persoon gedaan.] | |
Bladz. 316, r. 1-14, ‘de Geuzen.’[De Boekverkoopers Auctionarissen van dien Catalogus zijn hier tegen opgekomen in den Letterbode van | |
[pagina 328]
| |
1836, No. 45, met eene breede wederlegging mijner betwijfeling, en adstructie hunner aanprijzing van dat exemplaar der uitgave van 1785, waarbij de opdracht aan den Prins gevonden wierd. - Als reden om de door hen vermelde verminking in twijfel te trekken, had ik opgegeven ‘dat dezelve mij noch bekend, noch begrijpelijk, noch gelooflijk was.’ Dit had niet noodig beantwoord te worden met eene algemeene bespiegeling: ‘er is zoo veel dat nog onbekend is, zoo veel onbegrijpelijks, zoo veel ongeloofelijks!’ Dit weet en wist ik even goed als de Heeren r. en gr. Er is oneindig veel, dat ik noch kan weten, noch ook behoeve of begeere te weten. - Maar, zóó lang en zóó veel met bilderdyk en zijne werken en zijne vrienden omgegaan hebbende, was het voor mij een gegronde reden van twijfeling, van zoodanig eene verminking van een der meest bekende werken van bild. nimmer iets vernomen te hebben. - Wat de adstructie betreft: ofschoon nu de schuld gegeven wordt aan wijlen den Boekhandelaar elwe, die door aankoop reeds vroeg eigenaar dier uitgave was geworden; was het mij nog niet duidelijk, wat elwe eigenlijk zou gedaan hebben? of hij na de omwenteling van 1795 op eenmaal uit al de bij hem nog voorhanden zijnde exemplaren dier uitgave, de opdracht, het zij uit partijdigheid, het zij uit vrees, zou weggenomen hebben, (hetgeen die Catalogus-aanteekening het naast scheen te kennen te geven); dan of hij de opdracht slechts weggenomen had, naar mate hij in den eersten tijd na de omwenteling van 1795 exemplaren van de Geuzen debiteerde. - Ik meende dus, alvorens mij over deze zaak nader openlijk uit te laten, hier omtrent bij bijzonderen brief inlichting te moeten verzoeken. Dit is op eene heusche wijze beantwoord door den Heer d. groede, bij brief van 14 October dezes | |
[pagina 329]
| |
jaars: en ik hoop niet onbescheiden, maar in den geest en tot genoegen van den Schrijver zelven te doen, door dit antwoord hier geheel op en over te nemen: ‘Elwe moet reeds in 1785 en wel bij de uitgave het voornemen der afknotting hebben opgevat, althans ging daarvan sprake. Bilderdijk schrijft zelfs bij een onderschrift aan zijn veelgeliefden vriend p.j. uylenbroek: “Men vertelt, dat elwe de Geuzen zonder opdragtuitgeeft. Hoe heeft hij ze u ter verkoop toegezonden? Dit bidde ik zoodra mogelijk te mogen weten. Maar 't zij onder ons.” Onder de briefwisseling van B. is niet één stuk waar deze zaak meer geroerd wordt. Heeft U. aan B. een gunstig berigt overgezonden op zijne dringende aanvraag? Dit schijnt zoo; want moge het ook al zijn, dat men er niet openlijk op durfde aanstaan, en elwe om die verminking, zoo zij berigt was geworden, regterlijk vervolgen, zoo zou toch B. aan zijnen geliefden vriend niet nagelaten hebben, nieuw beklag te doenGa naar voetnoot1. De zaak echter, het zij dan in 1785, het zij 10 jaar later, wordt door dezen brief bevestigd; ook dé ondervinding komt te stade, waarvan het hierbijgaande Exemplaar getuigenis draagt. - Eene andere ondervinding na den dood des Boekverkoopers smit, Schoonzoon van gartman, heeft doen zien, dat onder zijn nalatenschap een klein getal van de Geuzen aanwezig was, voor de helft met, voor de helft zonder de opdragt, en die hij ontwijfelbaar door middel van ruiling als anderszins had overgenomen. | |
[pagina 330]
| |
‘Dit bewijst nu, dat niet alle exemplaren verkort zijn. Wij gelooven daarom, dat elwe de opdragt uit een gedeelte heeft geligt, en die in een ander gedeelte laten verblijven; dat hij de verminkte exemplaren gesleten heeft aan bij hem onbekenden, die hij dus niet vertrouwde en om niet achterhaald te worden, terwijl hij de gave debiteerde aan zijne vrienden en bekenden, van welke hij geene benadeeling kon of had te verwachten.’ - Het blijkt derhalve: 1) dat er van de uitgave der Geuzen van 1785, exemplaren in omloop zijn, met en zonder de opdracht aan Prins Willem V: hoe groot de evenredigheid tusschen dezelve zij, blijkt nog niet, en kan eerst langzaam blijken door gestadige opmerking. Een groot aantal exemplaren zal tusschen 1785 en 1795 wel verkocht zijn geweest. - Doch het blijkt nu ook 2) dat er soupçon is geweest, dat elwe reeds in de troebele dagen voor Sept. 1787, (van daar, tot aan 1795, was er geene reden meer voor,) verminkte exemplaren in omloop heeft gebracht. Dat derhalve 3) bij het catalogiseren van een exemplaar der Geuzen van 1785, het niet overtollig is er bij te voegen: met de opdracht; indien dezelve er bij wordt gevonden: - doch de gemelde breeder aanteekening wellicht min naauwkeurig is; als deels te weinig zeggende, en deels misschien te veelGa naar voetnoot1. Voorts 4) dat de aanteekening bij Bladz. 131 van het I Deel der Brieven van Mr. w. bilderdijk a) geene betrekking heeft tot de door mij gemoveerde quaestie | |
[pagina 331]
| |
over het debiet of verminken na 1795; maar tot een soupçon over een verminkt debiteeren vóór 1787: b) te veel zegt, door te zeggen, ‘het is bekend dat de Boekverkooper elwe de Geuzen zonder de opdracht heeft verkocht;’ daar het slechts een, wellicht onbevestigd, vermoeden van bild. was: en vooral c) dat de uitdrukking: ‘de Geuzen zonder de opdracht heeft verkocht;’ aldaar niet moet verstaan worden van het doorgaand debiet; maar op zijn hoogst van een korte poos, en eenige exemplaren: want bild. zal er zeker spoedig orde op gesteld hebben. - Eindelijk 5) blijft het onbetwijfeld, wat ik tevens, IX D. bl. 316, aanmerkte, dat, wat er moge zijn van de uitgave van 1785, de Opdracht zelve geene zeldzaamheid is, als wordende gevonden bij de, buiten dien vollediger, uitgave der Geuzen van 1826Ga naar voetnoot1.] | |
Bladz. 328. Aant.[Ook bij den Kerkeraad te Batavia was een Commissaris-Politiek: waar toe steeds een Lid der Hooge Regeering van Indië gesteld wierd. (wagen.) Tegenw. Staat d. Vereen. Nederl. I D. bl. 468.] |
|