Geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1836)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBladz. 109 Aanteek. ‘Zandvoort, Burgem. de Haas enz.’[Vergeefs heb ik de verklaring dezer nota gezocht in de excerpten van bild. 's lessen. Doch ik heb ze gevonden, in zijne andere, mij sedert ter hand gekomen, Handschriften; en ook in een gedicht van zijnen Vader, afzonderlijk gedrukt in 4o. zonder jaartal, (onder den naam van Philalethes Batavus, SecundusGa naar voetnoot2): ‘De ge- | |
[pagina 303]
| |
lasterde deugd, gewroken ‘(aan Mr. Matth. Straalman). Dit krachtig gedicht verdiende wel eens ergens geheel wêergegeven te worden: hier kan ik er alleen de 15 regels uit opnemen, die hier ter zake dienen: Neen, straalman, waart gy hun gelijk,
geloof mij vry,
De Laster liep uw huis verby.
Al had ge 't snoodst Gedrogt ter Byzit uitverkooren,
Uw goede naam ging niet verlooren:
Al had ge eene eerb're Maagd verkracht,
Ja meer, daar na haar omgebracht;
Haar lichaam zou het zant, (wist ge u der straf te onttrekken)
Een weinig gelds de smet bedekken:
Al waar 't dat gy een' Zoon uit sluikvermaaken zaagt,
En dat ge, om brood door hem gevraagt,
Op 't woord van Vader, fel ontsteeken,
(Schoon dat een steene hart moest breeken,
En 't Jongske by Natuur vertroosting zocht en heul,)
Zyn lyf liet scheuren door den Beul;
Verbeeldtge u, dat uw Eer hierom zou schipbreuk lyden?]
| |
Bladz. 113 (en 99) (P. Hein - de Zilvervloot - de retourvloot.)[In een Staatkundig geschriftjen van 1673, Ruste voor de ongeruste in ons Vaderland (bl. 6, de titel mêegeteld) wordt een aardige anecdote bijgebracht, die toont, hoe men bij ons met die Zilver-victorie ingenomen was: ‘Doe Piet Hein, 1627Ga naar voetnoot1 de Suiker-vloot veroverde in de Bahia de todos los Sanctos, en dat met groot gevaer en groote dapperheyt, zoo wierd hij even- | |
[pagina 304]
| |
wel weynigh geroemt, maar als de Silver-vloot door Godts beschickinge hem met weynigh moeyte in de handt quam, en hij Anno 1627 daar mede in 't Landt quam, doe was sijn lof niet uyt te spreken, soo dat hy siende het groote gewoel van het volck self seyde, Siet hoe raest dat Volck, nu ick soo grooten Schat t' huis brenge daar weinigh voor gedaen is; en te voren doen ick er voor most Vechten, en veel grooter daet gedaen hebbe als dese, soo heeft nauwlijcks yemant na mijn getaelt: Soo is 't noch alsser juyst geen gevoelige winste komt, soo wort alle vlijt, moeyte en arbeyt niet geachtGa naar voetnoot1.’] | |
Bladz. 121. r. 3 van ond. ‘Z. de Bijvoegs.’[Het hier bij behoorende, van bild. zelf, staat op bladz. 239 van dit VIII Deel, doch abusief opgeschreven ‘bladz. 124 r. 3 v. ond.’ - Het gene ik daarbij tegen bild. had aangemerkt, en dat verzuimd was te plaatsen, is het volgende (bij r. 2 v. ond. - ‘de Prins had ex eventu grooten roem):’ - [Zie daar dan toch een treffend voorbeeld van partijdige of paradoxe voordracht van iets, wat algemeen tot hiertoe hoog geroemd plagt te worden, als een wapenfeit, zoo glorieus voor Fredrik Henrik, wegens moed, beleid, en volharding, als voordeelig voor dezen Staat; die er een kostelijk frontier door won en een uitgebreid gewest, dat nog oneindig voordeeliger had kunnen worden, had niet de bekrompen Staatkunde dier tijden, en het jalours Foederalismus, medegebracht dat het als een overheerd gewest behandeld worden moest; - | |
[pagina 305]
| |
ofschoon het in dezen toestand, aan het Collegie van den Raad van State, zorgvuldige billijke meesters had.] | |
Bladz. 136. ‘Altesse.’[Bild. vraagt hierbij: waarom men bij ons zoo bevreesd was voor dien tytel? doch in de excerpten zijner lessen vond ik hier geene verklaring van. Misschien is het op te helderen uit het geen de Memoires van amelot de la houssaie getuigen: ‘Autrefois le titre d' Altesse ne se donnoit qu'aux Rois’ (etc. - Welk geheele artykel T. I. p. 54-62 over de titels van Altesse, Majesté, Excellence, enz. lezenswaardig is)Ga naar voetnoot1.] | |
Bladz. 165. ‘Paauw en de Knuit.’[Hierbij behoort de anecdote (of het vilain en het bon-mot) opgeteekend door am. de la houssaie Mem. T. I. p. 97: ‘étant échapé à M. de Servient de dire en pleine Audience des Etats de Hollande, qu'Adrien Paw, leur Pensionnaire, & Jean de Knuyt, Député de la Province de Zélande, étoient les parties honteuses de leur République; l'Ambassadeur d'Espagne Antoine Brun, son Antagoniste, retorqua cette injure à la louange de ces deux Membres. “Monsieur l'Ambassadeur de Franee, dit-il, a mieux rencontré qu'il ne pensoit: ear les deux personnes qu'il attaque, sont en effet les parties viriles de l'Etat, lesquelles il voudroit couper pour le rendre impuissant.”’ | |
[pagina 306]
| |
Bladz. 202, r. 16, 17. ‘Waarachtige Historie van Oldenbarneveld; 1624.’[Het hier door bild. genoemd geschrift is onderscheiden van de door mij, bl. 288, aangehaalde (‘zoogenaamde) waarachtige Historie.’ - Doch het is tot voorkoming van misverstand bij de verschillende citatien die men bij onze Schrijvers vindt, van belang dit punt van literatuur uit een te zetten. - Hier toe moet ik doen opmerken; dat er ten minste vier verschillende werken van gelijken naam zijn. 1). Warachtige Historie van de Ghevanckenisse, bekentenisse, leste woorden ende droevige doot van wijlen Heer Johan van Olden-barnevelt; Ridder [enz.] Te samen ghebracht meest uyt zijner Edt. eyghene, behendelyck uytgesondene ende bewaerde Schriften, die men daar van heeft connen becomen. Mitsgaders uyt de verklaringe van zijne Ed. Dienaar Johan Franeken, ende 't gunt voort bij een yeder notoir is. Ghedruckt, in 't jaer ons Heeren, 1620. 80 bladz. 4o. met groote Duitsche letter. - Dit is het door bild. alhier aangehaalde. De inhoud komt, althans bl. 7 -61, bijna geheel voor, als door Oldenb. zelf, gedurende zijne gevangenis, op onderscheiden tijden en wijzen geschreven. Het laatste stuk dat er in voorkomt, eindigt (bl. 61) abrupt, in een pas aangevangen volzin: waarna men dan op bl. 62 leest: ‘Dus verre in 't schrijven gecomen sijnde Sondach den xij Mey 1619 is sijn Ed. belet gheweest door d'aencoomste van de Fiscaels ende Provoost, die de droevighe tijdinghe quamen aen segghen, 't welk geschieden omtrent half ses uren naer den middach. Wat daarop voorts ghevolght is, sal 't navolghende droevighe verhael te kennen geven.’ - Verhael van de woorden, die den Heere van Olden-barnevelt, Ridder | |
[pagina 307]
| |
ende Advocaat van Hollant ende West-Vrieslant, ghesproken heeft den lesten avondt, nacht ende morghen voor sijn opofferinghe ende doot.’ Dit zijn dan verder bl. 61-80 die pretense annotatien van Jan Vrancken (zoo als hij daar, bl. 81, gespeld wordt)Ga naar voetnoot1. 2). Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt, Ridder [enz.] waarachtelijk beschreven door een Liefhebber der waerheid. In 't jaar onses Heeren, Anno 1648. Zonder plaatsvermelding. Duitsche letter; fraai gedrukt. Het begint met een opdracht aan de Regeering van Rotterdam, geteekend R. de C.P.T. die er in zegt: ‘Deze Historie is al over eenige jaren geschreven. Ik houde dat die gestelt is door dien kloeken Rechtsgeleerden Mr. cornelis bosch.’ Wijlen de geleerde Heer Mr. j. scheltema antwoordde mij op eene bijzondere aanvrage: ‘wie die Corn. Bosch, en wie R. de C.P.T. waren?’ ‘cornelis bosch, ook sylvius, was Advocaat in den Haag, en komt veelmalen voor in de brieven van de mannen van dien tijd. Uit de letters is te lezen, roeland de carpentier, die de uitgaaf heeft bezorgd, en die als Predikant een der Ambassades naar Rusland vergezeld heeft.’ De Heer S. schreef er nog bij: ‘men hecht veel waarde aan dit werk, als met oordeel en bescheidenheid geschreven.’ Doch dit oordeel is, gelijk het niet wel anders kon, zoo partijdig als het werk-zelf: en dit kon bezwaarlijk onpartijdig zijn, indien deze Haagsche Advocaat C.B. | |
[pagina 308]
| |
of S. dezelfde is met Corn. Bosch of (volgens den Hoogl. siegenbeek) van den Bosch, of Sylvius, die in 1615 als Hoogleeraar in de RechtenGa naar voetnoot1 aan de Leidsche Hoogeschool geplaatst, in 1619 na het bevestigen der orde in Kerk en Staat, en de zuivering dezer Hoogeschool die daar van het gevolg was, genoodzaakt werdt zijn post neer te leggen, niet slechts, maar met verbod van het geven van bijzondere lessen en het oefenen van jongelieden door DisputatienGa naar voetnoot2; tot welke afzetting brand erkent, ‘dat zijne groote genegenheid tot de Remonstranten oorzaak gegeven hadGa naar voetnoot3.’ - Deze druk heeft eerst 366 bládz. (zijnde 337 van 't Leven en Sterven | |
[pagina 309]
| |
van Joh. v. Oldenb. en waarop dan verder ‘volgen eenige getuygenissen van verscheyden treffelycke Mannen, soo in Italien, Vranckryck, als Hispagnen, daer uyt men sien kan in wat voor achting en renommé Syn Edelheydt daer geweest is, ende hoe syn name over de gansche Christenheyt geklonken heeft;’) en dan nog 79 gepagineerde en 9 ongepagineerde bladzijden; waarover straks. 3.) Historie van het Leven en Sterven van Johan van Olden-barnevelt, Ridder (enz.) Waerachtelyk beschreven door een Liefhebber der waerheydt. Den tweeden Druck, vermeerderd met het gene in den eersten Druck, was nagelaten, ende andere noodige dingen. Op Loevesteyn, voor Lieven van Vrijheid, in 't jaer onses Heeren, 1658, quarto, met Duitsche letter. Komt in de Historie zelve en de bijgevoegde getuigenissen, bl. 1-366, volkomen, van bladzij tot bladzij, overeen met No. 2: en zoo ook in de eerste 72 bladzijden van de aldaar bijgevoegde opmerckingen, memorien, notitien ende consideratien tegens den inhoudt van de pretense, ende gansch ongefondeerde sententie (enz. enz.) Maar in No. 2 is bladz. 73 een beklag van ‘Den Uytgever tot den Leser,’ dat zijne drukpers op den 12 Maart 1648 door het Gerecht overvallen en de druk gestoord was geworden, en daardoor eenige copy verloren was gegaan: bladz. 74-79 vervolgt dan wederom met die op- | |
[pagina 310]
| |
merkingen enz.; maar dan spreekt, op de eerste ongepagineerde bladz. ‘Wederom den Uitgever tot den Lezer,’ met bericht, dat daar hem de ontnomen kopy nog steeds manqueerde, hij besloten had, dit werk maar uit te geven, zoo als 't lag. Hij voegt er bij: ‘Ick hebbe verstaen, dat de E.A. Heeren van Rotterdam dit werk voor een fameus Libel, of Pasquil opgehaelt hebben: ende alsoo ick verseeckert ben, dat het scherpste dat in dit voorgaende Tractaat is meenicbmael geseyt en getollereert is: daar van een overvloedich bewijs is De vermoorde Onnoselheydt van Palamedes, met naem van Autheur en Druckër, ende noch verscheyden andere Versen, Rijmen en Liedekens, tot lof en beklag over de onschuldige dood van Johan van Olden-Barnevelt, soo hebbe ick goet gedacht eenige daer van hier by te doen drucken;’ en die vullen dan die en de 8 andere ongepagineerde bladzijden, boven gemeld. In No. 3, daar en tegen, loopen die opmerkingen enz. volledig door, ten einde toe, bladz. 1-86; en volgen dan eenige getuygenissen van verscheyden Schrijvers in Hollant (de vorige, bl. 338-366, waren van uitheemsche schrijvers) bladz. 87-142, waarin ook de versen, die achter in No. 2 staan, vermeerderd. In zoo ver is dus No. 3 vollediger dan No. 2; die wel de oorspronglijke, en zoo men wil, onder 't kruis gedrukte uitgave is, en iets zeldzamer voorkomt dan No. 2; doch buiten het gemelde dubbel beklag en bericht van ‘den Uytgever aan den Lezer,’ niets bevat, dat niet ook in No. 3 gevonden wordt. 4). Waerachtige Historie van 't Geslachte, Geboorte, Leven, Bedrijf, Gevangenisse, Examinatie, Bekentenisse, Rechters, Proceduren, Brieven, laatste Woorden en Doodt, van wijlen Heer J. van Olden-Barnevelt, Ridder [enz.] t' Amsterdam, bij Josua van der Straten, | |
[pagina 311]
| |
anno 1669. kl. 8o. 616 bladz. Nagenoeg woordelijk geëxcerpeerd uit Het leven en sterven enz. (No. 2, 3) doch met bekorting, en weder inlasschen van andere dingen, b.v. van Oldenb.'s geheele Remonstrantie van April 1618, enz. Dit Leven en Sterven loopt tot bladz. 520; het overige wordt gevuld tot bl. 610 incl. door de Sententien tegen Olden-Barnevelt, Ledenberg, de Groot, en Hoogerbeets (zonder aanmerkingen); en 't boek besloten met een stukje: van 't aannomen der Waartgolders, bl. 611-616. Geheel vooraan staat een voorhoofd des boeks, 6 bladz. en een Register, 4 bladz. beide ongepagineerd. 5.) Waarachtige. (sic) Historie. (sic) van 't Geslacht, Geboorte, Leven, Bedrijf, (enz. enz. als in No. 4.) Den tweeden Druk verbetert, van groote fouten gezuivert, en vermeerdert met verscheide dingen en eenige Schriften van Jan Franken, laatst Wacht-meester tot Amersfoort, en in zijn jonkheid Dienaar van zijn Edelheid tot zijne Dood, nooit te voren gedrukt. Tot Rotterdam, bij Joannes Naeranus Anno 1670. kl. 8o. compresser gedrukt dan No. 4. - Vooraan, eene waarschouwinge des Drukkers aan den Lezer (tegen No. 4, namelijk, waarvan eenige feilen aangewezen worden; geteekend S.H. 8 bladz.) Daarna het zelfde Voorhooft dezes. (sic) Boeks, op 7 bladz. en dan eene aanwijzing van (21) vermeerderingen, ‘welke in het Boek tot Amsterdam gedrukt, niet gevonden werden;’ voorts een Bladwijzer en kort inhoud van het volgende boek (veel breeder dan in N. 4) en 6 bladz. gedichten: al dit voorwerk, ongepagineerd. Dan komt op 650 bladzijden, het lichaam des werks: gemodeleerd naar N. 4, waarvan het zich ook een tweeden druk noemt; doch eigenlijk vollediger herdruk van N. 2, 3, naar de toenmaals vereenvoudigde spelling; met, invullingen (b.v. van | |
[pagina 312]
| |
de gemelde Remonstrantie): gaande alzoo op 552 bladz. van dezen druk tot het einde van het Leven en sterven in den quarto-druk op bladz. 337. - Bladz. 526-584 (of eigenlijk 583) Eenige geschriften van (of op naam van) jan franken, Dienaar van den Heere van Oldenbarneveld. Eerst een briefsgewijs voorredentjen, geteekend ‘t' Amersfoort den 1 December 1657 ouden stijl met haast.’ Dan ‘Eenige korte aanteekeningen, gedaan door Jan Franken:’ doch waarvan bl. 527-543 uitweiden over de redenen waarom hij (quasi) dezelve niet vroeger had durven opschrijven, - en over het treurig lot van de Rechters van Oldenbarneveld (van welke traditie hier de bron is; doch welke lang bewezen is valsch te zijn) - en eene vergelijking van de handelingen van Maurits tegen Oldenb. c.s. en van Willem II. tegen Amsterdam. Maar dan leest men op nieuw bl. 543 ‘Aanteekeningen van jan franken;’ die dan gaan tot bl. 582, en meest loopen over den geheelen tijd der gevangenis van Oldenb. en der instructie van het proces: waarna er gezegd wordt bl. 583 (gelijk ook reeds op bl. 581) ‘dat j. franken nog wel meer beschreven had, vooral van het gesprokene na de aanzegging des doods; doch dat men onnoodig geacht had, hetzelve te herhalen, alzoo het geheel overeenkwam met het geen er van in het werk zelf was beschreven.’ Ik moet zeggen, dat mij dit alles zeer verdacht voorkomt, en ik het voor gefingeerd of althans zeer gebrodeerd houde in dien Wittiaanschen tijd van de vuilaardigste schimpschriften tegen Oranje. - Het boek wordt verder bl. 585-650 gevuld door de sententien tegen Ledenberg enz. (die tegen Oldenb. is, als in N. 2, 3, in het lichaam des werks ingelascht met weerleggende aanmerkingen en eindigt met het stukje over de Waardgelders uit N. 4. | |
[pagina 313]
| |
Doch wat nu die Levensbeschrijvingen betreft: het blijkt a) dat, No. 1, ofschoon ook getiteld waarachtige Historie, eigenlijk tot dezelve niet behoort; b) dat men bij het aanhalen, onderscheiden moet opgeven of het is de druk in quarto of in octavo; en bij deze, of het is de uitgave van 1669, of 1670: c) hoe het te verstaan is, wanneer Mr. jac. scheltema, Staatk. Nederl. II. D. bl. 158 zegt: - ‘de Historie van het leven en sterven van Oldenb., waar van de beste druk in 8o verscheen in 1670;’ en jac. koning, in de Ophelderende Verklaring van het Oud Letterschrift, uitgegeven door de Maatsch. tot Nut van 't Alg. bl. 52 ‘zijne (Oldenb.) levensbeschrijving gaat afzonderlijk uit, en wel in quarto formaat, gedrukt ten jare 1648, en in octavo, gedrukt te Rotterdam, 1670:’ - d) is mij gebleken dat brand Hist. van de Rechtspl. doorgaans het quarto-boek (No. 2, 3) aanhaalt; doch ook dat van 1670 (No. 5) met bijvoeging van in 8o.; maar wagenaar, de redactie in 8o. (No. 5) aanhaalt: terwijl o.z.v. haren, Aanteek. op de Geuzen, XI Zang, uitdrukkelijk vermeldt: ‘bladz. 256 van het Leven en sterven van Barneveld, in quarto, dagelijks in Boekverzamelingen te koop voorkomende.’
Maar alzoo nu uit deze omstandige, en uit zoo vele beknopter, levensgeschiedenissen van OldenbarneveldGa naar voetnoot1, zijne geboorte en geslacht, opvoeding en studie, reizen, commissien, vroegere ambtsbedieningen, met één woord, zijn geheele uitwendig leven tot op zijne | |
[pagina 314]
| |
verheffing uit het Advokaatschap van Holland, algemeen en overvloedig bekend zijn; hoe heeft dan de niet min geleerde dan schrandere j.d. meyer, in zijne nagelaten en door de Tweede Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut uitgegeven Verhandeling (bladz. 58Ga naar voetnoot1) kunnen zeggen: ‘hetgeen mij steeds verwondering heeft gebaard, .... is, ..... dat, zoo zijn naam in ieders mond is, zijn wezenlijke geschiedenis niet zoo algemeen bekend is, en, zoo als ik gaarne mijne onkunde deswege wil bekennen, voor mij nog geheel in het duister ligt;’ - of breeder, bladz. 80, aldus: ‘Joan van oldenbarneveld is dan de man, dien de Republiek der vereenigde Nederlanden haar aanzijn, en hare staatkundige vorming verschuldigd is; en deze is het, wiens bijzondere geschiedenis ik mij beklage niet te kennen. Vele bijzonderheden zijn over hem en zijne bedrijven bij alle Geschiedschrijvers en bijzonder ook bij de geschiedenis der Hollandsche Staatsregering van kluit te vinden; maar mij is niet bekend, dat iemand opzettelijk zich heeft voorgesteld, veelmin naar waarde uitgewerkt, de geschiedenis van joan van oldenbarneveld. Hoe is hij gekomen tot de waardigheid van Advokaat, eerst van eene der voornaamste steden van Holland, en vervolgens van de Staten? Wie was hij van geboorte, en wat had hij te voren gedaan? Van welk oogenblik dagteekent zijn invloed? Hoe en op welke wijze heeft hij zich dien invloed verschaft, die over den geheelen staat beslissend is geweest, die en [l. hem aan] de vreemde mogendheden, en de hoogste personen binnen | |
[pagina 315]
| |
's Lands, aan den Graaf van leicester, aan Prins maerits, aan alle anderen, de wet heeft doen stellen? Deze vragen liggen nog grootendeels in het duister. Oldenbarneveld, naar zijnen ouderdom tijdens zijner onthalzing te rekenen, was reeds in het hevigst der geschillen met Spanje, reeds voor de afzwering van Koning filips, tot mannelijke jaren gekomen; welke partij heeft hij daarin gekozen; welken rol daarbij gespeeld? Met te meer reden mag men zich daarover bekommeren, dat bijaldien somtijds een krijgsheld binnen korten tijd zich roem kan verwerven en zijnen invloed vestigen, de loopbaan van den Advokaat integendeel tot de zoodanige behooort, welke eerst met tijd en geduld eenig merkbaar belang kunnen inboezemen.’ Niets van al het geen algemeen bekend en overal te vinden was, kon aan den zoo vlijtigen en kundigen als vluggen en schanderen meyer onbekend zijn. Doch het blijkt uit het geen hij volgen laat op bl. 81, 82, dat niets van al het vroegere partijdig geschrevene hem voldeed, en dat hij uit het licht en de vrijheid van onzen leeftijd, eene geheel nieuwe, zelfstandige, vrijmoedige en onafhankelijke, doordringende, wezenlijke (bl. 58) bijzondere (bl. 80,) echt pragmatische geschiedenis wenschte. - Maar wie zal zich vermeten die zoo te leveren, dat ze eenen j.d. meyer had zullen voldoen! - Ga naar voetnoot1] | |
[pagina 316]
| |
Bladz. 232, aanteek. ‘de Geuzen.’[In een Amsterdamschen auctie-catalogus 7 Maart 1836, werd bij een aldaar geveild exemplaar van de Geuzen van 1785, gezegd (bl. 65): ‘Hierin komt voor de opdragt aan Z.D.H. Prins Willem V. die, na de omwenteling van 1795, uit nagenoeg alle exemplaren weggenomen werd.’ Deze bijzonderheid is mij, en andere hoogschatters van Bilderdijk en zijne schriften, noch bekend, noch begrijpelijk, noch gelooflijk: en de opdracht zelve althans geen zeldzaamheid, als te vinden bij de uitgave van 1826, welke men, als de volledigste van Bilderdijk-zelven, eigenlijk gebruiken moet: ofschoon die van 1785, om haar formaat, blijven moet bij de min of meer volledige verzamelingen van bild.'s werken.] | |
Bladz. 242, r. 12. ‘Graswinckels Recht van Opp. Macht.’[Nasporing van het regt van de Opperste Magt toekomende aan de Staten van Holland en Westvriesland. 1667 - en - Speciale beschrijving van het gebruik of dadelijke bezitting van de Opperste Magt der Staten van Holland en Westvriesland. 1674.] | |
[pagina 317]
| |
Bladz. 242, 243. (Schrijvers over de Vrije Zee).[Een populair, goed geschreven, stukjen van dezen tijd en gelegenheid, heeft den titel: den Vrijen handel ter Zee voor de Geunieerde Provincien (enz.). In 's Gravenh. bij Joh. Tongerloo, 1666 47 bladz. eng gedrukt. Onze argumenten van dien en den vroegeren tijd, wierden in de 18de eeuw tegen ons geretorqueerd, bij gelegenheid van de Oostendische O.I. Compagnie: bij voorbeeld, in het boekjen, de vrij Zee-bevaeringe, uyt de wet der Natuur, der Volckeren, en der Borgeren bevestigt, herstelt, en herlevende, door c.p. pattin, Raads-Heer van S.K. en C.M. Grooten Raad tot Mechelen (enz.) Brugge, 1727 8o. 190 bladz. - Doch over dien Staats- en Letter-twist, nader (D.V.) bij het XIde Deel dezes werks.] | |
Bladz. 280. Aant.[Aan dezen wensch en verwachting is nog niet voldaan. Doch inmiddels heb ik' in mijne eigene pamflet-verzameling gevonden: 1.) Jammer-Liedekens ende rijmen, voor desen in Hollant gestrooyt ende gesongen: doch nu voor de Lief-hebbers bij een ghestelt, ende door den Druck uytghegheven. Gedruckt int jaer 1620. - 2.) Claech-liedt der Remonstranten, over het beroven van hare Privilegien (enz. enz.) int jaar 1620, sijnde een jaar der oneenigheydt. Beide in 4o. - No. 1 begint met eene Clachte over de verdrukte Vrijheyd van Holland; waarvan Coupl. 1, aanvangt: Waar is nu ons Vrijheydt,
Die gantsch ter neder leydt,
Door den Mofs tyrannigheydt.
| |
[pagina 318]
| |
Coupl. 8.
Duc d' Alb' heeft noyt ghedacht,
Noch Spangien oyt ghetracht,
't Geen de Mof nu heeft ghewracht.
Coupl. 99. Dus zijn wij vast verheert,
En schandelijck onteert,
Door des Mofs heersich begeert.
En het slot is, in Coupl. 92. Godt salder ons saack,
Met strenghe wraack,
Noch voeren uyt,
Eer de Mof sijn ooghen sluyt.
Op de laatste bladzijde van dit stukje is dees Vijf-lingh:
Euroop, ist anders waer, wert van Jupijn bedroghen
Die in eens Stiers ghedaant 't Meer met haar over swam,
Maar ons Bataafsche Maaght, helaas! dat is geen loghen,
Die wert nu van een Calf, dat sy heeft opgetoghen,
Geschonden onder schijn van een onnoosel Lam.
Dat ‘Kalf’ te dien tijde een gewone schimpnaam van Prins Maurits wasGa naar voetnoot1, blijkt uit het Herders-liedeken, dat No. 1 besluit, en vol schimp en schelden is op ‘het Calf: 't onbesuisde plompe dier;’ - ‘'t Calf wreet en bloetgierig.’ - ‘'t Bittere Calf, vol gal en tooren.’ enz. enz. | |
[pagina 319]
| |
Nog grievender was de smaad, die Prins Maurits, zeker met aanspeling op het losbandig gedrag dat aan zijne Moeder verweten wierd, basterd noemde. Dit ligt in het, ook aldaar kursief gedrukte, woord in het epigram, dat op de laatste bladzijde van No. 1. volgt op den Vijfling: - ‘aut - Batavi - deponite nomen,
Servire aut spurio desinite imperio.’
Doch om weder te keeren tot den Mof, d.i. vreemdeling: - indien al die latere aanteekeningen van Jan Franken, bij den 8o. druk van Oldenb. Leven van 1670 eerst uitgegeven, echt waren, dan zou Olden-barneveld zelf, zich jegens zijn vertrouwden Dienaar deze spijtige en smadelijke aanmerking hebben laten ontvallen; zoo weinig strokende met al den toon zijner openlijke gezegden en schrijvens aan of over den Prins; en niemand minder voegende dan hem, die eerst alles gedaan had, om den Prins, na zijns Vaders dood, in waardigheden te brengen, als tegenwigt tegen Leicester. Men leest ald. bl. 549, 550, dat Oldenb. lang gezeten hebbende zonder iets te hooren of te verstaan van dat buiten geschiede, - de tijding kreeg, dat de Stadhouder de Magistraten in alle of meest alle Steden had afgezet en veranderd: ‘Dit doen van den Prins verwonderde hem zeer, en zeide zijn Ed. wel hoe! durft dezen Vreemdeling, dien men hier uit genaden heeft ingenomen en groot gemaakt, de ingeboren Magistraten van hare diensten uitstooten?’ enz. - Doch ik heb reeds te voren gezegd, dat mij die aanteekeningen zeer verdacht waren, en dit zelve is mij een nieuw blijk er tegenGa naar voetnoot1. |
|