Geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |||||||
Ophelderingen en bijvoegselen. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
[Het gene in de volgende bladen niet tusschen haakjens ingesloten is, behoort tot bilderdijk's eigen handschrift: Het aldus ingeslotene ( ), is aanvulling uit zijn mondeling bijgevoegde: Het aldus onderscheidene [ ], is toevoegsel van mij zelven. H.W.T.] | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Ophelderingen en bijvoegselen.Bladz. 12, r. 6-3 v. ond. (de dubbele ebbe).[Men ziet, B. vermeldt stellig deze wonderbare redding des Lands en afweering eener voorgenomen landing der Engelsche vloot op de vlakke kust van Noord-Holland, door eene ‘ebbe van twaalf uren.’ Hij volgt hier wagenaar, die (XIV D. bl. 129) schrijft: ‘maar ten dage, beraamd, om, met den vloed, in klein vaartuig, naar land te zeilen, bleef de ebbe, tegen gewoonte (!), wel twaalf uuren duuren, waarop een storm volgde, die den vijand van de kust dreef.’ Hij voegt er bij: ‘de ongewoone lange ebbe wordt, van veelen, gehouden voor een wonderwerk: van de meesten, voor een zonderling gunstbewijs der Hemelsche Voorzienigheid.’ - Eene mij gedane vraag: wat wel de gelijktijdige Schrijvers aangaande deze zaak vermelden? heeft mij dit iets nader doen onderzoeken. Wagenaar citeert ‘brandt de Ruiter bl. 697, en burnet (History of his own time) Vol. I p. 334.’ Brandt naziende, bevindt men dat wagenaar hem voor oogen gehad - doch, door het invoeren der onderscheidingen, van velen en de meesten, en van wonderwerk en | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
zonderlinge Voorzienigheid, wat verflaauwd heeftGa naar voetnoot1. De Bisschop burnet (in de uitgave die ik gebruik, Lond, 1766 Vol. I. p. 466, 467) laat zich op dat onderscheid niet in; maar verhaalt de zaak, uit den mond van ‘vele ooggetuigenGa naar voetnoot2;’ en noemt verder in 't algemeen, als zijne berichtgevers over de Nederlandsche gebeurtenissen van dat merkwaardig jaar, de beide voorname Staatslieden Dijkveld en HalowijnGa naar voetnoot3. Maar burnet, het gene hier opmerkelijk is, vermeldt wel een korteren vloed dan gewoonlijk is, en daarop invallende langere ebbe, doch spreekt niet van eene dubbele ebbe, | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
die wel twaalf uren duurdeGa naar voetnoot1. - De gelijktijdige en zeer omslachtige Nederlandsche Schrijver, lamb. v.d. bosch, in zijn Tooneel des Oorlogs, reeds in 1675 in het licht verschenen, heeft wel den storm, en het uitwerksel er van ten opzichte van de voorgenomen landing; doch niets van de dubbele of zelfs buitengewone ebbeGa naar voetnoot2. Een ander gelijktijdig en wijdloopig Schrij- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
ver, van het Ontroer de Nederland (Amst. 1674), vermeldt denzelfden storm in vele bijzonderheden, en het daardoor verhinderen der voorgenomen landing; maar heeft even min iets van de buitengewone ebbeGa naar voetnoot1. Doch Mr. p. valkenier, wiens Verward Europa ook | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
reeds in 1675 in het licht kwam, beschrijft de twaalfurige ebbe en daarop volgenden storm, en de daardoor afgeweerde landing; met eenige bijzonderheden, welke brandt, die hem voor oogen schijnt gehad te hebben, is voorbijgegaanGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
In eene menigte van kleine stukjes van den dag, uit dat jaar 1672, welke ik doorgeloopen heb, (evenwel zeker op verre na niet alle;) vind ik er twee, welke deze wonderbare redding uit het dreigend gevaar vermelden: 1. Vrijmoedige aenspraek aen alle oprechte Liefhebbers van Z. II. den H. Prince van Oranje (geschreven wel na het afschaffen van het Eeuwig Edict, maar voor de eigenlijke omwenteling in Holland) bl. 8: ‘Gedenckt dat God de Heer ons nu driemael klaerblijckelijk sijn genade bewesen heeft. Ten eersten: dat de Engelsche door stormwinden op onse kusten niet hebbe konne landen, het gene sij meende te doen, terwijl den Hartogh van Buckenham en Milord Arlington, hier in 't Landt waren, en dat alle de Werelt van Vrede riep.’ 2. Ruste voor de ongeruste in ons Vaderlandt (ook reeds aangeh. IX D. bl. 303) van 1673, bl. 3: - ‘is dat niet van den Hemel; dat de Heer de Engelsche vloot door extra ordinaire wind en storm van onze stranden en zeegaten heeft afgedreven?’ - Men ziet, ook deze beide vermelden, wel den aflandigen storm; maar geen van beide de dubbele, twaalf-urige ebbe, van welk verhaal valkenier's werk de bron schijntGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Bladz. 13. (beleg van Groningen).[In eene menigte verhalen, gedichten, en prenten, is de geschiedenis vermeld van dit beleg, en de manhafte verdediging, die met het gelukkigst gevolg bekroond, en tot aan het jaar 1795 jaarlijks even blijde als te Leiden de 3 October, gevierd wierd. Tot de zeldzaamste en merkwaardigste dezer stukjens behooren: Journaal ofte daagelijksche Aanteykeninge van 't gene omtrent de Belegering van de Stadt Groningen, soo buyten als binnen gepasseerd is. Gehouden door a. eldercampius, Groning. Predikant op Luckegast. t' Amst. 1672, 4o. - joh. mensingaeGa naar voetnoot1 Groninga triumphans, sive Oratio de Groninga obsessa ab Episcopis (etc.) cum carmine uno et altero ejusdem argumenti Gron. 1673 4o. - en joh. alstorphii, Pallas Groning-Omlandica triumphans, seu Conjectanea Philologica super nummo cuso in memoriam Obsidionis et Liberationis urbis Groningae Anno 1672. Gron. 1718, 4oGa naar voetnoot2.] | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Bladz. 20 r. 3-3 Dit request en memorie enz.[Bild. doet veel eer aan j. de witt, door een opstel, dat hem voorkwam beneden de kundigheden te zijn, die men in Joh. de Witt vooronderstellen mocht, aan dien anderen weinig bekenden gelijknamigen toe te schrijven. Doch ik moet hier omtrent opmerken: 1o. Dat de J. de Witt die aan het hoofd staat der Rechtsgeleerden, onderteekenaars van dit stuk (met P. de Groot en anderen), niet wel iemand anders zijn kan, dan de broeder des beschuldigden, de Raadpens. zelf. - 2o. Dat ofschoon deze, wegens rang en waardigheid, en wegens bloedsbetrekking, de eerste teekende, dit nog geen bewijs is, dat hij het stuk opgesteld had. - 3o. Dat J. de Witt, jong in Staatszaken gekomen en daarin geheel verdiept geraakt, geen diepe kennis van de toenmalige duistere en gebrekkige Hollandsche Jurisprudentie heeft kunnen verwerven: 4o. Dat het stuk, van 405 artt., zeer in den haast heeft moeten worden opgesteld. 5o. Dat het stuk niet voor Mr. bilderdijk, en wellicht niet zoo zeer voor het Haagsche Hof is opgesteld, als om door allerlei argumentatien gunstig te werken bij het Publiek. Immers het blijkt dat de Familie met deze consideratienGa naar voetnoot1 hoog liep, en er veel belang in stelde om ze | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
te verspreiden. In één bundel van politieke pamfletten van die dagen, bezit ik drie stuks van zoo vele verschillende uitgaven van deze MemorieGa naar voetnoot1. Over de zaak zelve is zij tamelijk flaauw; en ontkent verscheiden omstandigheden, die ten processe, en dus ook bij den Hove, bekend en door den Ruwaard-zelf geavoueerd waren.] | |||||||
Bladz. 22 na r. 10 bij te voegen.De onmogelijkheid blijkt 1o. uit de adjudicatie der territie en 't zetten der scheenschroeven. Ook 2o. uit het vonnis: want de tortuur doorgestaan hebbende, had hij geabsolveerd moeten worden en pro innocenti [als onschuldig] gehouden. 3o. Uit de form en omstandigheden. Maar men heeft aan zulke verdichtsels naderhand een kleur willen geven, door den Beul NB. naderhand een brief aan de Weduwe van C. de Witt te doen schrijven, waarbij hij haar (quasi) vergiffenis vraagt voor de pijn, die hij haar onschuldigen man aangedaan had. Risum teneatis! - Et talibus nugis | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
pascitur vulgus! Et quale vulgus! primores sese jactantium. Uit zulk een brief zou volgen, dat de beul hem buiten orde gepijnigd had. - De Ruwaard hield zich, als natuurlijk was, standvastig bij zijne ontkentenis. | |||||||
Bladz. 23 r. 7. - bij te voegen.Om dit werk recht te begrijpen, moet men onderscheiden tusschen het Ordinair en Extraordinair proces. 't Eerste is in criminali, als in civili causa, op een legitima litis contestatio gegrond, die er de basis van uitmaakt. Het tweede is tweederlei: 1o. het gewone Extraordinaire proces, waarin het verhoor pro litis contestatione is, en niet dan op confessie gevonnisd kan worden. 2o. Het proces in notoriis, waarin de Rechter een zaak bevindende zonder aanklager, zonder introïtus litis, ex potestate et officio straft en vonnist, en aan geenerlei forme gebonden is. En dit is het geen men bij Gecommitteerde Raden plach te noemen zonder form van proces, 't geen zij in 1784 door 't Hof naar de meening van deze hun uitdrukking in een publicatie, gevraagd zijnde, niet wisten te verklaren. - Men voege tot nader verstand der zake hier bij, dat alleen in het Extraordinair proces op confessie gewezen, de expressie van misdaad plaats heeft, om dat men daarin, stipt aan de confessie gebonden is, die de basis der condemnatie constitueert. Men stelle b.v. een Rentmeester wordt wegens diefstal en ongeoorloofde vervreemding van een dominiaal goed of product beschuldigd, en deze beschuldiging vervalt, maar bij zijn verhoor erkent hij tegens zijn eed geschenken te hebben aangenomen. Dit is in het proces niet gebracht; daar is geen introïtus litis van; echter daar is confessie van in judicio, en het is den | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Rechter gebleken. Nu behoeft hij den Fiscaal niet te bevelen, om daarover een nieuw proces te maken, mandament te vragen, citatie of apprehensie te doen, verhoor in te stellen enz.: maar de rechter doet het ex potestate en ex officio af, en decerneert eenvoudig de straf bij sententie, als naar rechte. Zie daar derhalve al die ellendige knibbelarijen afgesneden over die sententie als informeel ingebracht. Zij is zeer formeel, maar in haar soort; doch dat weten geen wagenaars, geen on-Rechtsgeleerden, ja zelfs geen Procureurs of slenter-advokaten, die nooit de Crimineele ordonnantie en stijl hebben leeren verstaan; en wien ik gedurende mijn practijk zoo veel nieuws heb moeten leeren, dat zeer oud was, maar in den gewonen slenter voorbij werd gezien; en waarin ik ook altijd het Hof van Holland getrouw aan de echte Jurisprudentie en practijk gevonden heb als men die reclameerde. In 1789 merkte voorda, toen afgezet als Professor, dit derde soort van Crimineel proces zeer wel op in de Ordonnantie, maar wist er geen applicatie van te maken, haspelde Jus Romanum en Ordonnantie jammerlijk door een, en beklaagde C. de Witt, en mishandelde 't Hof, uit domme partijzucht, die hem zijn eigen kennis en juridicq inzicht verlochenen deed. Ik mag hier uit het proces-zelf, dat ik gelezen heb, nog bij voegen, dat de adjudicatie van de territie tegen de stem van den President Pauw geschied is (wien men veel al van hevigheid tegen den Ruwaard beschuldigt. En dat de Fiscaal (Ruisch) dien men schrijft en schreeuwt dat Tichelaar tot den opgevolgden moord aangehitst zou hebben, tegen dezen Tichelaar-zelven bij het Hof Request heeft gepraesenteert en artykelen overgelegd om hem Criminaliter op te hooren als zelfschuldige en meineedige; doch dat dit request zonder dis- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
positie is te rug gegeven, om dat men bij 't Hof te bedenkelijker vond, in zoo duister een zaak meer te doen, dan het geen volstrekt gebleken was, meêbracht; waarmeê hem echter vrij bleef, nadere informatien tegen Tichelaar in te winnen. Gruwelijk ondertusschen is al wat wagenaar zich niet schaamt wegens dit gantsche proces, uit hoofdelooze praatjens van zijn partij, en geschreven aanteekeningen, zoo 't heet, uit vertelsels van klapperlui, en dergelijke personaadjen opgemaakt, tegen het achtenswaardigste Gerechtshof van geheel Europa en de leden van dien, in zijn [enz.] uit te braken. | |||||||
Bladz. 23. Aant. 2. ‘buitengewone straf.’[1o. Extraordinaire is geen arbitraire of willekeurige straf. Doch ook wanneer er in onze voormalige rechtspleging, van arbitrium Judicis, arbitrage van den Hove enz. gesproken wierd, beteekende dit geenzins een capricieuse willekeur; maar de uitspraak van recht en billijkheid, na voorzichtig en naauwkeurig wikken der omstandigheden. - De letterlijke vertaling van extraordinair proces, of straf, door buitengewoon, geeft ook geen juist denkbeeld. Want het zoogenaamde extraordinair proces was bestendig, en tot aan de invoering der Fransche rechtspleging toe, het gewone in Holland; en het gebeurde zeer zeldzaam, dat een beschuldigde in ordinair proces ontfangen wierd. En alle straf heette extraordinair, in dien zin, dat de maat, en doorgaans ook de soort van straf, geheel aan de religio Judicis, d.i. het gemoedelijk oordeel van den rechter, naar gelang der omstandigheden van elke bijzondere zaak of persoon, wierd overgelaten. Eigenlijk hangt dit samen met de oude Romeinsche rechtspleging, en de verandering daarin ontstaan onder de Keizers: | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
welke zaak hier niet breeder ontwikkeld kan worden; maar behoort tot de lessen over het Rom. Recht, in den eersten en den laatsten Titel van het Vierde Boek der Instituten, en bij het XLVIII Boek der Pandecten: 2o. Het vonnis behelsde geen uitdrukking van bepaalde misdaad. Hoe dit kwam, legt bild. hier uit, bl. 22 v. en 216. Men heeft later daar veel in gezocht, en is er laag op gevallen, en heeft er als 't ware wraak over geroepen: ja wellicht moet art. 172 van onze Grondwet (nog meer bepaaldelijk art. 101 e. van die van 1814,) hiervan worden afgeleid. Het verdient dus te meer opmerking (gelijk het te recht door den geleerden Geschiedkundigen Mr. w.c. ackersdijck ‘zonderling en opmerkelijk’ genoemd wordt), dat bij het vonnis in het jaar 1589 door het Barnevelds-gezind Gerecht der Stad Utrecht tegen den Leycesterschen Burgemeester Prounink gewezen (z. bilderd. VII D. bl. 171, 172); ‘geen de minste misdaad of overtreding ter zijner laste wordt aangevoerd; maar alleen gezegd, dat het Gerecht daarop had gehad “het advys van seeckere gepractiseerde Rechtsgeleerden;” en ten slotte: “omme sonderlinghe redenen die van den Gerechte daertoe moverendeGa naar voetnoot1.”’ 3o. Met dat uitvaren, uit blinde partijdigheid voor de de Witten, tegen het Hof en dat vonnis, heeft men het Hof groot onrecht gedaan. Het personeel van dat Hof was geheel of grootendeels gekozen ten tijde van het staatsbestier van J. de Witt; - het waren nog | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
meestal dezelfde leden, die in 1666, naar ordre van de Staten van Holland, Buat hadden ter dood gevonnisd; het waren geheel dezelfde, die in de vorige maand, op de misdadige poging van Jac. van Graaf, ook al op aandrang van de Staten, zoo verschrikkelijk snel ter dood gevonnisd hadden; terwijl dit proces van C. de Witt eene maand lang geduurd had: - en het blijkt uit al de stukken van dien tijd, dat het niet uitdrukken van de misdaad in het vonnis, geenzins gehouden werd voor een blijk van onrechtvaardigheid tegen C. de Witt; als of er geene misdaad was te vinden geweest, terwijl men hem toch wilde straffen of opofferen: maar in tegendeel voor een partijdig en zwak menagement ten zijnen voordeele; als of men van de voorgenomen moord des Prinsen geen gewag had willen maken, om dat men de wettige straf des doods tegen hem niet wilde uitspreken, of althans, om de woede des volks tegen de de Witten niet nog meer op te wekken. 4o. Men moet vooral in het oog houden, het geen bild. alhier bl. 23 te recht aanmerkt, dat te dezen tijde de zaak voor de de Witten nog geenzins hopeloos stond. Het eeuwig Edict was wel afgeschaft, en de Prins Stadhouder geworden: doch men schikte zich voor 't oog daarin en maakte bonne mine (bov. IX D. bl. 323): maar al de Heeren zaten nog op het kussen, en hun geest was door het geleden geweld voorzeker niet zachter gestemd, en zij gaven de zaak niet verloren, (z. hier bl. 2, 3) ofschoon J. de Witt voor 't oogenblik retireren moest; doch waarbij hij hoopte een goede en vereerende positie te behouden, en iemand van zijnen geest tot plaatsvervanger te krijgen. Het was eerst het veranderen der Regeringen, (waartoe men eerst later en moeilijk kwam z. bl. 32-36,) dat de eigenlijke omwenteling in het bestier maakte. Inmiddels | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
zocht men nog in allervuilaardigste pasquillen (als het Hollandsche Venezoen in Engeland gebakken, enz.) den Prins bij de Natie verdacht te maken, als geschiedde de oorlog om zijnent wil, om het debri van den tusschen Frankijk en Engeland verdeelden Staat onder zijne Souverainiteit te brengen, enz. 5o. De stukken van het proces van C. de Witt, zijn in Handschrift niet zeer zeldzaam, en konden wel uitgegeven worden. Doch er is veel omslachtigs en onbeduidend in, en het voornaamste er uit heeft men bij wagenaar, en bilderdijk, en vooral ook bij van wijn in de Bijvoegs. en Aanmerk. op het XIV D. van wagenaar, bl. 71-85, en in de Nalezingen, I D. bl. 225-229. 6o. In deze Nalezingen vermeldt de Heer van wijn, bl. 228, twee zeer aanmerkelijke dingen, die hij in zijne vroeger uitgegeven Bijvoegs. en Aanmerk. verzwegen had: a) dat ‘hem van zeer goeder hand verzekerd was, dat ten aanzien der regtsplegingen van den Ruwaard, een Secreet-Boek bij den Hove is gehouden geweest; doch men had vergeefsche moeite gedaan om het te ontdekken’ - b) dat ‘uit de authentieke stukken bleek, dat de Raden Nierop en Gool, welke tot Commissarissen in dit proces waren gesteld, het eerst en sterkst hadden aangedrongen om den Ruwaard tot scherper examen te brengen.’ 7o. Ten aanzien van het vonnissen zonder uitdrukken van bepaalde misdaad, had van wijn reeds in zijne eerste Bijvoegselen (bl. 83) wagenaar verbeterd, die het had doen voorkomen (bl. 155) als of er slechts één voorbeeld van zoodanig vonnis ware te vinden geweest. ‘Men bragt (zegt van wijn) den Raade drie voorbeelden onder 't oog’ (van de jaren 1611, 1622, en 1651), ‘bij welke lijfstraflijke gevangenen, voor den Hove, na onderzoek hunner zaaken, verwezen waren | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
tot bannissement, zonder dat men de belijdenis of misdaad in de sententie had uitgedruktGa naar voetnoot1.’ 8o. Was c. de witt schuldig aan 't gene waarvan W. Tichelaar hem betichtte? - Ik wil dit niet gelooven; en bild. schijnt het ook niet geloofd te hebben. Doch men moet het niet zoo verr' weg werpen, als men gemeenlijk doet: en ik kan zeer wel begrijpen, dat er in die tijden geloof aan kon gegeven worden. In de toenmalige omstandigheden van de Staatspartij waarin de Ruwaard opgebracht en waardoor hij groot en machtig geworden was, en wier triumf of val hem ter goeder trouw die van het vaderland en de vrijheid dunken kon; en in zijne personeele omstandigheden, van erfhaat tegen Oranje, en het geweld dat hij nog zoo onlangs toen hij weigerde het Eeuwig Edict te helpen afschaffen, had geleden; kon hij al licht komen tot een geweldig expedient, en tot de philosophie en politiek van Cajaphas (Evang. v. Joann. XI, 55). 9o. ‘Maar,’ zegt men, ‘Tichelaar was een gemeene en slechte kerel; en verdient volstrekt geen geloof!’ Het eerste is waar; maar de gevolgtrekking gaat niet door. - ‘Aan eerlijke lieden’ (placht bild. zeer juist op te merken) ‘doet men dergelijke voorstellen niet.’ Van hier ook dat in rechten-zelf, althans volgens de doorgaande leer dier tijden, in crimine Majestatis de infamie van aanbrengers of getuigen niet in aanmer- | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
king genomen wierdGa naar voetnoot1. Tichelaar had zich als een stoute en brutale kerel doen kennen, en zoo een moest men hebben. En in de menigvuldige verhooren, en de confrontatienGa naar voetnoot2, vacilleerde en variëerde Tichelaar minder dan de Ruwaard; welke omstandigheid zeker de Commissarissen en het Hof tot de pijniging (of wel reëele, d.i. gevoelige, territie) heeft doen besluiten. Terwijl aan den anderen kant, het politiek raisonnement, welk hier door beide partijen aan elkander te last gelegd wierd (Bell. Jurid. bl. 120 vergel. met van wijn Nalez. bl. 226, 227) meer eigenaardig schijnt aan den Burgemeester van Dordrecht dan aan den Barbier van Piershill. 10o. Willem III. schijnt van de waarheid van Tichelaars verhaal overtuigd geweest te zijn; want hij gaf hem een pensioen uit zijne kas (Wagen. XIV D. bl. 184); en dat hij dit zoude gegeven hebben met bewustheid als een schandloon voor eene valsche en verradelijke beschuldiging, valt niet in het edel en fier character van dien Vorst. - Dat evenwel de Prins, in 1681, over Tichelaar als ambtenaar geklaagd zijnde, hem met een smadelijke uitdrukking een honsdvot genoemd hebbe (wagen. ald.), doet niets daar tegen; (zie No. 9).] | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
[Bladz. 29. r. 8. ‘de dood van J. de Graaf gewroken’ (en D. IX bl. 272).[Dat het bloed van Buat en J.v.d. Graaf op de gebroeders de Witt gekomen zij, en dezer treurig en verschriklijk uiteinde grootendeels als een offer aan die schimmen aan te merken zij - (ofschoon de explosie gegeven zij door het zonderling banvonnis van het Hof van Holland tegen de C. de Witt; welk aangemerkt wierd als een kunstgreep om hem uit het oog te verwijderen) - blijkt ten duidelijkste uit eene menigte pamfletten en andere geschriften van dien tijd, zoo wel voor als na de catastrophe uitgegeven. Ik zal slechts eenige dier plaatsen, woordelijk, hier inlasschen. - L. van den Bos, in zijn Reizende Mercurius, (1675), het vonnis van C. de Witt vermeld hebbende, laat daar op volgen (bl. 104): ‘De gewesen Raed-Pensionaris had aenstonts kennisse, dat des Vrydag's middag de voorschreven Sententie tegens zijn broeder was vast gestelt, en liet daer op terstont na de middag audientie en aenspraek by sijn Hoogheydt versoecken, sonder ophouden, tot dry reysen toe. En deselve eyndelijck verkregen hebbende, versocht pardon op de voorschreven Sententie, tegens sijn Broeder gearresteert en vastgestelt, waer op hy tot antwoord sou gekregen hebben: Den Heere Ceurvorst van Brandenbargh, hare Hoogheydt de Princesse Douariere, en ick versochten voormaels pardon voor den Ritmeester Buat; en is onlanghs voor den jongen van der Graef, maer uytstel van weynige dagen versocht, en beyde afgeslagen: kan in uw versoeck niet werden gedaen, alsoo de saecke de Justitie is aenbevolen, die men daer mede sal laten geworden.’ Dit, gelijk al het andere in dat werkje, waarover v.n. bosch zoo hard aangeval- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
len is, was woordelijk overgenomen uit het Waerlyck Verhael (van 1672) bladz. 13; alwaar onmiddelijk vooraf gaat een lange en hatelijke vergelijking van de zeer verschillende vonnissen door hetzelfde Geregtshof, in kort tijdsbestek gewezen tegen J.v.d. Graaff en C. de Witt, en sugillatie van het zoo veel zachter vonnis tegen den laatsten. - Hetzelfde Verhaal bl. 8, brengt de algemeene opschudding in Holland, die tot het afschaffen van het Eeuwig Edict voerde, in onmiddelijk verband met de executie van J.v.d. Graaf: ‘Deze Sententie den 29 Juny 1672 geexecuteert zijnde, raeckte de gansche Gemeente door geheel Hollandt en West-Vrieslandt soodanigh aan 't hollen, dat de Gedeputeerden van alle de stemmende Steden in de Vergaderinge den 2 July last ontfingen Staetsgewijse 't vervloekte Eeuwig Edict af te sweeren ende te vernietigen. En 't selve ghedaen zijnde, sijn Hoogheyt den Prince van Orangie tot Stadhouder, Capiteyn Generael ende Admirael te Lande ende te Water sonder uytstel te verklaren, gelijck 't selfde oock daeghs daer aen, te weten den 3 July in de Hage solemnelijck geschiedde. Daer toe God Almachtigh verder sijnen genadigen zegen verleene.’ - Hetzelfde Geschrift bl. 14, bij het verhaal van het ombrengen van de de Witten: ‘Eyndelijk bracht men haar ter Poorte uyt, denzelfden 20 Aug., ontrent tusschen vyven en ses uyren des naemiddaghs, soo als hy Mr. Jan de Witt te vooren den 20 Juny onder anderen door twee broeders was geattaqueert. En ghekomen zijnde juist op de selfde plaetse van de voorsz. eerste attaque, is Mr. Jan aldaer ter nedergevelt geworden. Ende sijn broeder eenige treden achter hem by de blaeuwe trappen, aen de slinckerhant als men juyst van de Plaets ofte 't Schavot de Poorte door gaet. Ende gelijck 't hoofd | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
van den jonghst Geexeeuteerden van der Graef door den Scherprechter is gemarteliseert, soo is ter plaetse voornoemt 't hooft van den Raetpensionaris aldaer met een kolfslag van een roer verplettert geworden. En let verder. De burgerye dit werck uytgevoert hebbende, trocken alle de Compagnien ordentelijck af, elck na sijn plaets van afscheyt. En daer was in al die confusie niemant anders gequest ofte beschadight als dese twee menschen alleen. Aengaende d'ordre in dese disordre gehouden, is by verscheyde notable luiden geobserveert: Dat den bekenden Mr. Jan, alhoewel de jonghste, echter de principaelste, soo by veelen gelooft werd, van onse jegenwoordige onheylen, d'eerste is geweest die men dood schoot, en die men op 't Schavot heeft gesleept, en daer nae sijn broeder. Dat men hem heeft geleydt ter plaetse daer men ordinaris met den Swaerde recht. Alwaer men sijn lichaem heeft doorsteken, met voeten ghetrapt, ende met messen doorwond, en men riep met een luyt geroep: nu is 't onnosel vergooten bloed gewroken van Buat en van der Graef, en van soo menigh mensche, die in dese en voorgaende droevige Oorlogen met Ons en Engelant gebleven sijn, daar hij de meeste oorsaecke, en twistmaker van is. Sijne beenen sijn oock eerst met lonten aen malkanderen gebonden. Hij is eerst aen de Wip opgehangen, en dat noch hoger selfs als sijn Broeder. Ende dat met het Hooft nae sijn gewesene Woon-plaets op de Kneuterdyck: gelijck de voorsz. van der Graef t' sijnder Executie buiten alle ghewoonte met sijn aengesicht derwaerts oock hadde geknielt. Dat toenmaels ad notam werde genomen.’ - Discoursen over den tegenwoordigen interest van het Landt; Amsterd. 1672’ (bl. 2): ‘schoon het de manke de Groot en zijn schelmse swager (Montbas) ontsnapt zijn, | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
hebben de twee Witte Broeders door een fatale beschickingh niet konnen ontloopen, maar zijn tot een eeuwig schandael, op het selve Schavot, daer den gewesen Raetpensionaris den onnooselen Buat, en noch soo onlanghs van der Graef, heeft doen executeren, in het gesicht van al de wereldt, op een ongehoorde afgrijselijcke wijse naer haer doodt, onmenschelijck mishandelt: Dit is d'uytslagh van een verdoemelijcke en onbepaelde Staetsucht.’ - Sociniaensche Consultatie tusschen Jan en Arent. 1672. (bl. 6): ‘Het sal my verwonderen wat hier van noch al werden sal, soo even word my bericht, dat die goede Stadthouder van de Leenen sijn Ampt heeft neder geleydt, en sijn Broeder den Ruwart op de gevangen Poort in Buats Kamer gebracht is, 't geen mij doet vreesen dat hy Buats gang wel mocht gaen’ - en bl. 7: ‘Ja wel, sit de Ruwart op Buats kamer, en eerst soo lang in de Castelenye? dat is Buats eygen gangh: Adieu dan Ruwart van Putten’ - Buats bloed roept om wraek, ‘het wilder noch seldsaem afloopen.’ - En voeg hier bij, met betrokking op Buat, nog drie andere geschriften van die dagen, boven reeds door mij aangehaald in het IX Deel, bl. 271 v. aant. 2. bl. 273, 274 aant. 3; en bl. 282, aant. 1. - Z. ook beneden, bl. 244, 245.] | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
Bladz. 31, r. 17-21. ‘Deze dood - aan kant waren.’[Landverraders waren de de Witten (en P. de Groot) niet: maar hun afkeer en vrees voor Oranje had aan hunne maatregelen al het aanschijn er van gegeven, en het land op den rand des verderfs gebracht, en zelfs bij welgezinden, bedaarde, en brave lieden, als een n. witsenGa naar voetnoot1, twijfeling verwekt. Ook na de verheffing van den Prins, eerst tot Capitein-Generaal, naderhand tot Stadhouder, wilde die zelfde partij den vrede à tout prix, en deed alles, om hem de handen te binden, en hem te gelijk hatelijk en suspect te maken. Dit verlamde bij ons den geest en de kracht, en vermeerderde die bij den vijand, die zeer wel wist, hoe het bij ons gesteld was. De Franschen erkenden dit zelf. Het krijgskundig werk, Histoire de la Campagne de M. le Prince de condé, en Flandre en 1674; par le Chev. de beaurain, Par. 1774 fol. wordt vooraf gegaan door eene geschiedkundige inleiding of Tableau historique de la Guerre d' Hollande jusqu' à cette époque. Aldaar vindt men p. 35: ‘Le parti Republicain fut abattu par la chute de ses deux chefs. Le Prince d' Orange profita de ces excès qu'il détestoit. Il domina dès-lors, par lui ou par les siens, dans toutes les dèlibérations de la République, et les mesures qui furent prises eurent désormais plus d'ensemble, de consistance et de vigueur.’ Vroeger had hij gezegd (p. 22): ‘Les malheurs qu'avoient essuyés la République, et les dangers plus grands encore qui la menaçoient, loin de réunir les partis qui la déchiroient, en augmentoient l' animosité. Chacun imputoit à l'autre les malheurs publics. Le | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
parti de Louvestein ou des frères de Witt, regardoit la résistance comme inutile; il inclinoit à se soumettre aux armes du Roi, et à se confier à sa clémence. Celui du Prince d' Orange (et il comprenoit une grande partie de l'état militaire), ne désespéroit pas du salut de l' Etat, et ne vouloit que des résolutions vigoureuses. Les provinces et les villes commençoient à se diviser, et plusieurs vouloient traiter séparément avec le Roi pour en obtenir de meilleures conditions. Dans presque toutes les places fortes les bourgeois demandoient à capituler, et les garnisons avoient à se défendre en même tems contre la mauvaise volonté de leurs compatriotes, et contre les attaques des ennemis. On conçoit aisément combien cet état de choses devoit faciliter les succès ultérieurs des François.’ Maar nog veel meer dan een bijzonder Fransch schrijver, zeggen de authentieke Fransche stukken die ik nu zal laten spreken. - Te weinig bekend en gebruikt, ofschoon in den Haag en eerst in 1759 uitgegeven, is de Verzameling, (wier breedsprakige tytel ik, om plaats te winnen, hier ondervoege)Ga naar voetnoot1; doch | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
welke zich niet te onrecht noemt: recueil Extrémement intéressant, pour la politique et pour la guerre, tant par les Anecdotes secrettes de plusieurs Personnages fameux de ce tems, que (enz.). Men vergunne mij dus, de plaatsen die ten betoog strekken van het geen ik in het begin dezer aanteekening zeide, hier geheel over te nemenGa naar voetnoot1. De Fransche Oorlogs-minister louvois schrijft den 24 Julij 1672 uit het Camp te Boxtel, aan den Hertog van Luxemburg, die de Fransche armée te Utrecht en aan deze zijde des Lands commandeerde, (in antwoord op een brief van dezen, welke hier niet gevonden wordt; doch waarin Luxemburg van de opening aan hem gedaan om een geheim Agent van J. de Witt te ontfangen, kennis moet gegeven en instructien dien aangaande gevraagd hebben;) dit volgende p. 104, 105: ‘On ne peut pas mieux répondre que vous avez fait, à celui qui vous a parlé, de la part de Monsieur de Wit; continuez, & sans lui rien donner par écrit, laissez-lui entendre, que le Roi oublieroit volontiers la méchante conduite passée de son Ami, & ne seroit point fûché de le voir remonter sur sa bête; que, manque de cela, il ne trouvera point, dans ancune des propositions de Paix, faites par le Roi, quoique ce soit, qui lui soit contraire, & que So Majesté s'est toûjours deffenduë d'entrer dans rien de semblable, quoiqu'Elle en aît été fort sollicitée, par les Ambassadeurs Anglois; que l'on entendra volontiers aux propositions, | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
qu'il fandra faire, pour que l'on lui donne le moyen de rétablir ses affaires, pourvï que, de son côté, il fasse faire, au Roi, une Paix avantageuse, dans laquelle il faut qu'il se mette dans l'esprit, qu'il ne peut point, quant à présent, détacher les intérêts des deux Rois, quoique, dans la suite, Sa Majesté fût bien aise que la Hollande ne gârdat aucune dépendance d'Angleterre; que si Monsieur de Wit veut, sur ce pied-là, parler, ou envoyer quelqu'un, avec qui l'on puisse parler clairement, il sera trèsbien recû, & il peut s'ussûrer, que personne n'aura connoissance de la Négociation, qu'il aura fait faire avec le Roi, pourvû que Sa Majesté n'apprenne pas que l'on se serve du Commerce, que Monsieur de Witt aura introduit, avec le Roi, pour persuader, au Roi d'Angletterre, que ce soit pour faire la Paix sans lui.’ Luxemburg bericht uit Utrecht, d. 27 July 1672, aan Louvois (p. 114, 115.) ‘Les Lettres, que je vous envoye, vous apprendront, je pense, que Monsieur de Wit a été arrêté & gardé à la Haye, dans son Logis, Monsieur Groot & son frère Prisonniers, & leurs Papiers saisis; sans celà, la Faction du Prince d'Orange périclitoit, & on se repentoit de l'avoir élû Stadhouder, depuis qu'on avoit sçû ce que le Roi d'Angleterre demandoit pour faire la Paix; Les Peuples de toutes les Villes disent tout haut, que ce n'étoit plus que du Roi qu'il la falloit attendre; Ils sont susceptibles ici des impressions qu'on leur donne, &, si Monsieur de Verjus étoit ici, il pourroit faire courre de petits avis, durant que les Esprits sont échauffés, qui feroient peut-être de bons effets; car les Amis de Monsieur de Wit les feroient valoir; j'en envoyerai ce soir un, à quelqu'un, à qui j'offrirai tout ce qui dēpendra de l'autorité, que le Roi m'a donnée ici, pour servir Monsieur de Wit; je crois que celà ne pourra faire que de bons effets, & cependant vous me ferez sçavoir la volonté de Sa Majesté, pour la conduite que j'aurai à tenir en celà; ce sont des Gens puissans, & qui ne se croyent pas encore abbatus; ils m'ont même quasi promis de me faire battre les Ennemis, pourvû qu'il y eût des conditions régleés, avec Monsieur de Wit, ou même, pourvû qu'ils vîssent les choses en bon train la-dessus, leur ayant fait comprendre que celà les releveroit & abbattroit le Prince d'Orange.’ | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
En schrijft hem nader, d. 5 August. (p. 116.) L'Ami de Monsieur de Wit, qui est ici, n'en a pas encore de réponse, parceque ce n'est point à lui, à qui il a adressé celui qui est allé à la Haye; c'est à un Cousin du dit Sieur de Wit, qui est en petit Voyage, d'où on l'attend tous les jours; je n'ai point voulu permettre qu'on écrivit, sur ce sujet, & vous pouvez vous assûrer que cette négociation ne sera point éventée; car, si elle se continuë, je vous envoyerai cet homme, d'ici, sous un pretexte apparent, qui le fero députer, par les Etats, pour aller à la Cour. In eene ‘Memorie aangaande de gesteldheid te Utrecht,’ van den beruchten stouppa aan den Minister Louvois gezonden d. 8 Aug. 1672, komt het volgende voor (p. 118): ‘Les Ministres ont ici un grand crédit parmi le Peuple; Ils sont tous affectionnés au Parti du Prince d'Orange, parceque, comme les Magistrats les tiennent fort bas, ils espérent quelque avantage par l'élévation de ce Prince. Louvois schrijft aan Luxemburg d. 6. Aug. (p. 120). ‘J'attends avec impatience de vos nouvelles, sur la négociation, que je vous ai mandé que le Roi trouvoit bon que vous entretinssiez avec les Amis du sieur de Wit.’ | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
En verder, d. 12 Aug. (p. 122). ‘Il sera difficile que la négociation, que le Roi vous a permis de faire, avec Monsieur de Wit, réussisse, s'il est arrêté; jattends, par le premier Ordinaire, de vos nouvelles, sur ce que vous aurez fait, ensuite de ce que je vous en ai écrit, auparavant le départ du Roi de Boxtel.’ (bov. bl. 230.) En weder vier dagen later, d. 16 Aug. (p. 134). ‘Nous apprenons, tous les jours, des nouvelles de la décadence du Sieur de Wit, ce qui fait appréhender que la negociation, que l'on pourra faire, avec lui, ne soit une chose fort inutile; j'attendrai néanmois, avec impatience, des nouvelles de la reponse qu'il aura faite, & en cas qu'il soit encore en état, que l'on puisse faire quelque chose, avec lui, rien n'est plus à propos que le prétexte, que vous avez trouvé, pour faire venir ici son Ami.’ Vooral belangrijk is ook, het geen voorkomt in den brief van Luxemburg aan Louvois van den 22 August. op het vernemen der tijding van de catastrophe der de Witten; (p. 138, 139, 140). ‘Je croyois, Monsieur, attendre, à Mardi, à vous faire sçavoir, par la Poste, qu'il paroissoit deux Factions dans Amsterdam & dans le reste de la Hollande, dont celle, qui se trouvoit composée des plus honnêtes Gens, demandoit la Paix à toute outrance, & l'autre ne souhaitoit que l'élévation du Prince d'Orange; voilà ce que j'en sçavois, par des Gens de croyance, à quoi le Sieur Bernard m'ajoûtoit, que ceux, qui désiroient la Paix, proposoient de donner, au Roi, Mastricht, Fauquemont, Bois-le-Duc & Dalem, et que le reste des Conquêtes seroit rendu au Prince d'Orange, pour le tenir en Fief de Sa Majesté, qui en auroit la Souveraineté; mais la nouvelle de la mort de Monsieur de Wit, que je mande à Sa Majesté, dans la Lettre, que je me donne l'honneur de lui écrire, m'a obligé à dépêcher ce Courier; elle met les bonnêtes Gens, de cette Ville, dans une telle consternation, pour | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
l'amitié, qu'ils avoient pour lui, qu'ils en sont au desespoir, & je vous assure, qu'à cette heure, ils ne voudroient pas dépendre du Prince d'Orange.’ En wederom d. 23 Aug. (p. 143). ‘La mort de Monsieur de Wit cause tant de frayeur, à tous ceux qui ne sont pas de la Cabale de Monsieur le Prince d'Orange, qu'ils ne sçavent où ils en sont’Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
[pagina 236]
| |||||||
over de Gebroeders de Witt, of wel Johan alleen; geschreven, van het Historisch verhaal, van 1677Ga naar voetnoot1, af, | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
tot op hun Leven en Dood, door e. van der hoevenGa naar voetnoot1; en van daar weer tot op de Heeren Mr. p. simons en | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Prof. m. siegenbeekGa naar voetnoot1, kan ik onmogelijk geven. - Doch men vergunne mij, van het gene mij daaromtrent, en over hen-zelve (bijzonder den Raadpens.) hier en daar voorgekomen is, hier nog het een en ander bij te brengen. 1.) Achter j. oudaans Haagsche Broedermoord, of dolle blydschap, Treurspel, Frederikstad (zoo 't heet); zonder | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
jaar; komen (althans in den later druk, dien ik gebruike) Aanmerkingen op de beschuldigingen der Heeren de Witten, door denzelven dichter; bepaaldelijk tegen den Reysenden Mercurius van lamb. v.d. bos, 182 bladz. kl. 8o. Doch buiten dien is er een boekjen, getiteld (alleen bij wijze van zoogenaamden Franschen titel; en dus, zonder aanwijzing van drukplaats, drukker, of jaartal): Gedenkwaerdige stukken, wegens den moordt der Heeren C. en J. de Witt; dienende tot opheldering van 't Treurspel, genaamt de Haagsche Broedermoordt, of dolle blijdschap; 50 bladz. kl. 8o. Zij bestaan in den bekenden brief des Scherprechters (waarover bild. hier, bl. 215, v.); in een verhaal (zoo gezegd wordt) van den Zilversmit Verhoeff; en andere van ooggetuigen; - ‘en eenige bijzonderheden, door de Heeren du Vivien, Hop, de Graaf, en anderen, den verzamelaar van deze papieren enz. ‘nopende het geen op dien bloedigen Zaturdag en eenige verdere dagen is voorgevallen, medegedeelt. Deze laetste hebben wy, om haer beter te doen verstaen, aen een geschakelt, zonder dat wy ons geoorlooft dachten, iet anders daer af of toe te doen. Die de geschiedenis van dezen vervloekten dag, van wien 's Lants gevolgde rampen mogelyk hunnen oirspronk namen, eens volkomen dacht te verhalen, kon deze stukken niet ontberen, welke wy heden, uit vreze dat zy verslingeren mochten, ter gedachtenisse van de Heeren de Witt, en tot behulp der Historie, in 't licht geven, uit eene verzameling van de Heere Gerard Brandt, die deze tot behulp van zyn geheugen vergadert en opgetekent had, wiens naem wy met alle reden vertrouwen, dat geen geringe achting voor dezen bundel staet te verwekken.’ En in de daad, het gene ald. bl. 44-46, als uit de notulen van de H.H. Vivien en Hop, voor- | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
komt, is geheel in den trant als die korte en afgebrokene aanteekeningen, uit de vergaderingen der Staten van Holland, die het grootste deel uitmaken der ‘Geschrevene aanteekeningen van Gerard Brandt, de Nederlandsche zaken betreffende, van 1619-1675, en vooral met betrekking tot den jare 1672. Folio-Portefeuille. (Allerbelangrijkste collectie, gekomen uit de Bibliotheek van Jan Wagenaar:)’ welke verzameling bij de auctie der Handschriften, nagelaten door den Heer j. koning (Catal. I.D. bl. 4. nr. 22) voor ƒ 40 gekocht was door Mr. j. scheltema; en uit zijne boekerij in de mijne is gekomen. En in die notul-bladen, die anders hier, en tot in 1675 toe, schier geen dag overslaan, ontbreken juist de dagen van 20, 21, 22 Augustus 1672 en wordt van den 23sten slechts eene andere kleine nota gevonden: dus ik wel geloof, dat het aldaar gedrukte uit die verzameling genomen is. 2.) Buiten dat Treurspel van J. Oudaen, bezit ik nog twee over dien zoogenaamden Broedermoord: een, getiteld N.V.M. Tragoedie van den bloedigen Haeg ofte Broeder-moort (enz.) t' Hantwerpen gedruckt bij Claas Voorvechter in 't witte HooftGa naar voetnoot1: vijandig tegen de de Witten en akelige poëzy; doch hunne en der hunnen denkwijze, en aan den anderen kant het mistrouwen en den haat der Gemeente tegen hen, vrij natuurlijk | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
uitdrukkende; - en een ander, van den zeventigjarigen rijmelaar fredrik duim. Amst. 1744Ga naar voetnoot1. 3.) Er is een stukje: Het swart Tooneel-Gordijn, opgeschoven voor de Heeren Gebroederen Corn. en Joan de Witt. 1676 (zonder plaats of naam) kl. 8o. 72 bladz. behelzende, eerst een Korte Beschrijving van 't Leven en ombrengen der E.E. Heeren gebroederen C. en J. de Witt (12 bladz.) daarna: Spiegel van Ondankbaarheid en wreetheit, vertoont in de mishandeling van de Heeren Gebroederen de Witten, 72 bladz. alleruitbundigst beklag en lof. Maar in dit verhaal vind ik de bijzonderheid, die ik wel meermalen uit den mond van bilderdijk gehoord had, doch welke niet in zijn geschrift, en ook bij wagenaar en bij de meeste beschrijvers van den moord niet voorkomt; dat J. de Witt, uit de Gevangenis geleid, in plaats van fiks, ferm, en fier, tusschen de reijen door te gaan, achter de Schutters om had trachten heen te sluipenGa naar voetnoot2: bl. 10 (si num.) ‘buy- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
ten gekomen zijnde, meende Heer Johan achter, en niet tusschen de gewapende Burgers heen te gaan, maar wierd van eenige aangegrepen.’ - Hetzelfde heeft ook fred. duim, bl. 68, aldus berijmd: Johan was d'eerste die beneên kwam, zocht te ontslippen
De handt der Burgerij, met achterom te ontglippen,
Maar een der Burgers greep onheus zijn opperkleedt,
En rukt hem in den rij.
Maar ook j. oudaen in zijn Treurspel geeft dit te kennen (bl. 93). Heer Jan wierd onder 't Poortgewelf
Daar hij 't een weinig dacht t' ontwijken,
aangegrepen,
En deerlijk voortgestuwt, enz.Ga naar voetnoot1.
4.) Dat J. de Witt zijn natuurlijken dood niet sterven zou, was hem reeds vroeg voorzegd. Zie het Leven (enz.) hier boven aangeh. op bl. 237 (en v.d. hoeven, nabij het einde zijns werks). Ook de Heer j. scheltema vermeldt dit ergens in zijn Staatkundig Nederland, en vroeger j. le clerc, Gesch. d. Vereen. Nederl. IV Dl. bl. 230. - Dit kan dan mede aanleiding gegeven hebben, dat (gelijk althans in verscheiden geschriften dier dagen gezegd wordt) J. de Witt, ten tijde van zijn bewindvoeren, meermalen, wanneer men hem tegenwerpingen of zwarigheden maakte, zou gezegd hebben: ‘ik draag op mijne schouders, waarmêe ik altijd afbetalen kan’ (meenende, zijn' kop)Ga naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
5.) In hetzelfde Waerlijk Verhael staat; bl. 15, het volgende: ‘Hier nevens gaet nog een Prente van 't bovenverhaelde alhier voorgevallen, ende alsoo ghy daer in de lucht afgebeeldt sult sien twee Oyevaers, dient tot verklaringe van dien: Dat honderden van menschen eenigen tyd voor de voornoemde voorval hebben ghesien, ettelijcke dagen aen den anderen, twee Oyevaers vliegende van de Voor-poorte, en 't Hof op de Wippe van 't Schavot, ende van daer op 't huys van den Raad-Pensionaris de Wit, en soo wederom van daer op de Voor-poorte, en Wippe in 't ronde, sonder dat men eygenlijck wist wat 't selve te beduyden hadde, Als alleen den Hoogh-duytsen Doctoor helvetius ghenaemt, los uyt seyde, dat de twee Broeders aldaar nog souden verschynen moeten; Waer op doenmael weynigh acht genomen werde.’Ga naar voetnoot1. Dat voorspook wordt ook vermeld in N.V.M. Tragoedie van den bloedigen Haeg (zeker een gelijktijdig stuk) tegen 't eind des vierden Deels (d.i. Bedrijfs). Als mede, in een geschreven verhaal, blijkbaar uit die zelfde da- | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
gen, dat ik bezit: ‘Twe Oyevaers, noyt te voren op de Wip geseten hebbende, hebben eenige dagen voor 't ongeval, dag op dagh te samen haer daer neergeset en twe Raven op 't huis van Jan de Wit.’ 6.) (Dat geschreven Verhaal behelst ook deze bijzonderheid nopens de electie van den Griffier G. Fagel tot Raadpensionaris, welke, als men weet, ten eigen dage van die moord geschied was: ‘dat op een nominatie gebracht waren, Beverningk, van Beuningen, Fagel; en de laatste werd verkoren; alzoo Jan de Witt dien uit politieke consideratie zeer aan den Staat had gerecommandeerd.’) 7.) De schrijver van dit MS. verhaal zegt, ‘dat hij maandags na den moord Tichelaar gesproken had: een man lang van persoon, spraaksaam, beleeft en van geen quade educatie. - Hem iets willende vragen, seyde (hy): ick ben liever (d.i. liber) en vrij gekent, ick heb vriend noch maegt onder de Rechters, mijn gemoet is gerust, en leest de sententie; 't is mij verboden voor als nu meer te spreeken.’ Ook in dit gelijktijdig MS. verhaal staat de opmerking: ‘Aenmerckens, dat de twee broeders mosten lijden, ter plaats daer voor desen Buat en de Graef geleden hadden (en dat al dit werk sonder commotie van oploop, toesluyten van huysen en d'een of d'ander gequetst, toegingh).’ - Doch ook zelfs in het verhaal van dat bedrijf, dat gezegd wordt uit den mond van den medepligtigen Zilversmid Verhoeff te zijn opgeschreven, en uitgegeven is in de Gedenkwaardige Stukken boven aang. en ook gebruikt door v.d. hoeven, getuigt deze Verhoeff, dat toen het scheen als of men den Raadpens. reeds op de Gevangenpoort-zelve wilde om hals brengen, dit door hem Verhoeff belet werd; zeggende: ‘mannen! de schelmen moeten publyck sterven, soo als sy den goeden | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Buat, die 't soo wel met den Prins en 't Lant meynden, hebben gedaen, soo oock den onnoselen van der Graeff, die beyde op 't schavot sijn gestorven, en soo sullen sy oock doen.’ - Kortom, weinig zaken in onze Lands-geschiedenis schijnen mij zoo naauw en zoo blijkbaar als oorzaak en gewrocht samen te hangen, als het ter dood brengen van Buat en J. de Graeff, en van de de Witten: - en dat dit laatste niet door het Haagsche graauw, maar door de Schutterij, d.i. de gewapende Burgerij, gepleegd is, getuigt de in dezen geloofwaardige Schrijver van 't Grondig Berigt van 's Lands ongeval, v. 98, bladz. 90: ‘Het waren de Burgers, en niet rapaalje, die na eenige uuren in de wapenen gestaen te hebben, als met bedaerde zinnen den moord uitvoerden.’ 8.) Afgrijsselijk en walgelijk is onder de pamfletten van die dagen en te dier gelegenheid, het getitelde: ‘de Hel in roeren, ofte de verslagenheidt ende schrick van de onderaardsche Geesten, op de aankomsten van de twee geanatomiseerde Hollandsche Princen, alias Jan en Kees de Witt.’ 1672. Doch zonderling is de traditionele gemeenheid en wreedheid in de zinnelijke voorstelling der helsche pijnigingen der zielen na den dood: want dezelfde verfijnde wreedheid van verbeelding komt voor in Tundali visioen, in het Speculum historiale van vincentius bellovacensis, uit de 13de eeuwGa naar voetnoot1. En dat vele onzer Schrijveren, nog in de | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
laatste helft der 17de eeuw, in beschaafden smaak het niet verder gebracht hadden dan die middeleeuwsche schrijvers, bewijzen overbeke, focquenbroch, sal. v. rusting, s. de vries, enz. 9.) Nagedachten over het eeuwgetijde van het jaar 1672 benevens een net verhaal van de dood der Heeren Jan en Corn. de Wit op den 20 Augustus deszelven jaars, uit echte stukken bij één verzameld en op eene onpartijdige wijze in Dichtmaat gebracht, door j. mars. gr. 8o. 22 bladz. Niets bijzonders; maar elendige rijmelarij. 10.) Mr. J. scheltema zegt in zijn Staatk. Nederl. II D. bl. 510, Aant.: ‘onlangs hadden wij gelegenheid om eenen meesterlijk geschrevenen brief van o.z. van haren te lezen, over het karakter van Johan de Witt. Ons bestek gedoogt geene geheele inlassching en daar wij in alles met hem niet instemden, geene wederlegging. Deze beklaagde zich bijzonder, dat bij den brand van het huis te St. Anna een brief van Willem van Haren [den ouderen] verloren was, waar in zeer vele kleine bijzonderheden aangaande de Witts leefen handelwijze gevonden werden. Van Haren (O.Z.) herinnerde zich nog eenige.’ - Deze worden dan daar vermeld, en verdienen daar nagezien te worden; doch uit dat werk, dat in aller handen is, mag ik ze hier niet uitschrijven. Maar hoe gaarn hadden wij den brief van o.z. van haren zelf, en zijne beoordeeling van het character van Joh. de Witt; vooral ook, waar de Heer scheltema er niet mede instemde! Ik | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
heb welëer dezen geleerden Vriend gebeden, dien brief nog uit te geven in zijn Mengelwerk; waar die volkomen op zijn plaats geweest was (en waarbij de Heer S. dan zoo veel refutatie of tegenspraak voegen kon, als hij zelf wilde). Doch - S. had geen afschrift van den brief genomen; en scheen den brief niet te kunnen terug krijgen, of niet te willen vragen; en meldde mij niet, van waar hij hem gehad had. - In het belang onzer Geschiedkunde roep ik den bezitter op, en verzoek hem, dien geheelen brief aan mij ter uitgave te willen afstaan, of op andere hem verkieslijker wijze algemeen te willen mededeelen. 11.) Om inmiddels eenigermate, en zoo ver ik vermag, het Publiek voor dat gemis schadeloos te stellen, geve ik hier, uit een oorspronkelijk Handschrift, onder mij, en als wettig eigendom berustende; aanteekeningen van een voornaam Hollandsch Staatsman van de 18de eeuw, gelijktijdig aan o.z. van haren, niet min aanzienlijk en Staatkundig, en in de Hollandsche zaken nog kundiger, dan hijGa naar voetnoot1; de beide artikelen over Cornelis en over den Raadpens. de Witt, letterlijk zoo als ik ze er vind: - ‘Raadp. de Witt. Op de administratie van de Wit zijn verscheiden Critiques te maken: - onder anderen komt tot sijnen lasten: 1o. Het verlies van Brasil a. 1654: een soo notabelen tak van de Commercie, dat met het missen van dezelve, millioenen syn verlooren. 2o. Het versuymen van besetting te leggen in Munster. Het was in dien tijd met Munster gelegen, als nu met Embden. Die van Munster waren geneegen | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
besetting in te neemen van den Staat, en lieten hetselve aanbieden aan de Republicq. Het interest was ongetwijfeld, dit aanteneemen. Maar de Raadp. de Wit wees dit van de hand. De reeden daarvan gegeeven, was deese. De Swager van de Raadp. de Wit, was den heer van de Graaf Heer van Zuidpolsbroek. Deese had gereyst met den Bisschop van Munster in Frankrijk, en groote vriendschap met hem gemaakt. Om nu den Bisschop niet te desobligeeren, moest het interest van de Republicq gesacrifieert worden. 3o. De Acte van Seclusie van Cromwel bedongen, teegen het nageeven van de Acte van navigatie, bij het Tractaat van 1654. Siet de Propositien van Friesland van die tijd. 4o. De Conduite met relatie tot Carel II. 5o. Het Tractaat met Vrankrijk a. 1662. 6o. Het groot vertrouwen van de Wit op Vrankrijk, selfs na de Triple Alliantie.’ 12.) ‘Cornelis de Witt. Dat den Ruwaart op den pijnbank is gebragt, komt voor als een ongehoorde wreedheid: maar het sal minder surpreneeren, als men considereert, 1o. dat zijn Crimen in die tijd gehouden wierd als een Crimen laesae majestatis. 2o. Dat hij vacilleerde in zijn verhoor met te ontkennen dat hij Tichelaar nooit gekent had; en 3o. dat een getuige in facie op een eed hem beschuldigde: en als men daar teegen confronteert, wat de Crimineele-ordonnantie vordert om te komen tot de torture: want dezelve, niet alleen de torture gebied, om de confessie te hebben, als een Regter in zijn gemoed overtuigd is: maar ook in supplementum probationis; seggende een halve preuve met eenige indicien. Ik heb Mijnh. de Griffier hooren verhalen, dat hem voorstaat, op den dag dat de Witten gemassacreerd | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
zijn, eerst 5 à 6 schoten op de Poort gehoord te hebben; doen iemant gesien te hebben, “die een vinger had: en seide, dat is een van de vingers daar 't Edict mee gesworen is: als meede, dat op dezelve dag des avonds om 7 uuren alles in zoo grooten rust in den Haag was, als of er niets was gebeurt, en zulks terwijl de de Witten nog aan de wip hingen.’ 13.) De Mémoires van den Franschen Diplomaat (of Intriguant) de gourvilleGa naar voetnoot1 behelzen menige belangrijke plaats voor de Nederlandsche geschiedenis, tusschen 1665 en 1684. De schrijver had veel in Holland, vooral ook met Montbas en Prins Willem III omgegaan. Hij was ook bij J. de Witt geweest; doch niet te vreden over dit bezoek: en beroemt zich nu, dat hij de Witt zijn' val, en ons den Franschen oorlog van 1672, berokkend heeft. Het eerste, door bij het Congres te Breda de Engelschen, wien die vrede afgeperst wierd, een echt Machiavellistischen raad te geven, hoe zij hun wrok en wraak aan J. de W. zouden kunnen koelen; hem door vleijerijen eerst losser makende van Frankrijk; om aldus de gunst van Lod. XIV, die hem droeg, in misnoegen en wrevel te doen veranderen. (T. II. p. 7, 8, 13-17, 63, 64, 150.) - Het laatste, doordien hij opgemerkt, en aan het Fransche Hof (alwaar men het eerst ongelooflijk vond) ontdekt en bewezen had, het misbruik bij het leger van den Staat bestaande, van op de monsterrollen, een groot aantal manschappen en paarden te laten brengen, die niet aanwezig waren: wier soldyen door het land betaald, maar door de Of- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
ficieren geprofiteerd werden; die slechts zorgden bij de officieele monsteringen de regimenten voor dien dag volledig te hebben. (T. II. p. 60-63.) - Meer uit dezen Schrijver zal ik moeten bijbrengen tot de geschiedenis van Willem III. 14.) J. de Witt had uit zijne eigen beurs een jaargeld van ƒ 200 geschonken aan den kundigen, schranderen, diepdenkenden, maar armen Philosooph b. de spinosa; die op zijn handwerk leefde, gelijk in de 18de eeuw j.j. rousseau. Hij schijnt zelfs daarvan een acte gepasseerd te hebben, en de Graaf de boulainvilliers, in zijn Leven van spinosa (p. 67)Ga naar voetnoot1, verhaalt daaromtrent eene bijzonderheid, die den Wijsgeer, en ook de familie van de Witt, eer doet: ‘La conduite qu'il (Spinosa) tint après la mort fatale de M. de Witt est une nouvelle preuve de son desintéressement. Cet Illustre Ministre lui avoit assuré une pension de deux cens florins; il montra le seing de son Mècene aux héritiers de M. de Witt, qui faisoient difficulté de la lui continuer. Spinosa le leur remit entre les mains avec autant de tranquilité, que s'il avoit eu d'ailleurs des fonds considerables. Cette maniere desinteressée les fit rentrer en eux-mêmes, & lui accorderent avec joye ce qu'ils venoient de lui refuser.’ - Meer bekend is het, dat Spinosa, gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672, derwaard genoodigd, | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
door Stouppa en den Hert. van Luxemburg-zelf zeer beleefd onthaald, en er vrij lang opgehouden is; en, na het ombrengen der de Witten in den Haag teruggekeerd, in groot gevaar over die expeditie naar den vijand geweest isGa naar voetnoot1. - Ik heb al gedacht, of hij ook die geheime onderhandelaar voor de Witt bij den Hertog van Luxemburg, waarvan boven bl. 230-234, kon geweest zijn? Doch dit kan niet wezen. 1o. Omdat Spinosa naar Utrecht verzocht was, toen de Prins van Condé aldaar nog commandeerde, (ofschoon 't onzeker is, of hij dien er nog aangetroffen heeft); de opening nopens dien Agent eerst aan den H.v. Luxemburg gedaan is: 2o. en vooral, om dat, indien de onderhandeling eenigzins gevorderd was, J. de Witt aan dien persoon eene openlijke zending door de Staten aan Koning Lodewijk had zullen doen opdragen (p. 232); waar toe Spinosa toch wel niet in aanmerking kon komen.] | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
is de Histoire militaire du Duc de Luxemburg, contenant le détail des Marches, Campemens, Batailles, Sièges et Mouvemens des Armées du Roi, et de celles des Alliés en Flandre: - par le Chev. de beaurainGa naar voetnoot1; welke mij uit de Koninglijke Bibliotheek in 's Hage gunstig ter inzage verleend isGa naar voetnoot2. Ik meende aldaar veel te vinden over het jaar 1672, doch vond er bijna niets. Want T. 1, gaat over de Campagne de 1690; T. 2, over 1691; T. 3, over 1692; T. 4, over 1693, T. 5, over 1694. Maar het laatste gedeelte (T. 6) behelst: Mémoires pour servir à l' Histoire du Marechal Duc de Luxembourg, depuis sa Naissance en 1628, jusqu' à sa Mort en 1695. Hierin is iets over 1672 en 1673; doch in 6 pag. (22-28) en bijkans alleen over de affaire van Woerden (z. bov. bl. 235). Maar in dat Deel is opmerkelijk p. 36-38, de verdediging van den Hertog, door hem zelf geschreven, toen hij in 1679 in de Bastille zat, (alwaar hij maanden lang gezeten heeft,) onder beschuldiging van overspel, vergifmengerij, en tooverij! Van 1678 tot 1690 is hij buiten emplooi geweest; doch toen weer aangesteld zijnde, heeft hij in zijne laatste levensjaren zijn' Koning nog goede diensten gedaan. ‘Sa mort fut le terme des victoires de Louis XIV,’ zegt het Nouv. Dict. Histor. in V.Ga naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
[pagina 254]
| |||||||
aanzien van de Boeren is het quaestieus hoe ver zij de Dorpen verdedigen mogen; zoo ver als tot den ingang van het dorp, of verder? maar geen boeren mogen tegen militairen optrekken. De Balliuw van Nieuwkoop meende zich wel te kwijten; want hij was noch militair, noch publicist: maar het was dus niet vreemd dat Luxemburg de dorpen verbrandde; maar de wreedheden, die zelfs bij de Spanjaarden geen plaats hadden, waren onvergeeflijk). | |||||||
Bladz. 44, 45. ‘Pain- et- Vin.’Over de Evocatie. Quid sit? ubi locum habeat? Scilicet in denegatione Justitiae - depravata Justitiae administratione. Quatenus apud nos recepta? - 't geval van Woubrugge. Quod an applicandum ad militares? Tandem, de qualiteit des Princen hier in. (V. Verba Cassii apud tacitum, omne magnum exemplum habet aliquid ex iniquo, sed quod publica utilitate compensatur.) [Het is te begrijpen, dat het missen van een zoo schoone kans, om den Hertog van Luxemburg benevens een gedeelte van zijn corps in handen te krijgen; waarvan de gevolgen onberekenbaar konden geweest zijn - den Prins van Oranje woedend van spijt maakte: doch dit kon hem geen recht geven om het vonnis tweemaal te casseren. Maar 1. de aftocht van Painet Vin had te meer den schijn van verradelijke verstandhouding, althans begunstiging zijner Fransche broeders, om dat toen Luxemburg zich op marsch begaf, de dooi reeds was begonnen, en P. et V. dus had kunnen berekenen van hoeveel gewicht zijn welversterkte post, tegen een corps dat zonder geschut aankwam, zou kunnen zijn om den terugtocht af te snijden. 2. Het | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
schijnt in de daad, dat er thans een straf-exempel en een schrikbeeld noodig was, om door den indruk op onze Officieren (meestal nog creaturen van de Wittiaansche factie) gemaakt, terug te werken op de Franschen. De Schrijver van de Campagne de M. le Prince de Condé en 1674, de Chev. de beaurain, erkent (in zijne boven bl. 228, v. reeds aangeh. Introduction,) ‘dat de Hertog van Luxemburg, dien stouten tocht over 't ijs, die hem tot Leiden en den Haag had kunnen brengen, niet had zullen ondernemen, indien hij niet gerekend had op de lafhartigheid der Hollanders; en dat zijne retraite, die nu nog ter naauwernood gelukte, uiterst bezwaarlijk (dat zal wel zijn, onmogelijk) zou geweest zijn, buiten de lafheid van den Commandant van de Nieuwerbrug (Brood-wijn, gelijk hij den naam getrouwelijk vertaalt; - misschien, om te verbergen dat het een Franschman geweest zij)Ga naar voetnoot1.’ | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Bladz. 62. (Wicquefort.)[Zijn geval is breeder beschreven bij wagenaar. Van zijn werk de l' Ambassadeur is de beste uitgave, met verscheidene vermeerderingen, in twee deelen in 4o. te Amsterdam 1746. Dat werk is duidelijk en volledig, en telkens met voorbeelden uit de geschiedenis opgehelderd: doch alzoo wicq. zich ook tot de Ambassadeurs rekende, en hun recht in zijn persoon geschonden achtte, wel wat partijdig voor de Gezanten. Van zijne, geheel (en men mag zeggen authentiek-) Wittiaansche Histoire des Provinces unies des Pays-Bas was de druk reeds aangevangen in 1670, doch bleef steken na zijne gevangenneming in 1675: en het eerste Deel kwam eerst in het licht in den Haag 1719; het tweede ald. 1743, fol. en zij brengt ons slechts, van omstreeks 1648 (den vrede te Munster,) tot het begin van 1658. Doch het vervolg bestaat in handschrift, tot 1672, ja in zeer enkele exemplaren tot het begin van 1676Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
De geleerde jacques basnage, Fransch Predikant in 's Hage, heeft zich, in zijne Annales des Provinces Unies, die beginnen met de vredehandelingen van Munster, en eindigen 1678 (2 Vol. fol. 1719 en 1726), veel van wicq. en ook van dat onuitgegeven gedeelte bediend. De Heer van wyn haalt dat mede aan in de Bijvoegs. op het XIV en XV Deel van wagenaar; doch erkent 's mans verregaande partijdigheid. - Ook basnage, in de voorrede zijner Annales, erkent die hatelijkheid uit wraakzucht en verbittering ten gevolge zijner veroordeeling tot een eeuwigdurende gevangenis, onder welke hij het laatste gedeelte zijner geschiedenis schreef. Als twee andere redenen, waarom dat vervolg toen reeds niet meer in het licht gegeven kon worden, voert basnage aan, den veranderden en ongekuischten stijl, en de onvolledigheid van het toen geschreven werk, wegens zoo veel dat naderhand eerst beter en vollediger bekend geworden was. Hier tegen over staat evenwel, 1) dat de Geschiedkunde recht heeft op alle bestaande documenten (Voorr. bij het I.D. dezer Geschied. bl. xvi.) 2) dat een geschiedverhaal gelijktijdig beschreven door een bekwaam man, mede onder de bronnen der geschiedkunde geteld kan worden: welke nieuwe bijdrage men dan natuurlijk 3) nemen moet, in stijl en partijdigheid, zoo als ze zich bevindt. - Zoo dat, indien het Publiek de uitgave bekostigen wil van het nog ongedrukte gedeelte van wicquefort, ik bereid ben, als tegenwicht (voor dat in dezen belangrijk gedeelte) aan bilderdijk, en ten bewijze mijner personeele onpartijdigheid, die te bezorgen met dezelfde trouw en ijver, als ik aan dit werk van bild. betoone. Twee vijfde van het geheel ziet nog slechts het licht: evenwel, alzoo hier de zeer omslachtige Documenten wegvallen, die ver het | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
grootste deel der beide folianten der uitgegevene Historie vullen, zou één deel in folio, of 6 à 8 in gr. 8o, dit vervolg, over de achtien gewichtige jaren van 1651 tot 1676, kunnen bevatten.] | |||||||
Bladz. 62 ond. aan, en 63 (P. de Groot.)[De stukken van dit proces zijn uitgegeven door Mr. j. scheltema in het II D. 3 St. van zijn Mengelwerk: de Eisch en Conclusie van den Fiscaal Mr. joh. ruysch tegen P. de Groot, bl. 21-52; het Dupliek van Mr. s. van middelgeest, bl. 53-222; en de absolutoire Sententie, bl. 223, 224. - Vooraf een Latijnsche brief van p. de groot aan Prof. Ph. van Limborch, geschreven uit Antwerpen, d. 17 Maart 1673, met de vertaling. - Dat pleidooi van S. van Middelgeest, wordt door den Heer scheltema (en door anderen op zijn voetspoor en gezag) gegeven voor een belangrijk blijk en overblijfsel van de welsprekendheid voor de balie, bij ons voorgeslacht. De uitmuntende Rechtsgeleerde en Advocaat Mr. j.d. meyer, heeft in eene openbare zitting van de Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut (in 1826) gezegd, ‘dat dit pleidooi meer den slechten smaak des tijds dan de echte welsprekendheid doet kennen’Ga naar voetnoot1: En voorzeker, het stuk is vol van bargoensche Stadhuisof praktizijns-woorden, en de toon zoo heftig en vinnig, als thans een fatzoenlijk Advocaat zich schamen zou tegen een Collega, en zich wel wachten zou tegen | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
den Procureur- of Advocaat-Generaal bij het Hooge Gerechtshof, te pleiten.] | |||||||
Bladz. 65. Aanteek. (Hertog en Broeder)(Door het weigeren of verleenen van den titel, dien de Fransche Koningen gewoon waren aan de regeerende Hertogen van Lotharingen te geven, betwistte of erkende Lodewijk het recht van opvolging van dezen Prins, die nog niet had geregeerd, maar wiens onmiddelijke voorzaat hij uit deszelfs Staten had verdreven.) | |||||||
Bladz. 80 r. 14. (de slag van St. Denis.)Iets, over de verdenking van den Prins, dat hem de vrede wel reeds bekend zou zijn geweest. De grond daar van: dat hij tegen de vrede was. Dit is een assumtie in facto, die buiten geschil is. Maar 't Enthymema onderstelt een thesis fundamentalis: En deze kan om tot die Conclusie te komen geen andere zijn dan,
| |||||||
[pagina 261]
| |||||||
En deze Major strijdt zoodanig tegen 's Prinsen karakter, die bij uitstek kiesch was op 't punt van eer en goede trouw, dat zij, die ze voort durft brengen, tegen 't voorhoofd springt. [Gourville, in zijne MemoiresGa naar voetnoot1, legt den Prins een hoogst ongepaste en lichtzinnige taal ten opzichte dezer zaak in den mond, wanneer hij aldus schrijft: ‘Je lui dis ensuite que le bruit avoit fort couru á Paris, que S.A. avoit la paix dans sa poche, quand elle avoit attaqué le poste de Saint-Denis. Il me répondit qu'elle ne l'avoit reçue que le lendemain; qu'à la vérité elle savoit qu'elle étoit faite; mais qu'elle avoit cru que ce pouvoit être une raison pour que M. de Luxembourg ne fût plus sur ses gardes; mais qu'au moins il prendroit une leçon qui pourroit lui servir une autre fois, & qu'il avoit considéré que s'il perdoit quelque monde, cela ne seroit d'aucune conséquence, puisqu' aussi-bien il falloit en réformer.’ - Het zou een barbaarsche en schandelijke plaisanterie zijn, te zeggen, dat men er de lieden wel aan wagen kon, die toch afgedankt stonden te worden en hun bestaan te verliezen. Ik denk derhalve dat de Prins den Franschman de volle waarheid niet zal hebben willen zeggen; en ik geloof den Prins, wanneer die in zijn brief aan den Raadpens. fagel: ‘voor God verklaart, niet dan daags na den slag vernomen te hebben dat de vrede gesloten was’Ga naar voetnoot2: doch ik meen dat men er bij mag be- | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
denken, niet slechts, hoe zeer, en met hoe veel reden, het sluiten van den afzonderlijken vrede den Prins tegen de borst was (z. bild. bl. 81, 82); maar ook, hoe Beverningk met het teekenen van den vrede allen vergauwd had; waar tegen niet slechts toen te Nijmegen geprotesteerd was, maar waar over naderhand nog in den Haag questie was om hem te desavoueeren en de bekrachtiging te weigerenGa naar voetnoot1.] | |||||||
Bladz. 106. ond. aan, ‘De Prins had van jongs af zoo veel moeten verzwelgen.’[- en ook leeren verzwelgen - en leeren veinzen. Gourville, Mem. T. 2. p. 41, 42, (omstreeks 1668): ‘Un jour étant avec lui au bout de sa galerie, la conversation roulant sur M. de With, je lui dis que tout le monde étoit persuadé que ce dernier étoit fort en garde pour l'empêcher de s'établir dans l'autorité qu'avoient ses pères, & qu'è la fin ils auroient bien de la peine à compatir ensemble. Dans ce moment, on l'avertit que M. de Witt & M. de Gueule, qui avoit été son Gouverneur, venoient pour le voir. Lui s'étant pressé pour les joindre, commenca par faire de grandes amitiés à M. de With. En m'en allant, je le regardai fixement, les autres ne pouvant me voir. Il me dit après qu'il avoit bien appereu ce que j'avois voulu lui faire entendre. Nous convinmes qu'il falloit qu'il en usât ainsi, jusqu'à ce qu'il vint un temps qui lui donnât lieu d'en user autrement. Je lui dis, en riant, qu'il en savoit beaucoup pour son âge.’] | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Bladz. 108, ond. aan en bl. 109 (Willem III.)[Dit is op eene uitmuntende wijze betoogd en in het licht gesteld in de Disp. Histor. polit. inaug. de gulielmo iii, Principe Arausiaco, libertatis Europae contra dominationem Gallicam vindice, van g. van hogendorp (waardige zoon van den grooten G.K. v. H.) Lugd. Bat. 1819, 8o 231 pag. - ‘Als der Vernichtungs-Sturm losbrach, fiel nicht die Republik; aber durch den Fall von de Witt musste Ludwig selbst (so wollte es die Nemesis) in Wilhelm III. den Mann auf seinen Posten bringen, der ihm seitdem, wie der erste Oranier Philipp dem II., gegenüber stand. Aber wenn dieser nur für die Freiheit seines Vaterlandes kämpfte, so kämpfte Wilhelm III. - gleich unermüdet, und mit gleich wechselndem Erfolge, in dem Cabinet wie auf dem Schlachtfelde, - für die Freiheit Europas. Und er hat sie behauptet.’ Heeren, Handb. der Gesch. d. Europ. Staatensystems; 5 Ausg. 1830 I. Th. s. 221.] | |||||||
Bladz. 117 Aant. 2. ‘Wagenaar zegt’ enz.(Een blijk alweer dat W. noch van rechts-zaken noch van behandeling van Staats-zaken wist. - ‘Men adresseert zich bij request aan den hoogeren regter, zegt zulk eene dispositie bij een' lageren gekregen te hebben en verzoekt mandament van appel. Dat mandament behelst bevel aan den Deurwaarder: die zich adresseert aan de partijen; en den succombant belast zich met zulk een vonnis niet te behoeven te behelpen; den ander, of het vonnis te laten varen, of zoo hij het wil sustineeren, op eenen bepaalden dag te verschijnen voor den Hoogen Raad, ten einde of het vonnis te sustineeren of aan hetzelve te renuntieeren, zoo als hij goed vindt. Dit mandament wordt | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
mede geïntimeerd aan den lageren Rechter, om dat vonnis mede te sustineeren, zoo hij goed vindt. Het antwoord van het Hof hierop is gewoonlijk ‘het Hof stelt partijen tegen partijen’, d.i. trekt zich de zaak niet aan. Het eenig geval waarin de Rechter eenig ander antwoord zoude geven, zou zijn, zoo hij, wilde sustineeren dat het vonnis niet appellabel was; maar dat is bij ons nooit gebruikelijk geweest.’) | |||||||
Bladz. 119. Aant. 2 en 3.(De Prins handelde eigenlijk onwettig, met eene keus te doen uit eene nominatie, door de minderheid van het Collegie, tegen die der meerderheid aan hem ingezonden. Maar evenwel handelde de Schout kwalijk en werd te recht in zijne bediening geschorst. Want het stond aan hem niet om te beoordeelen, of de Schepenen uit de wettige nominatie gekozen waren, en hij moest slechts zijn bevel in het zenden der verkiezing begrepen, executeeren.) | |||||||
Bladz. 125. r. 5. (de Refugiés.)Invloed hier van! vooral bij ons. Karakter der Refugiés - hun gezindheid. ten aanzien van de Godsdienst; - ons Vaderland; - Frankrijk; Onderwijs der kinderen door Fransche Refugiés; - naderhand door Zwitsers. - Tot in onze dagen de Duitschè Filanthropinen opkwamen. - En 't gevolg daar van. (De vluchtelingen werden bij ons juichend opgenomen: niet slechts uit liefdadigheid, en uit verkleefdheid aan den Godsdienst waarvoor zij leden en hun vaderland enz. verlaten hadden; maar ook om dat men | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
er voordeel in vond, als brengende zij hunne industrie mede, en door het oprechten van fabrieken enz. een bron die het geld van de naburen aan ons deed toevloeien. Maar 1. men moet zich met Fabrieken niet te veel ophouden of daarin den voornaamsten tak van welvaart stellen; als verzwakkende het karakter, en den geest op den duur uitdoovendeGa naar voetnoot1. 2. Zij brachten vreemde denkwijs en zeden mede. De jeugd moetende onderwijzen als kostwinning, gebeurde het dat zij nieuwe en vreemde beginselen inboezemden aan onze jeugd, maar gebouwd op de wuftheid van het Fransch karacter. Sedert werd de Fransche taal, zeden, civilité, en begrippen, algemeen en dit leidde weldra tot de verbastering der zeden in ons Vaderland, en van het ware oud-Nederlandsch-character. Naderhand werden de Zwitsers (Suisses en Suissesses) tot onderwijzers aangesteld, en brachten een geest van insinuante onderdanigheid mede; waarna de Duitsche Philanthropen alle beginsels van Godsdienst hebben uitgeroeid. Maar wat had men dan met die vluchtelingen moeten doen? vraagt mogelijk iemand. Men had hen naar eene overzeesche Colonie kunnen zenden. Dáár hadden zij, wel is waar, eenen opstand kunnen verwekken | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
door hun' woeligen geest, en zich af kunnen scheiden van Nederland (de weg dien, vroeg of laat, alle Colonien opmoeten); maar zij hadden, hoewel de Colonie verloren geweest ware, toch de Natie-zelve niet geperverteerd, en om niet meer te zeggen, eene zucht tot veranderlijkheid en lichtzinnigheid ingeboezemd, die ontzettende gevolgen na zich heeft gesleept.) | |||||||
Bladz. 126. Aanteek. (Burnets zeggen over Willem III.)[Wagenaar, na het vermelden van Willems dood, brengt dit zeggen van Bisschop burnet aldus te pas: ‘Ook hield men hem voor zo uitmuntend in veele deugden, dat 'er geene plaats scheen te zijn voor eenig gebrek, welk hem, by 't gemeen, in veragtinge brengen kon. Zelfs heeft Bisschop Burnet geschreven, dat hy vry was van alle ondeugd, eene soort alleenlyk uitgenomen, welke hy egter zorgvuldiglyk bedekt wist te houden. Doch deeze schryver meldt niet, welke deeze ondeugd, of dit gebrek geweest zy: en 't staat ons niet vry, in eene zaak van zo veel gewigt, op gissingen van anderen, te bouwenGa naar voetnoot1.’ Men ziet, wagenaar zegt en gist niets bepaald; hij waarschuwt zelfs tegen alle gewaagde gissing. Doch door het overnemen van die ongelukkige uitdrukking van B., en die niets-zeggende aanmerking er bij te voegen, wekt hij den argwaan van elk Lezer op; en noopt als het ware een ieder, om, naar het denkbeeld dat hij zich van willem iii gevormd heeft, zich eene | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
ondeugd, en wel eene heimelijke en zware, te gissenGa naar voetnoot1. Geen wonder dan, dat toen in later tijd, de personele kennis en naaste overlevering waren voorbijgegaan, maar de partijwoede onverzoenlijk bleef, ja steeds hatelijker en schaamteloozer wierd, men (alleen op aanleiding van dit vague gezegde van Burnet) stellig heeft durven schrijven, dat Willem een S ......., en bentinck-portland zijn Ganymedes was. Dit is het zeker wat bild. bedoelt, door ‘'t geen men verzekerd mag zijn dat niet in den Prins konde vallen’ (bl. 126 ond. aan). In een Fransch MS. over willem iii dat ik bezit (gekocht uit de Bibliotheek van wijlen Mr. j. meerman) wordt hem daarentegen galanterie met een der Hofdames zijner brave Gemalin ten last gelegd. Dit valt natuurlijk in een Fransch chronique-scandaleuse-Schrijver. De Heer scheltema, in zijn Staatk. Nederl. II D. bl. 488, dat vreemd gezegde van Burnet almede vermeldende, voegt er bij, dat ‘daarvan opheldering gegeven wordt in het Mengelwerk der Ned. [l. Vad.] Letteroefeningen 1796.’ Alzoo slechts zeer weinigen in staat zijn, die Letteroefen. van 1796 na te slaan, en de zaak van gewicht is, acht ik die opheldering hier volledig te moeten opnemen: - De Heer r. arrenberg deelde ter gemelde plaats eenige bijzonderheden mede betreklijk Willem den III, Koning van Groot Brittanje, en Erfstadhouder van Holland, Bl. 645-649. Hij vangt dat artikel aan met de ge- | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
melde plaats van wagenaar, en voegt daarbij de aanmerking, hoe dat gezegde van Burnet aanleiding had gegeven tot zeer vele gissingen; doch bericht dan dat er ‘onderdaags’ (d.i. dus in of kort voor 1796) ‘in Engeland een Werk in 't licht gekomen was onder den tytel van Anecdotes of some distinguished Persons, waar in men, behalven eenige andere bijzonderheden van dien Vorst, ook eene aanmerking vindt op dat gezegde van Burnet:’ en laat dan het geheele artikel (naar het schijnt,) van dat werk over Koning Willem III volgen: ‘Sir john reresby [l. Keresby] verhaalt, in zijne Memorien, de volgende Historie van Koning William: ‘Op een zekeren avond, gaf de Hertog van Buckingham eene maaltyd, op welke de Koning (Karel de II) den Prins van Orange sterk tot drinken aanzette. De Prins, die 'er anders een natuurlyken afkeer van had, was egter altijd, wanneer hy eens aan het drinken geraakt was, vrolyker en darteler dan iemand van zyn gezelschap, zoo dat hy zelfs destyds in het hoofd kreeg, om de glazen in te slaan van de vertrekken der hofdames, en er zou ingegaan zyn, indien men hem niet tegengehouden had.’ ‘Bisschop Burnet heeft op eene schandelyke en onedelmoedige wijs, zyn patroon, en de patroon der vryheden van dit Land, beschuldigd van eene ondeugd, welke hy egter geheim houdt: ondertusschen is de ondeugd in het karakter van dien grooten man zoo wel bekend, dat men weet, dat dezelve bestaan heeft in het drinken van sterken drankGa naar voetnoot1. William's lighaamsgestel natuurlyk zeer zwak, en nog veel ver- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
ergerd zynde door de overgroote vermoeijenissen van ziel en lighaam, nam hy toevlugt tot dit gevaarlyk en onvoldoend hulpmiddel, om zyne kragten te herstellen.’ [Hij voegt er bij:] ‘William was, over het algemeen, zoo zwak, dat hy op zyn paard moest geligt worden; doch als hij 'er op zat, was er geen beter rijder dan hy bekend, zijne oogen glinsterden dan, en zyne natuurlyke koelheid scheen hem oogenbliklyk te verlaten.’ [Het overige van dat artykel heeft meer tot Willem III als Koning van Engeland, betrekking.] | |||||||
Bladz. 128 r. 13 v. ond. ‘den Erfprins van Denemarken.’[Schrijffout van bild. - Prins George van Denemarken, de Gemaal van Koningin AnnaGa naar voetnoot1, was geenzins Erfprins. Hij was een jonger broeder van Koning Christiaan V.] | |||||||
Bladz. 133-135 (de Pretendent).[Men ziet, bild. gelooft dat dit kind onecht en ondergestoken was; en vermeldt (aant. 2.) dat Willem en Maria de materieele bewijzen in handen hadden, dat de Koningin Gemalin van Jacobus II niet van een kind bevallen was geweest. Zoo ook hubner in zijne Geneal. Tabellen, en vele andere Schrijvers. Thans is de algemeene meening anders, en voor de echtheid, en dus wettigheid, der Pretendenten-familie: welke eerst in deze laatste jaren is uitgestorven; en | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
waardoor dan eerst George IV de eerste legitime Koning van Engeland uit het Huis van Hanover zou geweest zijn. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, of het waar is, dat Willem III, en naderhand Anna, de echten wettigheid van den Pretendent erkend, en hem tot de opvolging in het Rijk zouden hebben willen bevorderenGa naar voetnoot1; noch ook, of het noodig, en zeer staatkundig was, dat George IV een Koninglijk praalgraf voor de uitgestorven Pretendenten-familie in de St. Pieters-kerk te Rome stichtte? - Ik merk hier slechts aan: 1.) Het zou mij smarten voor het character der uitmuntende Vorsten Willem en Maria, indien zij, bij het handhaven der edelste zaken, de Protestantsche Godsdienst, en de vrijheden van Engeland, de schuld op zich geladen hadden, van tegen beter weten aan, hunnen Koninglijken Vader valschelijk van zoo gruwelijk eene falsiteit en verraderij der Natie te beschuldigen. - Het was zelfs niet noodig: de echtheid van het pasgeboren Erfprinsje plechtig erkennende, had men Koning Jacobus, als belager en schender van de rechten van de Natie, als desertor enz. enz. onbevoegd kunnen verklaren tot de uitoefening der regeering; Willem tot Koninglijk-Regent en Voogd van den jongen Koning; en eischen dat deze naar Engeland gebracht wierd, om | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
aldaar in den Protestantschen Godsdienst opgevoed te worden; of hem, in het Roomsch Geloof volhardende, onbevoegd verklaren tot het oefenen van zijn legaal en (zoo gij wilt) Goddelijk personeel recht. 2.) De Geschiedenis krijgt veelal door verloop van tijd in vele punten een geheel andere gedaante. Dit geschiedt dikwijls, door dat de waarheid eerst later aan den dag komt of zich kan doen gelden: doch het tegendeel gebeurt ook, dat men de gelijktijdige berichten ter zijde stelt om plaats te maken voor opgevatte opiniën. De stukken van dien tijd lezende, schijnt men te moeten erkennen, dat er zeer zwakke gronden voor de echtheid van dat Prinsje van Wallis aangevoerd, en dezelve zeer krachtig wederlegd wierdenGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
3.) In Frankrijk-zelf schijnt men niet overtuigd geweest te zijn van de wettigheid van dat Prinsjen. Ik haal hiertoe niet aan het werkje: Lettre écrite de Cologne, à un habitant de Londres, sur le Memoire presenté à Monsieur Vernon, Secretaire d'Etat du Roi d'Angleterre, de la part de la France par Monsieur Poussin. Enrichi de Medailles. A Cologne, chez Pierre Marteau, 1701. 12o; alwaar p. 12, 17, 26 enz. sterke plaatsen in dezen zin voorkomen: want het is mogelijk, dat dit boekjen door eenen Refugié of anderen Huurling geschreven is. | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Maar in de Lettres historiques et galantes (van Mad. du Noyer) vindt men T. I p. 419, een spotachtig versje van de Prinses van Condé (Dochter van Lod. XIV en Mad. de Montespan) dat aldus luidt: Pour le Roi Jaques, sur l'Air de Lampon.
A Jaques, disoit Louïs,
A Jaques; disoit Louïs,
De Galle est-il vôtre fils,
De Galle est-il vôtre fils?
Qui, dit-il, ne vous déplaise,
Comme vous de Louïs TreizeGa naar voetnoot1,
Lampons, lampons.]
| |||||||
[pagina 274]
| |||||||
cobus, die den Keizer gepoogd hadden in hunne maatregelen te trekken, de Regenten innig beducht waren geworden voor eene uitroeiing der Protestantsche Godsdienst. Dit woog bij gemoedelijke Christenen zwaar. Anderen waren door de vervolging der Protestanten in Frankrijk tegen Lodewijk XIV ingenomen, door den invloed die deze vervolging op den koophandel had, door het verlies en den ondergang van ontallijke korrespondentien, die veelal met de Hervormden gevoerd werden; en de klachten en berichten van zoo vele duizenden vluchtelingen als hier te lande heengevloeid waren, die de afgrijslijkste wreedheden ondergaan hadden of ten minsten verklaarden ondergaan te hebben, of niet dan met levensgevaar ontsnapt te zijn, werkte op het algemeen, groot en klein, en bracht een soort van afschrik voor Frankrijk voort, waar door men niet denken kon om het aan te kleven. - Van daar die zoo groote verandering, die men niet aan het zinken der Aristocratie moet toeschrijven (schoon deze inderdaad bij het verlies van haar grooten steun, buigen moest) maar aan de onmogelijkheid om Frankrijk te blijven aanhangen, en - bij velen, om als van twee kwaden 't beste kiezende. zich dan nog liever wat naar den Prins te voegen, dan in Fransche handen te vallen. | |||||||
Bladz. 143. (het afzetten van Jac. II.)Quid juris? Deze Consequentie adsumeert een pactum commissorium. Dit was er niet, ergo: falsa est conclusio. Maar was het er niet misschien implicitè? Die zegt: ‘op die voorwaarde geef ik u de regeering;’ zegt die niet, ‘anders, niet?’ Die zegt: ‘aan die voorwaarde onderwerp ik mij;’ | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
vervalt diens regt uit het pactum niet, met de verbreking der voorwaarden? Ita docent. - Maar niet altijd is dit waar. Animadvertenda hic sunt duo. 1o. Of de regeering alleen gegrond is op dat pactum? dan wel, aliunde competeert? (in 1o casu rectè. 2o - superest jus imperandi, e.c. ex nativitate aut hereditate. Dan mag men dwingen tot observantie der voorwaarden: - maar meer niet.) 2o. Of 't aangegane contract dissolubel is, dan niet? (En dit komt in aanmerking; bij misbruik b.v. van vaderlijk gezag: Mannelijk gezag: Ook Potestas herilis.) Si me audis: Jacobus was niet vervallen van 't Rijk. Maar een 2de vraag is, of hij 't afgestaan had? Dit had hij niet verbis expressis gedaan. Maar - factis? 't Heeft daar veel van. Vooral de daad van het Rijkszegel, niet mêe te nemen, nog aan iemand ter bewaring te geven; maar weg te smijten in de rivier. Met dat al, was er de praesumptie zekerlijk tegen. Men had dus den throon niet open moeten verklaren, maar den Vorst moeten dwingen om anders te regeeren en volgens de constitutie. Of, ten uiterste, een Regent kiezen, om in zijn naam te regeeren; maar niet een anderen Koning in zijn plaats. Een groot gedeelte der Geestelijkheid schijnt ook wel met den Primaat begrepen te hebben, dat de beste | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
weg was, den Koning onbekwaam tot de regeering te verklaren, en den Prins van Oranje als Custos regni te verkiezen, om haar in 's Konings recht te voeren. | |||||||
Bladz. 165. Aant.(Ridder, zoo als het daar staat, is die met een ridder-orde begiftigd is: doch 't was een fransch Chevalier, d.i. een jonger zoon uit een adelijk huis van hooger titel.)Ga naar voetnoot1 | |||||||
Bladz. 170 r. 14. (Halewijn.)Qr. had de zaak niet in ordinair proces uitgemaakt moeten worden? Ita videtur, quia de qualitate facti dissentitur. Sed non omnis controversia ordinario processui locum facit; scil. quod in jure certum est, non facit: restringitur regula ad duos casus:
Qr. porro, an (quod putabat Rex) mitior poena fuerit pro admisso? Non puto: propter bonam fidem; | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
et 2o. - vagam Juris publici notitiam quae tunc obtinebat. [Ik vind dit in een zeer goed excerpt-dictaat (van wijlen den Heer Mr. n. carbasius) aldus ontwikkeld:] (De vraag ten deze is, of de zaak niet in ordinair proces had moeten behandeld worden, omdat halewyn ontkende dat het misdaad was? dit nu schijnt uitgemaakt, door eene Memorie van den Hoogen Raad in het geval van den Raadsheer van der Mieden gesteld, en te vinden bij voorda, Crim. Ordonn. eene memorie die altijd in re dubia wegens hare voortreffelijkheid eene volstrekte autoriteit is geweest. Hetgeen in deze memorie gevonden wordt, op halewyn toegepast zijnde, zoude men ook hier in de zaak van halewyn kunnen zeggen, dat er dissensie over het fait was: maar ten onregte; want een ieder kan wel bijbrengen, dat het door hem bedrevene, geene misdaad is; maar het komt er op aan, of het vatbaar is voor gezonde twijfeling; en zoodanig was de misdaad van halewyn niet: want nemini jus ignorare licet. - Alleen dan kan hetgeen onvatbaar is voor gezonde twijfeling in ordinair proces gebragt worden:
Willem III meende dat de straf van halewyn te ligt was; me judice had hij daar ongelijk in, want:
| |||||||
[pagina 278]
| |||||||
| |||||||
Bladz. 171. (de slag bij Landen.)(Deze slag viel ons ten nadeele uit; doch het bleef ons voordeelig denzelven geleverd te hebben. Anders hadden wij denkelijk Luik en Maastricht verloren, en den vijand op onze grenzen gehad. Nu nam hij alleen Charleroi. Het is een militair paradox, maar toch waar, dat een verloren veldslag soms niet min voordeelig is dan een gewonnene; om dat a) de overwinaar niet altijd zijne overwinning goed gebruikt; b) hij dikwijls in den gewonnen veldslag zelf zeer verzwakt wordt; en c) de overwonnen Veldheer toch een nuttige diversie gemaakt heeft.) | |||||||
Bladz. 186 laatste ged. en 187 r. 1-6.[Dit is de ongelukkige Clausula Art. 4 Pac. Ryswic. die naderhand steeds een twistappel in het Duitsche Rijk geweest is. Men zie al de latere schrijvers over de Duitsche Staatsgeschiedenis en Staatsrecht; in 't bijzonder, pütter Histor. Entwickel. der heut. Staatsverf. d. Teutsch. Reichs II. Th. (3 Ausg.) s. 300-306.] | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Bladz. 194, 195. (Anjou's opvolgen in Spanje.)Qr. de Jure 1o. Obsteerde de renunciatie van Maria Theresia, aan hare kinderen? Zeker. En dit was in confesso: want anders had de Daufijn moeten succedeeren. 2o. Kon een Testament hier iets afdoen? Quod pendet, an regnum patrimoniale fuerit, nec ne? Si prius, testamento locus esse putatur. Si posterius, non est. At sit: tunc fideïcommissum induxit Philippus IV, in favorem domus Austriacae, eaque deficiente, Sabaudiae, cui per Carolum II derogari non potuit. - Sed unde omne testamenti jus? - a jure Civili: et a jure Canonico. Certe nullum est jure Naturae ae Gentium, in quibus sola successio est pactitia. - Dein non tantum renunciaverat Maria Theresia, sed et Delphinus pro se ac liberis suis. Objr. renunciasse juri quod esset, non, quod obveniret. Resp. 1o. nullum jus ex testamento obvenire potuisse ob praedicta. 2o. Explicandam esse renunciationem ex mente contrahentium, quibus id agebatur ne stirps Francica in Hispanias succederet. Ergo perfidè hic agebatur a Gallis, qui legi pacti initae fraudem fecerunt. [Aldus ontwikkeld in het zelfde excerpt-dictaat:] | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
(Maar obsteerde tegen dit alles de afstand van Koningin Maria niet? Deze obsteerde zeker: - En kan wel een testament hier verder iets afdoen? Het komt hier in aanmerking of het was een regnum patrimoniale of usufructuarium. In 't eerste geval: an testamenta sunt Juris Naturae? en dit meenen wij ontkennend te kunnen beantwoorden: dus zijn zij ook niet Juris Gentium. Maar al eens gesteld, dat hier een testament iets af kon doen, dan had Philips IV bij testament een fideicommis geïnstitueerd ten behoeve van 't huis van Oostenrijk, en zoo dit ontbrak, ten behoeve van Savoije: waarom dus Karel III niet van de kroon kon verstoken worden. Voorts had Maria niet alleen gerenuncieerd; maar eenigen tijd later had de Dauphin voor zich en zijne kinderen hetzelfde gedaan. Maar Frankrijk zeide, hij had gerenuncieerd aan het recht dat hij had, niet dat hij krijgen kon: doch, 1o. kon hij geen recht uit dit testament krijgen; en 2o. omnia pacta explicanda sunt ex mente contrahentium: nu was het doel hier, dat geen persoon uit het Fransche huis in Spanje zou succedeeren; dus werd door Frankrijk en Spanje zeer trouweloos gehandeld.) | |||||||
Bladz. 199. aant. - ‘Een fauteuil’ enz.(Bij gelegenheid van een mondgesprek met Fred. I op Pruissich grondgebied, in een vertrek waar slechts één armstoel was, nam Willem III dien sans façon voor zich, gelijk hij hem, en als ouder Koning, en als gast, toekwam. Doch de kleingeestige Frederik nam het voor eene beleediging, en vatte er vuur en vlam op.) | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
gne). [En dus schijnt bild. het een bijzonder Goddelijk bestel te achten, dat de onwettige Heerscher Napoleon, zich geen Keizer van Frankrijk, maar der Franschen noemen deed: - en dit zou men dan ook kunnen aanmerken ten opzichte van Louis-Philippe, in betrekking tot Louis XVIII en Charles X. - Doch ik twijfel, of deze fijne onderscheiding ook publicistisch gegrond zij. De Russische absolute Monarch noemt zich ‘Keizer en Alleenheerscher aller Russen;’ en bedoelt hier door zeker niet iets anders of iets minder, dan als of hij zeide: ‘van geheel het Russisch Rijk.’] | |||||||
Bladz. 201 r. 3 v. ond. ‘struikelde zijn paard.’[Het schijnt in een mollen-gat getrapt te hebben. Op een 8o blaadjen van bild. vond ik:] ‘De Engelsche Jacobiters dronken: to the little gentleman in black velvet who did such service in 1702Ga naar voetnoot1, walt. scott, Waverley, Vol. 1 p. 102. Dit beteekent den mol, over wiens aardworp Kon. Willems paard struikelde.’ [Volgens anderen was 't een Konijn-hol. Z. de Nal.] | |||||||
Bladz. 204. aant. 1. (Witsen.)(Het was een domme observatie, indien witsen daar iets vreemds in vond: maar noch erger, zoo men daarin een trek van een valsch bedekt character wilde vinden. Het was de Engelsche spreekwijs, die Willem zich eigen had gemaakt. Het behoort tot de Engelsche Staats-etiquette en -instellingen, dat de Koning nimmer een' zijner onderdanen iets rechtstreeks weigert: hij zegt: ‘ik zal dat in overweging nemen;’ - en | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
dan weet elk wat dat beteekent. Zoo ook de officieele term wanner de Koning een voorslag van het Parlement verwerpt; in 't Fransch, dat in zulke solemnes formulae steeds de curiaal-taal is: le Roi s'aviseraGa naar voetnoot1.) | |||||||
Ald. aant. 2. De standbeelden.)[Dat te Dublin is onlangs op nieuw vermaard geworden, door het daar aan gepleegd geweld: - over het te Middelburg voorgeslagene, Z. wagen. XVII D. bl. 117 v. Ik geloof dat hier op betrekking heeft de spotprint, die op het erf der Abdij te Middelburg, een standbeeld vertoont op een hoog pedestal, Oldenbarneveld, vertrappende Maurits.] |
|