Geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Tusschen-regeering van 1650 en vervolgens.De Staten Generaal namen dadelijk eenige algemeene maatregelen van voorziening tegen het verrassen van de grenzen in een oogenblik van zulk eene verwarring, en waarin men nog geenerlei vertrouwen op de gezindheid van Spanje had, en verbonden door eene aanschrijving de krijgshoofden aan hun eed den gemeenen Staat gedaan. - Maar op de eerste kennis van de noodlottige gebeurtenis, vergaderde Holland; terwijl inmiddels Dordrecht oogenbliklijk haren Oud-Burgemeester Jacob de Witt herstelde, Delft, Haarlem, Medenblik 't zelfde omtrent hunne Burgemeesters Duist en de Waal en Pensionarissen Ruil en Stellingwerf deden, want Keizer was nu (zijn partij opgegeven hebbende) Fiskaal ter Admiraliteit in het Noorder Kwartier. Amsterdam deed hetzelfde met hun Bikkers, maar met minder ostentatie, en dus minder hatelijkheid; en terwijl het bij de andere Steden de houding had van den boven aard staanden Prins te willen insulteeren, had het hier een voorkomen van een regelmatig toelaten van iemand, die uit persoonlijke inzichten verwijderd was, nu dat inzicht of beletsel van zelve ophield. Het | |
[pagina 34]
| |
Duo cum faciant idem, non est idemGa naar voetnoot1, hangt dikwijls aan de houding die men bij de daad aanneemt. Met recht zegt wagenaarGa naar voetnoot2, dat een dagvaart van Holland, waarop deze lieden hun Steden moesten verbeelden, den geest laat vermoeden die daar heerschen moest. Het was nu (indien ooit) het oogenblik, om zich voor altijd van het overbewind en de overmacht in wier bezit de gezamendlijke Provintien zich ten aanzien van elke afzonderlijk geplaatst vonden, te ontslaan. Dit moest het eerste punt zijn, dat hun ter harte ging, en het tweede, hun aristocratie onafhanklijk en volkomen te maken. Beide betrachtten zij. Een beschrijving der Provinciale Staten tot eene buitengewone en breede Vergadering in de Hage, ten einde op de vaststelling van den Staat in de werkelijke omstandigheden te raadplegen en besluit te nemen, werd aan de Staten Generaal voorgeslagen, en door een expresse bezending van Holland aan de Provincien versterkt; onder verzekering dat Holland oprechtelijk voorhad, de Godsdienst conform aan de Dordtsche Synode te handhaven, de Unie zoo zij in 1579 bepaald was, na te komen, en de Krijgsmacht volgens de beraamde punten te onderhouden. Dit werd in Holland zeer aannemelijk gemaakt, ook bij de Stadhouderlijke partij vooral, door dat er bij gevoegd werd, een behouden van alle zaken in den tegenwoordigen vorm, tot dat de Prinses Royaal bevallen zou zijn van haar vrucht. - Het geen | |
[pagina 35]
| |
dadelijk een denkbeeld gaf, dat die bevalling, en de geboorte van een Prins (zoo dit het geval wierd) invloed zou moeten hebben op die vaststelling van den Staat. Maar dit was een verschalking: want toen men 't ééns in de zaak was, vond men de uitdrukking wat bedenklijk, en zoo iets van een verbintenis in te sluiten, en daar werd in de plaats gesteld: tot dat daarop nader besluit genomen werd bij de Provintien, (waarin men weer eene dubbelzinnigheid toeliet, die tot afzonderlijke aanmatigingen van elke Provincie voorbereidde); en dit ging doorGa naar voetnoot1. Wat kunstgrepen men voorts te werk stelde bij Holland, om zich als dol Oranje-gezind bij de overige Provincien die welgezind waren, te houden, leert wagenaar-zelf, bl. 130. In Zeeland, dat in de Amsterdamsche zaak zeer voor den Prins was geweest, en Oranje heette, werd juist op den dag van het geboren worden van den jongen Prins, zijn Repraesentant als Eerste Edele uit de vergadering gezet, en tevens werden er alle de waardigheden die hem toekwamen, vernietigd, of vervallen verklaard. En dit gedrag, zoo geweldig en in 't oog stekend, maakte dat de brief der Prinses die haar jonggeboren Zoon hen tot de waardigheden van zijn Vader aanbeval, overal ge- | |
[pagina 36]
| |
heel ter zijde gesteld werd als bestond hij niet; want niemand wilde nu die goede voorbeeldige harmonie met Holland breken, en alles zou (daar het zich voor de drie hoofdpunten verklaard had) weldra in den rechten plooi komen. Holland vergat ook het andere punt niet: het gaf (en ongevraagd) Octrooi aan alle de steden en plaatsen: ‘om haar eigen Wethouderschap te bestellen, in aeternum’ [ten eeuwigen dage]. ‘En voor zoo verr' eenige steden dit niet geraden mochten achten, trokken zij zich dit aloude recht van den Stadhouder aan, en stelden 't bij hun afzijn, aan hun Gecommitteerde Raden.’ Zoo als zij ook alle begeving van regeerings-ampten aan zich trokken ‘voor zoo verre die niet reeds vroeger aan andere lichamen gestaan hadden.’ Hier bij kwam ook de begeving van ‘alle krijgsampten van de hoogste af, tot dat van Kapitein ingesloten.’ De Garde van Z. Hoogheid werd bestempeld met den naam van Lijfwacht der Staten van Holland. - 't Hof van Holland verzettede zich vruchtloos tegen zoodanige bestelling van Wethouderen in de Steden, maar moest onderdoen. Want (zegt wagenaar) ‘de Staten toonden dat zij zich nu als souverainen van de Provincie gedragen wildenGa naar voetnoot1.’ Die eigen bestellingen en perpetueeringen der Regeeringen door zich-zelve, waren echter alles behalven in den smaak der Burgerijen, en in Dordrecht en den | |
[pagina 37]
| |
Briel veroorzaakte dit groote bewegingen (het geen oproer heette), om welke te stillen de Heer van Brederode, toen Veldmaarschalk, zich met eenige Gemachtigden gebruiken liet, en men dwong de Burgerijen door wapenen en bannissementen, zich deze nieuwe vrijheid van eene volstrekt independente Aristocratie te laten welgevallen. In Gelderland deed Nymegen, dat hetzelfde lang beoogd had, nu ook de Magistraats-bestelling zelve, en zoo deden de andere steden aldaar, die veelal in de possessie daar van waren. In Utrecht maakte men daar een Wet van ten eeuwigen dage ‘zonder dat men dat recht ooit aan iemand anders zou mogen opdragen.’ - In Zeeland kostte dit bloed eer het doorging. Schoon de Prins in Veere en Vlissingen de Wethouderschap niet als Stadhouder, maar als Markgraaf aangesteld had, trokken de Staten dit ook aan zich als behoorende tot het vervallen Stadhouderschap; en het is de moeite waard, de trouw- en eerlooze sofismata te zien, welke men zich veroorloofde, om een pas geboren kind op de hemeltergendste wijs te verdrukken. De twee Steden bleven zich tegen de Staten kanten, en de Statenvergadering-zelve van Zeeland raakte aan 't waggelen; tot na een jaar tijds, beide de steden 't opgaven, mits de Staten hen tegen de gevolgen vrij waarden. Te Middelburg daartegen trachtte men de Wethouders door den Prins aangesteld, in de regeering te houden, en ten dien einde waren eenige van die, door de Kiezers op de dubbele nominatie gebracht, waar de verkiezing uit geschieden mocht; en dit maakte bij de Middelburgers (van den vroegsten tijd af gebeten op 't huis | |
[pagina 38]
| |
van Oranje, ter zake van Willem des Eersten begunstiging van het bijgelegen Arnemuiden) een geweldigen opstand, met plondering van eenige huizen aan Oranjegezinden behoorende; en de Wetsbestelling geschiedde naar zin van de tegenpartij. De nieuwigheid van het vernietigen der waardigheid van Eersten Edele in Zeeland, verwekte daar sustenuen van verscheiden EdelliedenGa naar voetnoot1, die zich nu bevoegd rekenden, dit lid uittemaken, dat van ouds 't eerste der drie Leden van Staat plach te zijn, en nooit afgeschaft was. Maar dit was nu even weinig, door te drijven, als in 1615, wanneer daar ook poging toe gedaan was. Zeeland handelde ook met Holland, nog voor 't eind van dit jaar 1650, om, eer de uitgeschreven Vergadering plaats had, over het benoemen van den jongen Prins tot Stadhouder eenstemmig te zijn; waartoe de Zeeuwen, ondanks al dat uitschudden van het Vorstelijk kind, zich niet ten eenemaal ongenegen toonden. Maar Holland verklaarde zich daar ten hoogste tegen. De Prins kon een Willem II, kon een Maurits worden, kon staan naar de Oppermacht, en was te na met Frankrijk, Engeland, Brandenburg enz. enz. bevriend en vermaagschapt, om hem niet met een oog vol achterdocht aan te zien enz. enz. - En dus werd dat punt afgedaan.
Nu was het jaar 1651 daar; en een groot aantal Gedeputeerden der andere Provincien kwam in de Hage tot de Groote Vergadering die den 18den van | |
[pagina 39]
| |
January geopend werd. Want schoon de Provincie Utrecht eerst begrepen had, dat zulk eene bijeenkomst der Bondgenoten, volgens de Unie, niet dan in haar hoofdstad gehouden mocht worden, zij had dit overgegeven. Zij werd gehouden op de Cederen zaal van het Hof, door onzen Graaf Willem II gebouwd, en die met de behaalde zegeteekenen tegen Spanje (waar van nu nog weinige miskleurde en gescheurde overblijfsels, die de mot en de vochtigheid weêrstaan konden, op het Paleis te Amsterdam gezien worden) behangen waren: welke vaandels zekerlijk de vergaderde personen hadden moeten herinneren, niet slechts aan de Helden, door wier krijgsbeleid zij veroverd waren, maar ook aan het bewind, dat ze daar opgebangen had, als in een openbaar gebouw der gemeene regeering die daar vergaderde en zetelde, maar ze nooit aan Holland ten geschenk had gegeven, dat er niet een speld meer recht of eigendom aan bezat, dan eene der overige Provincien.
Een korte aanspraak van Donia, die wegens Friesland voorzat, ging vooraf, Waarop onze Kats (wel de ellendigste Redenaar die de wereld ooit opleverde) de Vergadering met een zeer wijdloopige Rede (vol oratorie van dien tijd) opende. Het wezendlijke van die Redevoering kwam neêr, op de gezindheid van Holland om de drie hoofdpunten, Godsdienst, Unie, en Militie, te onderhouden. Maar het laatste met invoerig van het recht van provinciale patentgeving tot in of uitmarsch van krijgsvolk op elker bijzonder territoir, en voorafgegaan consent. Onderscheiding | |
[pagina 40]
| |
van betaalsheeren (zoo 't naderhand genoemd is) ten effecte van een meerder recht op de troepen, op een Provincie geassigneerd, en waarvan de begeving der hooge krijgsampten ook afhangen zou. En - eed van de troupes ook aan de bijzondere provincien. (Maatregelen, waarvan de Provintie die de meeste troepen op zich geadsigneerd had, zekerlijk een heerlijke partij kon trekken, zoo dra zij het goed vond; en waarvan wij in 1784-1787 het uitwerksel in al zijn kracht en omvang gezien hebben! - dan waar de goede Kats geenerlei erg in had.) - Ten aanzien van het Stadhouder- en Kapitein- Generaalschap, dit oordeelde hij met de Staten van Holland dat niet te pas kwam, want ‘Gods oude volk de Israeliten hadden van den uittocht uit Egipten af, tot den tijd der Koningen toe, nooit bestendige Richters of Kapiteinen-Generaal gehad’ (hij zei niet, hoe wel of kwalijk het zich daarbij bevonden had) ‘maar waren gewoon geweest, bij ieder veldtocht een Kapitein Generaal aan te stellen.’Ga naar voetnoot1 - Ook moesten er nieuwe Instructien zijn voor de Generaliteits-Kollegien. - Ita censeo was het [Dit was zijn oordeel zoo.] | |
[pagina 41]
| |
Friesland (niet ten volle in de Hollandsche gevoelens) wilde de Vergadering opgeschort, om op dat alles zich wel te beraden; maar dat mocht niet zijn. En inderdaad, op die wijze hadden wij, die hier zitten, waarschijnlijk het eind der Groote Vergadering niet beleefd. Verscheiden Provintien gaven echter weldra hunne bedenkingen tegen het voorgedragene in. - Het moest ieder in 't oog loopen, dat bij de overmacht, die Holland, volgens deze voordracht (als de rijkste Provintie) over de anderen kreeg door de groote meerderheid der op Holland geassigneerde troepen, en de meerdere stemmen die dit zelfde Holland in den Raad van State had,Ga naar voetnoot1 waar de patenten des krijgsvolks nu aan bleven, Holland zich daar door tot volstrekt meester bij de Generaliteit deed maken. En dit besef dreef de overige Provincien om het gezag van den Raad van State nu grootendéels te verminderen, en aan de Vergadering der Staten Generaal over te brengen. Zeer verschillend waren ook de vonden die men zocht en voorsloeg om de geschillen die tusschen de Provincien weer konden ontstaan, tot afkomst te brengen, en de eendracht te bewaren, waartoe Friesland, nevens Groningen met de Ommelanden, een Stadhouder volstrekt noodzakelijk oordeelde; welk Friesland ook niet dulden kon, dat Holland het punt van 't Stadhouderschap als bloot provinciaal aangemerkt wilde; maar ernstig tegen alle verandering in Regeeringsvorm aanmaande: 't geen Holland (in meening zijn zin te doen, en te vreden dat de Provinciale Souverainiteit | |
[pagina 42]
| |
hier erkend werd) niet beantwoordde. Langen tijd werd er over dit punt van vereffening der geschillen gekibbeld, tot men 't eindelijk nooit eens zag te worden, en het bleef voor eeuwig, onafgedaan subsisteeren. Op 't stuk van den Godsdienst, verklaarden de ProvincienGa naar voetnoot1, de Hervormde Religie overeenkomstig den leer der Sinode van Dordrecht, elk in den haren te willen handhaven. - Te vergeefsch drongen de andere Provincien op een verbintenis daaromtrent; en hadden de Predikanten eene bezending aan de Vergadering gedaan, waarvan zij meer en rijkelijker vrucht hadden gehoopt. Over de Krijgszaken; was meê vrij wat geschil, ten aanzien van 't gemeen, en 't afzonderlijk provinciaal gezag, zoo wel als over het al of niet kiezen van een Kapitein Generaal. Na veel haspelens bleef het bij Hollands wil, met die verandering alleen, dat het recht der patenten, bij provisie en tot nader last der gezamendlijke Bondgenooten, niet (als Holland wilde) aan den Raad van State, maar aan de Staten Generaal gesteld wierd, waar in Holland niet meer dan de andere gewesten te zeggen had: en nog dit met dit heerlijk bijvoegsel, dat de provinciale Staten, het krijgsvolk, dat in hun Provincien zou komen te leggen, ook! op eigen patent, zouden kunnen verleggen, naar zoodanigen hoek van die Provincie, als zij zouden goedvinden! - | |
[pagina 43]
| |
Eenige kleinigheden, als het niet toelaten van Drenthe in de Vergadering, en het afwijzen der Brabandsche Edelen en Steden, om daar deel in te hebben, of ten minsten zich-zelven te regeeren, gaan wij voorbij. En de Vergadering stond te scheiden, wanneer Kats gelegenheid gaf tot vernieuwing van alle nu gesmoorde hatelijkheden. - Deze hals, niet opgewassen voor een Staatsminister, verlangde reeds sedert geruimen tijd van zijn ampt ontslagen te worden, en begreep het niet luisterrijker te kunnen neerleggen, dan met het afloopen van zulk eene Vergadering, waar in hij zulk een voornamen rol had gehad. Hiertoe bij zich-zelven besloten hebbende, begreep hij het besloten geschrift van Willem II, hem ter bewaring gegeven, in de Vergadering van Holland te rug te moeten brengen. Daar viel in bedenken, het stuk ongeopend te verbranden, of wel te lezen? Het laatste dreef boven, en nu kwamen de Oude driften met verdubbelde hevigheid weer op. - Onder tegenstemming van Leyden alleen, werd er eene Resolutie bij Holland genomen op advijs van eene Kommissie uit hun midden, waar bij de aanslag op Amsterdam, en het aantasten der zes Heeren verklaard werd voor een attentât op de vrijheid, hoogheid, en souverainiteit der Provintie, regelrecht strijdig met alle wetten, rechten en privilegien. De zes Steden wier Gedeputeerden 't gold, waren overbodig in verklaringen ten behoeve dezer Heeren te geven, als getrouwe liefhebbers des Vaderlands, en die in allen deelen aan de inzichten hunner Steden voldaan hadden; en daarop werd hun gehouden gedrag plechtig bij de Staten op den 23 Augustus | |
[pagina 44]
| |
1651, goedgekeurd. - Nu werd het ook den in December reeds overleden Griffier Musch (schoonzoon van Cats) zeer kwalijk genomen, dat hij, (zoo men bij nasporing uitvond) de klachten over Amsterdam opgesteld of geredigeerd had. En ook Cats andere schoonzoon, Aartsen van Sommelsdijk, werd vervolgd en tot verdediging genoodzaakt, ter zake dat hij, naar zijn plicht en post als Kolonel bij de troepen tegen Amsterdam aangevoerd, geweest was, en den weg ter bepaling van den tijd der marschen afgereden en dus opgenomen had. - Dat Graaf Willem aan 't hoofd geweest was, was zekerlijk nog wat erger, maar Friesland wilde hem niet door Holland geschandvlekt hebben en drong dus op eene algemeene Amnestie bij de Staten Generaal. - Deze ging niet zonder een merkelijk ongenoegen van Holland door; en de afkondiging geschiedde den 19 Augustus: waar bij men beloofde ‘nu noch ooit te zullen gedenken aan het geen in het voorleden jaar voorgevallen was, noch ook eenig ressentiment deswegens tegen eenige Provintien, personen, en Huizen, in 't gemeen of bijzonder, betoonen, hoedanig hetzelve ook zoude mogen zijn: en verklaarde de Resolutien van den 5 en 6 Junij 1650 te houden als niet genomen, mitsgaders nul, krachteloos, en van onwaardeGa naar voetnoot1; zoo als ook alles wat dien ten gevolge verricht en ondernomen was; met last om de blijken en overblijfsels daarvan uit de Staatsregisters te | |
[pagina 45]
| |
royeeren.’ - Met oneindige moeite verkreeg Aarssen door 't aanhouden van de twee Provintien Friesland en Groningen, en dat van geheel de Hollandsche Ridderschap, dat hij in deze Amnestie begrepen werd; waarvan Holland hem volstrekt uitgesloten wilde hebben, als willende de vrijheid behouden om recht te doen, daar zij 't goedvondGa naar voetnoot1. Echter sloot Holland hem (ondanks die Amnestie) uit, van in de Vergadering van Holland te verschijnen. - En nu, weder aan 't hollen gebracht, hield de partijzucht geen rust, en men dankte Amsterdam voor de manhafte verdediging, en besloot bij Staats-besluit, dat de kosten daar van ten dienste van den Lande geschied waren, waarom zij die brave Stad dan ook vergoed moesten worden, hetgeen ter somme van ƒ 5445-10 - dan ook dadelijk geschiedde. - Tevens werd de Ordonnantie ter voldoening van de onkosten der bezending aan de Steden, vernietigd ‘alzoo die door de Raad van State ten behoeve van Z.H. of die van zijnen Rade verleend was.’ Dit waren de laatste verrichtingen, die het werk der Groote Vergadering bekroonden! - Cats sloot haar met eene aanspraak, die (zoo mogelijk) nog belachlijker was dan die waarmeê hij haar geopend had. Zijne Inleiding was genomen uit de woorden van Salomo: ‘dat alle dingen hun tijd hebben;’ waar uit hij, zeer consequentelijk afleidt, dat er, als een tijd van bij een komen, zoo ook een tijd is van weêr heen te gaan; en dat bij consequentie ook die vergadering scheiden moet. 't Geen er best in was, | |
[pagina 46]
| |
was, dat het dak, waaronder zij zaten, en waar geen spinnekoppen aan nestelen konden, hen herinneren moest dat zij ook in het bewind geen spinnekop moesten spelen met netten uit te spannen, ten einde iets te grijpen of te vangen: het geen te gepaster was, om dat er ook op die vergadering zeer ernstig gehandeld is ten einde de corruptien te keer te gaan. Een plechtige dankpredikaatsie volgde, en de Gedeputeerden gingen huns weegs. En den 13 September (dat is drie weken daar na) werd het gelukkig afloopen dezer vergadering in alle de Provintien met een plechtig dankfeest vol gebulder van geschut, en klokgelui, en allerlei vreugdebetooning gevierd. De Gedenkpenning echter bleef achter, die Cats uitgedacht had, en die in der daad niet fraaier is dan zijne gedane redevoeringenGa naar voetnoot1. - Maar de Gedeputeerden der andere Provincien hadden zich echter elk een gouden gedenkpenning van Hollands milddadigheid toegelegd, en vertrokken bij de te loorstelling, niet zeer te vreden. - Het stuk van Z.H. [z. bl. 43] is te vinden bij aitzema [bl. 399-401], en verdient alle oplettendheid.
Dus eindigde deze plechtige Vergadering, die zekerlijk zeer verwonderd moet geweest zijn, in geheel andere gevoelens voltrokken te worden, dan waarin | |
[pagina 47]
| |
zij begon. Toen zij belegd werd, was alles (de Hollandsche factie alleen uitgezonderd) gantsch vervuld van de warmste aandoeningen jegens den overleden Prins en zijn Huis; en Holland had noodig dezelfde gevoelens voor te wenden, om met de overige Provincien aan te binden. Op den 14 November hadden in de Haag de klokken ter vermelding van de geboorte des Erfgenaams geluid en de Burgerij allerlei vreugde bedreven als, gelijk aitzema wel aanmerkt, voor haar geboren Vorst, en bij 't openen der Vergadering stelde men zich bij Holland aan, als geenerlei gevoeligheid behouden hebbende wegens het gebeurde. Men eindigde, met beschuldigingen, vervolgingen, haat en vijandschap betoon, vernietiging, veroordeelingen van het geen door den Prins en de zijnen verricht was, en met al wat de felste kwaadaartigheid tegen het Stadhouderlijk Huis in kon geven, en niet dan ter naauwernood eene Amnestie uit te brengen, die de partijschap voedde, en haar tot een triomf strekte. - En dus! dus gaat het veelal in groote vergaderingen. Wat goed is, geschiedt onder zeer weinigen, en het zekere middel om een goede zaak ten verderve te brengen is, het getal der raadplegeren te vermenigvuldigen. Ieder heeft zijn bijzonder zwak; die verstand heeft, ontdekt licht wat ieder beheerscht; en hij interesseert ieders zwak in het geen hij voor heeft te bereiken. Doorgaande vereenigen al die neigingen zich in, of buigen bij den mensch voor, ééne eenige; dat is de hoogmoed: dien te vleien of op te wekken, is de sleutel, waarmeê men alles indringt. Zelfs de beste, en die, tegen zijn over- | |
[pagina 48]
| |
tuiging niet handelen, niet stemmen zou, deelt daar in, en doet met genoegen onder, wanneer de overstemming zijn hoogmoed vleit. Ziedaar eene practicale observatie, altijd bewaarheid! men trekke er de morele, - de politique, - de rhetorische gevolgen uit; maar vooral, men misbruike haar niet ten kwade!
Onder de grieven, die men tegen Aarsen voortbracht, was mede een hoofdpunt, dat hij zich ten nadeele der Amsterdamsche regeering uitgelaten zou hebben wegens hun gehechtheid aan de Republikeinsche partij (zoo zij nog heette) in Engeland en de zucht om dezen in de hand te werken, en zelfs (misschien) zich daarmeê te verbinden. - Dit was een algemeen praatjen in dien tijd, en werd door de rijke Amsterdamsche Kooplieden onbeschroomd erkend, doch de Regeering vond het nog ontijdig, daar rond voor uit te komen, en toonde er zich daarom gevoelig over als over een laster. Maar welhaast kwam de zaak met die zelfde onbeschaamdheid voor den dag, als waarmeê men ze eerst ontkend hadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 49]
| |
Men had bij Holland reeds lang, en voornamenlijk door den invloed van Amsterdam, op het erkennen van de Gezanten des Parlements gedrongen, het geen eene openbare beleediging van den Koning (den bondgenoot onzes Staats), van den Stadhouder in zijn betrekkingen, en bovendien van alle gekroonde hoofden was. De Staat kon derhalve daar niet toe besluiten, maar dit nam niet weg, dat de Gezanten geduld werden, in Holland bij velen aangenaam waren, een aanhang vormden en organiseerden, en geldsommen zoo wel als wapenen uit deze Provincie trokken ten spijt van al wat eenigzins wel dacht. - Doch het zoogenaamd Parlement, machtig geworden, vond goed, dit niet openlijk erkennen, als een hoon aan te merken, en men vond bij den Staat toen geraden, den Nederlandschen Gezant Joachimi te rug te ontbieden tot groot leedwezen van 't afzonderlijk Holland. Dit zond een Raad uit de Vroedschap van Amsterdam (sub titulo van Kommissaris) naar Londen, met last ‘om het Parlement te erkennen, en alle tytels die het zou willen aannemen, en bij deze nieuwe macht voor Hollands koopbelang zorg dragen.’ Iets, dat den Prins zeer gevoelig moest zijn, en zekerlijk, bij het overige van het gedrag dat Holland jegens de Generaliteit hield, samen liep | |
[pagina 50]
| |
om de eigendunklijkheid dier Provincie des te gevaarlijker aan te merken. - Intussschen kruisten enkele Koninklijke schepen, uit de Sorlings uitgeloopen, en joegen onze kooplieden, die in Engeland wapenen enz. aanbrachten, vrees aan. Klachten over zeerooverijen konden niet nalaten der Generaliteit een last aan Tromp af te persen, om alle rooverijen tegen te gaan; en dus werd de Staat in de oogmerken van Holland en tegen den KoningGa naar voetnoot1, verwikkeld. Maar dit was weinig voor het Parlement, dat Holland en geheel den Staat beheerschen wilde, en van het eerste oogenblik des republicaniseerens af, zich in 't hoofd gezet had, met Holland op de allernaauwste wijze te vereenigen: gelijk het ook naderhand daarvoor uitkwam. Het nam ombrage uit het in zee loopen van Tromp; en, wanneer Holland het wegens de oogmerken daar van gerust stelde, besloot het, op den Staat der Vereenigde Nederlanden aan te dringen; vooral hoop vestigende op de dood van Prins Willem en de veranderingen daar door in de algemeene Regeering ontstaan. - Ook was bij de meeste Provincien reeds tot de erkenning van de Engelsche Republiek besloten. Het [Engelsch] gezantschap (dat in Maart 1651 aankwam) werd ook met veel statie ingehaald, schoon met zichtbaren afkeer des algemeens. Zij traden, na plechtig gehoor in de Groote Vergadering (toen gezeten) met Gemachtigden in onderhandeling, en | |
[pagina 51]
| |
openden daar het plan om de Vereenigde Provincien met Engeland tot één enkelen Staat samen te smelten. - Dat Holland, het geen zich niet voorstellen kon in zoodanig een zamensmelting zijn overwicht te behouden, 't geen het thands had, van dat denkbeeld schrikte, begrijpt zich! - Ook wilde men wel zich verbinden, maar de Staten Generaal weigerden volstrekt in het geschil tegen den Koning of tegen Schotland, zich te laten zien, en de zaak mislukte dus. Holland en Zeeland deden alles wat van hun afhing ten genoegen der Gezanten, en de Wethouderschap van Amsterdam onthaalde hen opentlijk, ten koste van de Stad; maar dit kon niet anders dan den haat en afkeer der Gemeenten en Burgerij tegen de Konings-moorders gelijk men hen op de straten nariep, te heviger, en in allerlei smaad en schimp te doen uitbarsten: zoo dat zij welhaast te rug geroepen, zonder iets gevorderd te zijn, (niet dan wederzijdsche vorderingen van oude schulden daar men sedert lang niet meer aan gedacht had), van ons scheidden, en zich vervolgens hooglijk van deze Landen beklaagden; waar van het gevolg, een oorlogsverklaring des Parlements aan ons was. Ten allerminste had men met ons het traclaat van Hendrik VII met Filips den Schoone willen vernieuwen; waarvan den grond was ‘geen Engelsche’ muitelingen (daar onder betrok men nu de Koninglijke familie en haren aanhang) ‘in de Nerderlanden toe te laten.’ En de weigering hier van werd als eene vijandelijkheid aangemerkt. - Maar het geen hier de Kooplieden in allarm bracht, | |
[pagina 52]
| |
was het emaneeren van een Parlements-acte, waar bij de invoer van vreemde voortbrengels van grond of kunst (de Italiaansche zijden stoffen echter werden uitgezonderd onder zekere verbanden) in Engeland, anders dan met Engelsche schepen, en Engelsch bootsvolk, verboden werd. - Deze akte, welke den naam droeg van acte tot aanwas van Engelsche Scheepvaart en Koophandel, werd sedert bij ons gemeen het Tractaat van Kromwel genaamd; en veellicht om dat men 't beschouwde als door de Hollandsche partij met hem beraamd, om door de kooplieden en 't zeevolk de gemeene Regeering te dwingen, om, ter afschaffing van zulk een bezwaar, Kromwel te wille te zijn tegen den Koning. Even als men zulke praktijken in 1780 met Frankrijk heeft zien plegen. - De zelfde akte werd toen ook (t.w. 1781) als het motif des oorlogs bij de domme Burgerij voorgewend: ‘men wilde’ (dus strooide men onder 't volk) ‘de akte van Kromwel vernietigd hebben,’ en de lieden lieten zich dit wijsmaken, tot zij naderhand beter leerden. Het was Holland licht, ter voorkoming van den gedreigden oorlog, die van de Engelsche zijde reeds werkelijk met het nemen van Hollandsche schepen begonnen was, een Gezantschap naar Engeland door te dringen; maar niet, Kromwels getroffen hoogmoed en spijt neder te zetten, die nu niet meer handelbaar was. - Paauw, die in den Vredehandel van Munster zich bij de Hollandsche partij zeer aangenaam had gemaakt, was als Raadpensionaris aan Cats opgevolgd, maar maakte daar zulke bedingen van vrijwaring, bescherming, indemniteiten enz. bij, | |
[pagina 53]
| |
dat men wel zien kon, dat hij de beroerten van 1618 en 1650 als paroxysmen van een constitueele kwaal aanzag, waarvan de vernieuwing in 't geheel niet onder de mirakelen te rangschikken was. Hij wilde ook vooral de Amsterdamschen burgers-rechten bij dat ampt niet op geven maar zich voorbehouden. - Doch ook tevens wilde hij van alle buitenlandsche kommissien vrij zijn. - Hij bleef dit dan ook van het Gezantschap naar Engeland; en Kats, Schaap, en van de Perre vertrokken, doch, flaauw ontfangen, konden zij noch intrekking der Acte, noch de te rug gave van schepen verkrijgen. Integendeel ontmoetteden zij geheel nieuwe sustenuen omtrent de visscherijen, het recht van heerschappij over de (zoo 't genaamd werd) Britsche Zeeën, en zelfs werd de lang afgedane zaak van Amboina weêr opgehaald, die altijd in Engeland de vaste leus van een besloten oorlog tegen Holland is. De Staat der Vereenigde Nederlanden, die in vollen oorlog met Portugal was en bleef, zonder zich daar iets aan gelegen te laten zijn, of een schip tegen die Mogendheid uit te zenden, maar 't geen hij nog in Brazil overig had geheel en zonder restrictie ten prijs gaf; zag echter 't nemen van eenige Hollandsche schepen door Kromwel niet, of bracht 150 Oorlogskielen in zee onder Tromp, en de Engelschen namen dit boogst kwalijk: want zoo men slechts een verbond naar hun genoegen met hun sloot, zouden zij, voor Holland met een, de zee wel beveiligen, zeiden zij. Onder Blake was desgelijks een Engelsche Vloot in zee, en, daar Tromp vernam dat er 7 rijke Straat-davers in gevaar waren van door Blake | |
[pagina 54]
| |
genomen te worden, zocht hij hem op. Het zij Tromp, nabij gekomen, wat draalde om de Engelsche vlag de eer te bewijzen, die het Parlement vorderde, het zij niet, na wisseling van twee enkele schoten, tusschen de twee Bevelhebbers, gaven zij elkander de volle laag, en eenklaps waren de twee Vloten aan malkander. Tromp had 42 schepen bij zich, en verloor er een van, in dit gevecht, dat door de nacht gescheiden werd. - Dit verminderde de verbittering van het Engelsche Gouvernement niet, en nu moest Paauw (ondanks zijn beding) ook naar Engeland om toch vrede te bewerken. Maar daar was geen mooglijkheid toe: ja zelfs niet tot een stilstand van vijandelijkheden, wat moeite men zich dezerzijds daartoe gaf. Tromp derhalve (en zoo ook de Kommandeur van een Esquader, 't welk de Staten Generaal in de Middellandsche zee hadden om tegen de Fransche Oorlogs- en roofschepen te waken) kreeg last om de Engelschen aan te tasten en alle afbreuk te doen. Hij toog uit en ontmoettede in zee het terugkeerend gezantschap; dat hem het mislukken van alle onderhandeling bekend maakte. Of Paauw (aan de Amsterdamsche begeerte tot vrede, op wat voet ook, verkleefd) den Admiraal het aantasten der Engelschen, of uitvoeren van zijn ontvangen bevelen, afgeraden hebbe, blijkt niet; maar het werd hem openbaar nagegeven en bracht hem in zijn woning, zoo wel als op 't (nu onlangs afgebroken) slot te Heemstede in groot gevaar van geplonderd en mishandeld te worden, tot de Staten van Holland daar maatregelen tegen namen, en hem hij openbaar plakaat van die aantijging zuiverden. | |
[pagina 55]
| |
Tromp kon niet voorkomen, dat een aantal Hollandsche haringbuizen den vijand in handen vielen, en 't baatte weinig, dit op eenige Engelsche visschers te verhalen. Stormen beletteden hem met de Engelsche Vloot slaags te worden, en verstrooiden de onze. Maar het geen Paauw wegens bekende Engelschgezindheid overgekomen was, moest op Tromp gewroken worden; die voor een aanhanger van het huis van Oranje bekend stond, en te zeer gereed was om tegen Engeland te vechten. Voor hem moest een soupler, gedweër Vlootvoogd gekozen worden, en die geene betrekkingen hebbende, voor alle indrukken vatbaar was, en te buigzamer, naar mate hij van geringer extractie was, en van jongs op nooit denkbeeld gekregen had dan van eene onmiddelijke en machinale onderwerping. Dezen man vond men in Michiel de Ruiter, uit de laagste klasse geboren, als jongen in een lijnbaan opgevoed, en vervolgens tot de zeevaart geraakt; waarin hij eerst bij de Koopvaardij door vlijt en oppassen opgeklommen, en sedert in 's Lands dienst overgegaan was. - Deze man ook dáár door getrouwe bedaardheid en plichtsbetrachting al hooger en hooger geklommen, werd spoedig het vertrouwen en vervolgens de afgod der Hollandsche partij, die hem voortrok voor alles wat geboorte, betrekkingen, of belangen in 't vaderland had. En(gelukkig!) zijn invloed vol braafheid en Godvrucht (schoon dit juist de tytel niet was, waar men bij de Hollandsche Souverainiteit veel meê op had) zoo wel als zijn moed en kunde, wettigde ook steeds zijne bevorderingen en de keus die men in de allergewichtigste zaken van hem deed. | |
[pagina 56]
| |
Men vond nu bij den Staat goed, den oorlog tegen Engeland, bij wege van retorsie te voeren, als wagenaar zegt, die tot verstand van dat ding naar aitzema wijst, waar het echter niet verklaard wordt. wagenaar schijnt dit opgevat te hebben als een bijzondere wijze van oorlog voeren: maar dit is het niet: de Staten beteekenden met dit woord in hun manifest niets anders, dan dat zij niet voor aanvallers, maar afweerers van den aanval der Engelschen aangezien wilden zijn; en hun brieven van retorsie zijn niets anders dan brieven van repressalie, zoo men 't thands noemt. In 't uitgeven van dezen maakte echter de Hollandsche partij vrij wat zwarigheid, vrezende de Engelsche vrienden meer te verbitteren. De Ruiter, met 30 kleine scheepjens en eenige branders ter gelei' van eenige Kropvaarders uitgeloopen, raakte 26 Augustus voor Plymouth in gevecht met den Vice-Admiraal Askue met 40 schepen van oorlog, die naar gemelde havenplaats week; waar door de koopvaardij-schepen behouden werden, anderszins zekerlijk ten prooi geworden. - Naderhand voegde hij zich bij een andere. Vloot onder de Witte die voor de Vlaamsche Kust kruiste. Op den 8 October raakten zij slaags met Blake, die op hem afkwam. Wel twintig onzer scheepsvoogden hielden zich buiten den slag en maakten met de invallende nacht zich weg, zoo dat men 't des morgens geraden vond, de hier door al te ongelijk geworden kans te ontwijken en de Engelsche Vloot, die weder den strijd zocht, te ontzeilen. Op deze wijs liep men tot onzent weer binnen, maar de Staten Generaal (weinig | |
[pagina 57]
| |
met deze laatste tocht verkuischt) brachten op nieuw een vloot in zee, die zij weder aan Tromp toevertrouwden, wiens roem reeds gevestigd was, en die het hart van het bootsvolk bezat; onder wien de Rutler dan nu ook nevens Evertszoon en Florissen beval. 't Waren bij de 70 (NB) meest gehuurde schepen , die men ten oorlog had toegerust, waar meê Tromp omtrent de 300 Koopvaarders voorbij Engeland geleiden moest. Doch op de Engelsche kust vond hij de Vloot onder Blake, met wie hij in gevecht raakte, en de Engelschen sloeg, tot wijken dwong, en 2 oorlogsschepen veroverde. Hij bracht voorts zijn gelei ten einde en bracht een groot getal Straatdavis-vaarders in 't wederkeeren veilig te rug, fier van den vijand de zee te hebben doen ruimen. Het is van dit oogenblik dat de roem der Hollandsche vlag teekent, en wij zijn dien aan Tromp schuldig, wiens verdiensten door deze Provintie altijd verduisterd zijn, en wien de Ruiter nooit heeft kunnen opwegen. Men duchtte zeer voor heimelijke en verraderlijke ondernemingen van den vijand op eenige Zeesteden. Ook de uitvinding van vernielende vuren tegen de Vloten in de havens-zelve; en wees van deze zijde zulke middelen, als ook hier tegen de Engelschen aangeboden werden, van de hand; uit vrees van retorsie. De inwendige verdeeldheid middelerwijlen in Holland en Zeeland, door het vijandelijk gedrag tegen den jongen Prins bij de Burgerijen onstoken, nam hand over hand toe, daar er dagelijks voedsel aan gegeven werd, door al 't geen strekken kon om die | |
[pagina 58]
| |
anders dachten niet slechts geheel van alle deel of invloed in de Regeeringen en Magistraturen te ontzetten, maar zelfs te drukken en te vervolgenGa naar voetnoot1. Het wegnemen van de Prinsen vlaggen en vaandels bracht een opstand te weeg, vooral in de Haag, waar de gewapende Burgerij-zelve de nieuwe vaandels met erwten en bonen aan flarden schoten, en geheel in roer raakte. De naam van de Loevesteinsche factie kwam nu op bij de Burgerijen, waarmeê de aanhang van de zes Heeren beteekend werd, en die tot de geheele slooping der republiek in onze dagen gebleven is, en nog niet vergeten kon worden. Alles schreeuwde in geschriften en bij monde, om een Hoofd voor den Staat, een Stadhouder en Kapitein Generaal. - Ieder beseft, dat het juist niet zeer moeilijk is, zulke bewegingen te stillen, als men de macht in handen heeft en niets behoeft te ontzien; maar het geweld waarmeê men de gevoelens onderdrukt, roeit ze niet uit, maar smoort ze alleen voor | |
[pagina 59]
| |
een latere uitborsting. - De geweldige uitrustingen ter zee, maakten ook de Admiraliteits-kassen zeer ledig, en het bootsvolk wilde in Amsterdam zich met geen gedeeltelijke betaling laten genoegen, waar tegen de militaire macht aangevoerd werd. Het was niet gestild, of men bracht eenige van de opgevatte personen met groote ostentatie op het schavot, dat voor het eerst, in onze republiek met soldaten omzet stond, en dezen, den toevloed der nieuwsgierigheid bij eene bevolking als die van Amsterdam, ontwarende werden bevreesd, en vuurden op de weerlooze en niets ergs denkende burgers, waaruit vluchten, verwarring, verdringing, vertreding, en het verdrinken van een geweldige menigte menschen ontstond. Een gebeurtenis daarom ook inzonderheid merkwaardig, om dat zij in 1748 in terminisGa naar voetnoot1 op dezelfde plaats vernieuwd werd, en in eenen adem duizenden lieden van den burgerstand het leven kostte, die het Damrak met hun lijken vervulden: waarvan op zijn tijd! De Amsterdamsche regeering, nu triomfeerende, en blinkende van glorie, ten koste van vrij wat burgerbloed, een oproer gedempt te hebben, waarin echter de burgerij geen het minste deel had gehad, wilde nu haar hoogheid ten top voeren, en kondigde eene vergiffenis af, voor wie er nog schuldig aan mocht zijn. Maar dit konden de andere Steden niet dulden, als zijnde een daad van Souverainiteit, waar van men al het gewicht inzag. Niet dat den anderen Steden dit niet even zoo wel als Amsterdam smaakte, zelf Souverain te wezen, ieder in den | |
[pagina 60]
| |
haren, en ook van de Staten van Holland een bloot Ministerie van Gedeputeerden te maken, als men van de Staten Generaal deed; maar men begreep Amsterdam te groot, te rijk, en te machtig, om niet, zoo de eenheid van Oppermacht eens weggenomen was, weldra de andere Steden allen onder zich te brengen, en dus de eenige Souverain van Holland te worden. - Amsterdam wrijtte wel wat tegen, maar beloofde echter, dat zij zulke dingen niet weer zou doen, maar de pardons en amnestiën aan de Staatsvergadering overlaten. In Zeeland droeg ieder Oranje-linten, en riep om het Stadhouderschap aan den Prins verzekerd te hebben. Men begreep daar de algemeene stem te moeten involgen, en ontwierp, hem ten minste tot Kapitein Generaal en Admiraal onder de administratie van Graaf Willem (den Stadhouder van Friesland) tot zijn meerderjarigheid te maken. Maar Holland kwam met een bezending tusschen beide, aan 't hoofd waar van Jan de Witt was, toen Pensionaris van Dordrecht. - Het verschijnen dier Kommissie wekte vrij wat opschudding te Middelburg, en de Staatsleden wilden wel ontslagen zijn van haar te ontfangen, en trachtten ze te disponeeren om slechts hunne boodschap in geschrift over te geven; maar Jan de Witt wilde volstrekt gehoor hebben. 't Werd gegeven, doch geen antwoord dan van te zullen delibereeren; en 't keerde het plan ten behoeve van den Prins niet, waar over men in 't raadplegen was; zelfs wilde men 't gaarne doorzetten, maar ongaarne alleen staan, en daarom trachtte men Gelderland en Overijssel in 't zelfde spoor te bren- | |
[pagina 61]
| |
gen, en gelijktijdig met deze twee gewesten daar op te besluiten. Daar was men er zeer genegen toe, maar raakte in dispuut, of er eerst een Instructie voor den Prins gemaakt worden moest, dan daarna. Dit was het werk van de Hollandsche Gemachtigden die ook derwaart gezonden waren om het werk te keeren, en zeer schrander dit middel uitvonden, gelijk de Witt-zelf in zijn Brieven erkentGa naar voetnoot1. Nu het zoo verr' was, werd er een nieuwe poging op Zeeland gedaan, die daar gants niet aangenaam was, schoon de Zeeuwsche Stedelijke Regeeringen meer tot de Hollandsche begrippen neigden, dan zij openbaar dorsten toonen. Nu ging er een Kommissie van Zeeland naar Holland, en lei daar de ware gevoelens vrijer aan den dag; waarom zij ook de zaak geheel buiten de algemeene Staatsvergadering (bij H.H. Mog.) hielden, tot groot ongenoegen van eenige hunner Kommittenten: 't geen eerst in het volgend jaar geschiedde, als wanneer Holland dit weêr kwalijk nam. - In dit alles toonden Friesland en Groningen zich zeer Prinsgezind, Holland vijandig in de grootste kracht van het woord, en de overige Provintien waren verdeeld, en gaven toe aan de tweederlei invloeden, die zij nu van deze dan van de andere partij ontfingen; doch natuurlijk was die van Holland, waar wezendlijk polityke bekwaamheid was, en aan wie men sints lang gewoon was te eedeeren, de sterkste. In Februarij 1653 overleed Paauw, en Jan de | |
[pagina 62]
| |
Witt volgde hem op als Raadpensionaris onder acte van indemniteit als zijn voorganger bedongen had. Hij was inderdaad wat men slim of schrander noemt, en doorgaands met gebrek aan oordeel, en onverzettelijke vooringenomenheden gepaard gaat. Zijn betrekking als zoon, tot den bij de Loevesteinsche factie zoo aangebeden en zoo almachtigen Jacob de Witt, gaf hem daarbij een aanzien, vertrouwen, en invloed bij al wat deze partij aanhing, als niets evenaarde; en hij werd, bij derisie niet slechts, maar om dat hij inderdaad de ziel van dien aanhang was, de wijsheid van Holland genoemd, schoon hij persoonlijk een vrij belachlijk mengsel van pedanterie, magistratuur-hoogmoed, en onnoozelheid was, waar de buitenlandsche gezanten meê speelden naar welgevallen: Hij was nog vrij jong, voor de post van Regent van Holland niet slechts maar van de geheele Mogendheid der Vereenigde Nederlanden, als in Stadhouderlooze tijden de eerste Minister van Holland noodwendig zijn moest: (namelijk 27 jaar) Maar - ‘dans les ames bien nées’ enz. - Hij kreeg dadelijk ‘gelegenheid (zegt wagenaar p. 232.) om zijn bekwaamheid te toonen, aan het eindigen des Engelschen Oorlogs.’ Elie luzac wierp hem voor, dat Jan de Witt daar in geenerlei bekwaamheden getoond had. ‘Het zij zoo,’ antwoordde wagenaar in zijn tegenschrift; ‘ik heb dat ook niet gezegd, maar alleen, dat hij gelegenheid kreeg om ze te toonen, hij mag het dan gedaan hebben of niet.’ - Hij had gelijk: het was reeds lang voor hem, de mode geweest om dezen afgod der magistratuur aristocratie ook te prijzen, om al wat hij zou hebben | |
[pagina 63]
| |
aant.kunnen doen; en dit kon zekerlijk zoo veel tegenspraak niet onderhevig zijn, als die men hem toezwaaide, om 't geen hij werklijk gedaan heeft. [z. de Ophelder. ] Het was van belang, den oorlog met kracht, immers met groote ten toonspreiding van macht en ernst, door te zettten, ten einde aan een Vrede te geraken. Dit systema vond J. de Witt, en bleef er getrouw aan. Echter de goede wil om 300 oorlogsschepen tegen Engeland over te stellen, was boven de krachten, en het bleef bij die er reeds in zee waren: en deze bestonden hoofdzakelijk in een getal van 63 onder Tromp, die in verschillende Convoien verdeeld moesten worden. Des niettegenstaande werd hij gelast, de Rivier van Londen te sluiten; 't geen niet anders was dan hem en de geringe macht, daartoe bruikbaar, aan groote nadeelen bloot te stellen. - In alles wat er geschiedde, weet men niet, of het aan een dommen hoogmoed en zelfbetrouwen toe zij te schrijven, dan wel aan een oogmerk, om door roekloosheden zich à la merci van Engeland te stellen: en nooit heb ik bij mij zelven die questie voldoende kunnen oplossen. Ik (voor mij) geloof dus, (ieder gebruike zijn eigen oordeel) dat er van beide wat onderliep, en dat die het roer draaiden, vrij onverschillig waren hoe 't loopen mocht, als in beide gevallen even zeer verzekerd van hun doel te bereiken. Het kon niet missen of Tromp, eer hij zich nog tot uitvoering van dezen dollen maatregel gereed maken kon, moest, terwijl hij met een konvoy van een aantal te rug keerende koopvaarders belemmerd | |
[pagina 64]
| |
was, op den 30 April de Engelsche vloot van ruim 70 kielen onder Blake ontmoeten, en slag leveren. De dapperheid hier betoond was ongemeen aan onze zijde, en de overwinning helde zeer merkelijk ten onzen voordeele, als 26 Hollandsche Kapiteinen (neefjens van Hollandsche magistraten, en die wel wisten wat zij deden) zich van den wind bedienden om uit het gevecht te geraken. Tromp had een onverbeeldbaren arbeid om intusschen de Koopvaarders tegen de Engelsche fregatten te verdedigen. Een aantal Oorlogsschepen waren aan wederzijde gezonken, als de nacht tusschen beide kwam; maar des anderen daags vernieuwde de strijd in de allerongunstigste omstandigheden; en uit het reeds gemelde is licht af te nemen, dat de Engelschen nu de overhand moesten houden. Vooral daar de schepen zoo wel uitgerust waren, dat de meesten gebrek aan buskruid hadden: en wel, die het meest aan boord, die er 't minst gebruik van hadden gemaakt. Tromp ontweek derhalve (en meesterlijk!) de Engelschen met een dreigende houding, en nam de koopvaardijvloot in hoede, waarmeê hij naar 't Vaderland te rug stevende: doch hij kon niet verhoeden, dat de Engelsche vloot, nu in vergelijking, veel machtiger, hem weêr inhaalde, en hij moest een derden slag doorstaan. Hij scheen den Engelschen Admiraal wederom tot afdeinzen te dwingen; maar dit lag in het Hollandsche plan niet; etlijke Kapiteinen verlieten wederom het gevecht, en lieten Tromp met een klein getal daarvoor zitten. De Ruiter, die, ter goeder trouw zijn plicht doende (hij was de eenige van al de Hollandsche gunstelingen) al daadlijk zeer | |
[pagina 65]
| |
geteisterd werd, werd geheel reddeloos geschooten, en moest masteloos in 't sleeptouw genomen worden. De nacht viel wederom in; en, hoe gehavend, wist Tromp nog zulk eene houding aan te nemen, dat de Engelsche Admiraal na een vertoon van oogmerk tot nieuwen aanval, afhield en als beschaamd naar de Engelsche kust sloop; waarna Tromp van zijne zijde de koopvaarders (van welke eenige echter gemist werden) naar den Hollandschen wal bracht. - Negen Oorlogsschepen en ruim zesde-half honderd dooden kostte ons deze ontmoeting, en 24 Koopvaardijschepen. Hoe zeer men dezerzijds de Scheepsvloten veel lof gaf (die 't verdiend hadden zoo wel als die de Engelschen in de hand hadden gewerkt), en ook geschenken (ten blijk van te vredenheid) uitdeelde, Tromp liet zich niet dan met den grootsten weêrzin tot het hervatten van het Vlootbevel overhalen; en daar hij 't den geheelen Staat niet wijten kon, wat hij zeer wel inzag het werk van de in Holland heerschende factie te zijn, deed hij het niet dan schoorvoetende, en onder protèstatie dat hij niet aansprakelijk wilde zijn, voor de gevolgen van een zeetocht, met zulke schepen, zulke uitrustingen, en zulke Kapiteinen! - Dertig nieuwe Oorlogsschepen werden aangebouwd, en men bracht door vertoon van welwillendheid Tromp tot zwijgen. Jan van Galen geraakte bijna gelijktijdig in de Middellandsche Zee aan het hoofd van een Esquader Hollandsche, in gevecht met eenige Engelsche schepen. De Staten hadden korten tijd te voren zich aangematigd om hem een soort van reproche te | |
[pagina 66]
| |
doen, dat bij een vroeger voorval hij de zeemacht die hij onder zich had niet meer gewaagd had; en hij was zwak genoeg van karakter, om zich daarom nu roekloos bloot te geven, ten blijk dat het hem aan geen moed en verachting van 't leven mangelde. Geen wonder derhalve dat het hem nu (ondanks het beleid dat hij bij deze ontmoeting ontplooide) het leven kostte. Zijn graftombe (ellendige belooning voor een krijgsman wanneer zij door een politiek lichaam gegeven wordt!) staat te Amsterdam in de Nieuwe Kerk, en het opschrift is bekend. [Z. de Bijvoegs .] Van meer belang was de zeeslag die op de hoogte van Nieuwpoort voorviel, waar Tromp de Engelschen (volgens zijne ontfangen bevelen) opzocht. De Hollandsche vloot was veel zwakker, zoo niet in getal, zeer zeker in het kaliber van schepen, geschut, en manschap; en beide vlooten bedroegen nabij de 100 kielen. Deze strijd, die op den 12 Junij voorviel, was hardnekkig en bloedig. De Engelschen weken; maar de wind veranderde in hun voordeel, en zij hervatteden nu dadelijk het gevecht, daar het Tromp ondoenlijk was met zijn schepen en onderbevelhebbers de vereischte manoeuvres tot effect te brengen, om zich die verandering ten nutt' te maken. De onkunde der Neefjens van regeering (zoo niet de kwade wil) bracht een schrikkelijke wanorde in de Hollandsche vloot. Tromp was woedend en hield het gevecht nog een uur na zonnen-ondergang gaande. Des anderendaags toonden de Engelschen geen zucht tot hervatting van den strijd, maar hadden zich merklijk verwijderd, en Tromp bediende | |
[pagina 67]
| |
zich van die omstandigheid om de Wielingen binnen te vallen. Obdam was Gemachtigde der Staten op de vloot, en Hollander, door Holland gekozen, ging hem de naspraak na, dat hij Tromp belemmerd had in 't vervolgen der Engelschen, even of men een sterker vijand vervolgen kon! die van Holland verklaarden dit voor laster; maar het was niet noodig geweest. Tromp, en wien 's Lands roem ter harte ging, hield aan om versterking der vloot, en dit kon men niet af. In Oogstmaand koos men derhalve wederom zee, ten getalle van omtrent 90 zeilen. De Koning van Engeland (Karel II) wenschte zich op deze vloot te begeven; maar dit vlijde de Hollandsche partij in 't geheel niet, en moest afgewezen worden. Zelfs waren zij daarover zoodaniger wijze te onvreden, dat zij bij openbaar besluit, allen Hooge Uitheemschen personaadjen verboden, voet op hun territoir te zetten, zonder uitdrukkelijk verlof en vergunning van hun, Staten van Holland. Vereenigt dit (zoo gij kunt) met het Jus Gentium! [Volkenregt.] Het laatste gevecht had de Engelschen stouter gemaakt, en zij kruisten vlak voor onzen wal en zeegaten. - Tromp liep uit, en 't gevolg was, een nieuwe zeeslag op den 8 Augustus 1653, ter hoogte van Katwijk. Deze liep zonder eenig merkbaar voordeel aan de eene of andere zijde af; maar op den 10den raakte men wederom aan elkander nabij den mond der Maze. Tromp brak de slagorde des vijands door en weder door, maar een musketkogel in de borst nam hem het leven. Evertsen en de Ruiter tracht- | |
[pagina 68]
| |
ten vruchteloos de uitwerking van dit ongeluk te herstellen; daar het op nieuw aan geen Kapiteins ontbrak die met hunne schepen den wijk kozen. Men scheidde uit het gevecht met gelijk nadeel; dezerzijds met verlies van 10 schepen, en vele gevangenen die de Engelschen meê namen. - Het lijk van Tromp kreeg te Delft een tombe. - Amsterdam verviel middelerwijl zoodanig, dat er wel 3000 huizen ledig stonden: - wij zagen het daar onlangs vrij slimmer gesteld; maar dit was toen eene ongehoorde en onverbeeldbare blijk van ontvolking. En, gelukkig de tijd, toen dit nog zulk eenen indruk maken kon.
Het gedrag van verscheiden zee-officieren liep tevens in deze herhaalde zeeslagen derwijze in 't oog, dat men bij Holland (nu de dood van Tromp en het leedwezen over zijn verlies de gemoederen aangreep, en tot algemeene verfociïng der lafhartigen gestemd hield, en een eclat daarover gevreesd werd) niet af kon, eenige te recht te stellen: maar de Neefjens die 't voorbeeld gegeven hadden, liepen, tot groote ontstichting van het algemeen, vrij. Die lieden werden namelijk allen, na gehouden onderzoek, zeer brave en onvertzaagde lieden bevonden, zonder eenig onderscheid; en het was een bloot ongeluk uit enkele toevalligheden, dat hen belet had, hun dapperheid te werk te stellen. - Dit verzwakte de vurigheid der begeerte naar een Stadhouder niet, bij de Burgerijen in Holland; maar het zettede de Magistraten te meer aan, om den vredehandel met Engeland te vernieuwen, en op alle mooglijke wijs door te | |
[pagina 69]
| |
drijven, terwijl men tevens zijn best deed om den Prins van Oranje als de eenige oorzaak des Oorlogs te doen aanmerken, die men (quasi) aan 't gemeene belang des Vaderlands verplicht was op te offeren. Inderdaad echter begreep men 't bij de Hollandsche factie geheel anders. Maar men ondervond dat de oorlog, die men toch bij hun niet van harte voerde, als meenende in het Parlement een steun te vinden, den aanhang van den Prins vergrootte, en sterker, ja stouter deed worden; gelijk wagenaar zulks ook niet verbergt. Ja zelfs, men zag dat den Prins daardoor de weg gebaand werd tot zijn vaderlijke en voorouderlijke waardigheden, van welke men zich steeds zoo veel moeite gaf om hem uit te sluiten. De zaak moest dus anders beleid worden; en, terwijl men nu zag dat het binnen 's Lands niet te keeren was, moest het dus bestoken worden dat Kromwel die uitsluiting van Oranje als een voorwaarde van Vrede vorderde. 't Kostte moeite, het daarheen te stieren, want His Highness, de Lord Protector, was veel te hoog om zich voor een kind van 3 jaren bevreesd te toonen, en belachte dit eerst uit de hoogte; maar echter, hij was ook, om persoonlijke redenen van belang tot vrede genegen, en wilde derhalve de Hollandsche Regenten daar in wel te wil zijnGa naar voetnoot1 - Het begon reeds te nijpen, het gemeen kwam overal in gisting, de stille Burgerij | |
[pagina 70]
| |
werd luidruchtig, Friesland drong aan, Zeeland geperst door de volksbewegingen daar ontstaan en niet neder te zetten, was gereed toe te vallen; en het waren alleen de hooge krijgsampten, ter begeving van Holland staande, en waar door deze Provincie de Hooge Regeerings-personen van Gelderland, Utrecht, en Overijssel (als wagenaar bl. 250 zeer wel aanmerkt) van den Loevesteinschen aanhang afhankelijk hield, die deze twee [l. drie] Provintien nog beletteden den overigen toe te vallen. En in Holland zelfs hield Leyden zich ook volstandig, met een goed deel der Ridderschap, tegen de daar overheerschende factie. Reeds had men bij de Staten Generaal weten uit te werken dat de geheime Staatscorrespondentie der Republiek aan Jan de Witt en weinigen die van zijn begrippen waren, werd toebetrouwd, en het was dus niet moeilijk, bericht in te brengen dat men in Engeland tot de onderhandeling niet ongenegen was. Ook was er werklijk een kreatuur van de Witt en Beverning in Engeland, die hun overschreef wat hun geliefde. Hierom matigde Holland zich aan (tegen de sterke wederspraak van Leyden, die dit hooglijk | |
[pagina 71]
| |
afkeurde en veroordeelde,) buiten kennis der andere Provintien en uit eigen naam afzonderlijk, ja in het geheim, aan het Engelsch Gouvernement te schrijven, ten einde elkander de hand te bieden tot het bijleggen der geschillen. Dit schrijven werd dadelijk in Engeland gedrukt en gemeen gemaakt onder den tijtel van ootmoedige supplicatie der Staten van Holland aan 't Parlement, om vrede te mogen verwerven. 't Parlement schreef weêrom, dat men zich hield aan de voorwaarden, laatst aan Paauw medegedeeld, en die door de Nederlanden verworpen waren. Hoog werd de prostitutie op deze wijze de Mogendheid der Vereenigde Nederlanden op den hals gehaald, bij de overige Provintien opgenomen. Holland plooide zoo veel het kon, maar zag echter van zijn oogmerken niet af. Zeeland nam hier gelegenheid uit, om nieuwe verbintenissen met Frankrijk voor te slaan; maar Holland vond dit ongeraden. Men werkte dan ook zoo lang en zoo ijverig, dat de staten generaal zich lieten overhalen om aan 't Parlement te schrijven, dat zij bereid waren om Gemachtigden over te zenden, zoo 't Parlement slechts tijd en plaats bepaalde; en 't Parlement begreep, dat hier niets anders te pas kwam, dan den vorigen Vredehandel bij 't punt waar hij was blijven steken weer op te vatten, en dat men derhalve hiertoe noodwendig te Londen moest komen. Nu was de Republiek ingewikkeld, en hoe zeer volstrekt ongenegen om op zulk een voet, als waarop men afgebroken had, aan te knopen, zij kon niet te rug. Men zond derhalve Gemachtigden, maar NB. | |
[pagina 72]
| |
zonder tijtel, en gelast om die aanknoping te ontduiken, maar andere voorslagen of uit te lokken of zelf te doen: weder onder tegenkanting van Leyden, dat volstrekt weigerde in eenigen stap te deelen, waardoor men gebracht zou kunnen worden, met Engeland eenigzins gemeene zaak te moeten maken. - 't Hing nu veel af van de personen die tot de onderhandeling benoemd stonden te worden, en als bij de Staten Generaal eenige welgezinden in voorslag kwamen, dreef Holland, dat ieder Provintie harentwege Gemachtigden noemen moest; hetgeen doorging; zoo als zij dan ook twee personen voor zich benoemden, reeds door hun ijver tegen den jongen Prins en zijn Huis, in verschillende bezendingen en onderhandelingen vermaard geworden, t.w. Beverning en Nieuwpoort: Zeeland voegde er in van der Perre, een man van gelijke gezindheid bij. Friesland wilde eerst, zoo wel als de andere Provincien, niemand bijvoegen; maar uit aanmerking van de gekozen personen, benoemde 't een ijverig voorstander van het Oranjehuis, en deze was Jongestal , eerste Raad in het Hof van Vriesland. - De Staten Generaal waren zelfs genegen een drievoudig verbond met Engeland en Frankrijk tot stand te brengen, en gaven de Gezanten een last daarmeê overeenkomstig: maar gelijk zij in geene betrekking wilden gerukt worden waar door zij casu quo [t'eeniger tijde] gedwongen konden worden partij voor Engeland te nemen, wilde Holland daartegen volstrekt geene verbintenis waaruit een oorlog tegen Engeland zou kunnen ontstaan, en waar kon dat alles derhalve op uit loopen? Eindelijk, en alles te samen getrokken, | |
[pagina 73]
| |
Holland wilde volstrekt vrede met Engeland, op wat voet ook, en tot welken prijs het zijn mocht. En welke instructien en inzichten 't best bij de Gezanten achtervolgd en vervuld stonden te worden, was licht te voorzien. In Engeland was intusschen de constitutie veranderd, het Parlement hield op, en Kromwel had een Raad van State opgericht, waar nu de Gezanten gehoor kregen. Maar Beverning was de andere gezanten lang vooruit, en had reeds zeer veel voorbereid eer deze aankwamen. En het is hierdoor, dat over de wijze, hoe de gezindheid tot vrede bij de Engelschen opgewekt zij geworden, een donkere nacht gespreid blijft. Wat de goede trouw van Beverning betreft; voor zoo verr' die jegens zijn partij ging, daar kan men verzekerd genoeg van zijn: maar het systema was sints lang, bij die lieden, en 't was nu gecanoniseert, dat men geenerlei plicht jegens de Unie had, dan voor zoo verr' Holland dien wilde toestaan, en dat Holland in de overheerschende factie bestond, tegen welke alle geopposeerd begrip, oproer, meineed, en hoog-verraad was. I nunc et crede Juratis, vel Jurantibus! [Ga nu, en geloof aan 't gezworene of aan hen die zweeren!] - Maar blijven wij bij het blijkbare, zonder dieper te tasten! Men begon in Engeland met op te werpen, dat, dewijl de Nederlanders de vorige onderhandelingen afgebroken hadden, zij beginnen moesten met Engeland de schade daaruit gevolgd met de oorlogskosten enz. te vergoeden, eer er van eenig Tractaat gesproken kon worden. Dit trof; maar waar zou die | |
[pagina 74]
| |
vergoeding op neêr komen? men was laf genoeg, dit te vragen. - Een kleinigheid, zei Kromwel, en waar men niets tegen kon hebben. Het sleurde een poos, als men eindelijk zich verklaarde, en de kleinigheid bestond in het geheel overgeven van den gantschen Staat en Mogendheid der Vereenigde Nederlanden, aan Kromwel: door of bij wege van een vereeniging, (Coälitie noemde men het) die beide volken in een smelten en dus tot maar één Gemeenebest zoude maken, onder ééne oppermacht. - De Gezanten hielden zich of zij de meening niet begrepen, maar deze werd hun zeer duidelijk gemaakt; en verklaarden toen op een zoo ongehoorden en monstrueusen voorslag niet anders te kunnen, dan naar huis keeren en verslag doen. Men plooide toen zoo wat, wilde drie Engelschen in den Raad van State bij ons, en drie Nederlanders in dien van Engeland hebben, en op deze wijze een gemeen Staatsbewind oprechten; maar een concept als dit moest Holland ruim zoo zeer als de andere Provincien tegenstaan, en Bevernink bleef met van de Perre in Engeland, terwijl de twee anderen bericht gingen doen en bevelen halen. Ondertusschen waren Denemarken en Zweden bij een Zee-oorlog als die tusschen Engeland en de Vereenigde Nederlanden gevoerd werd, gewichtige Mogendheden, om dat van haar de pek, teer, het hout, en het ijzer, en zelfs voor een zeer groot gedeelte de hennep komen moest, waar geheel de Zee-oorlog aan hing; en wie van de vechtende partijen haar te onvriend had, buiten staat moest zijn, zee te bouwen. Men had dus in 't vorige jaar reeds | |
[pagina 75]
| |
een gezantschap aan beide Kronen gezonden, met inzicht om een Verbond tegen Engeland te bewerken. Edoch dit gelukte in Zweden volstrekt niet, waar de Koningin door van Beuningens trotschheid tegen hem ingenomen werd; terwijl voor het overige, Zweden over vroegere gebeurtenissen van meer of minder belang slecht Hollandsch-gezind was; alleen beloofde de Koningin zich onzijdig te zullen houden. De Keizer (de andere gemachtigde) slaagde in Denemarken vrij beter; tot zoo verr' zelfs dat de Koning 22 Engelsche schepen met krijgs- en scheepstuig geladen deed aanhouden, en vervolgens hun de Zond toe-sloot; en er weldra ook in de Hage een Verbond (den 18 Februarij 1653) geteekend werd, waarbij de Koning zich verbond 20 Oorlogsschepen in zee te houden, ten einde de Engelschen uit de Zond te houden, waar voor de Staten hem met geld ondersteunden; en de twee partijen, om zonder elkander geen verbond met Engeland aan te gaan. Echter was de Koning niet te bewegen om zijne oorlogsschepen bij de Hollandsche tot eenen gemeenen oorlog tegen Engeland te voegen. - Ook de Hanzee-steden werden vruchteloos aangezocht om daar deel in te nemen. Thans was de geheele onderhandeling in Engeland in handen van Beverning, en vervolgens, van hem en Nieuwpoort, die alles voor hun mede-gedeputeerden niet slechts, maar ook voor hun Kommittenten, bedekt hielden, en hielden met de Witt briefwisseling in een cijfer, niemand dan hem bekend. De Witt waarschouwde Beverning in zijn brieven, van toch te zorgen, dat zijn mede-gedeputeerden of iemand | |
[pagina 76]
| |
van die daar niet achter kwame, of dit cijfer ooit in handen kreeg. Dit wekte geweldigen argwaan; vooral daar men nu eensklaps roemde ‘dat de patronen der vrijheid de overhand nu weer hadden, en dat de andere Provincien nu met hun Prinsjen wel weg zouden blijven.’ De vrienden van het Stadhouderlijk huis werden wakker, en in de Hollandsche Steden stak men hier en daar de hoofden bij een. - Men moet dit niet aanmerken als of er iets bijzonders gesmeed wierd, en dit een soort van vlaag van opschudding was die er opstak. Neen. Men had bij het lichaam der Natie nooit begrip gehad van een Hoofdelooze Regeering, of Staat zonder Vorst; vernam de geboorte van Willem III als van den geboren Vorst des Lands; begreep wel dat men zoo lang als die een kind was, hem niet kon laten regeeren, en dat het moeilijk was, zich over een plaatsvervanger van hem te verstaan, maar kon zich niet voorstellen, dat het wezendlijk den Regenten in 't hoofd komen kon, hem van de regeering te ontzetten. Doch nu kwamen er zulke geruchten, deels uit Engeland, deels uit de Witt zelf en die naauwst aan hem verkleefd waren, voortgevloeid, dat men nu erg kreeg. De gesprekken hier over en het ongenoegen dat men uitte, werd misduid, oproerig gerekend, en de lieden in rechten vervolgd. Te Vlaardingen, gelast volk te werven, deed de Burgermeester Hoogenhoek dit doen op naam van den Prins van Oranje, gelijk hij 't altijd bevoorens had zien doen; maar welke eenvoudigheid den man zeer kwalijk door Gecommitteerde Raden werd afge- | |
[pagina 77]
| |
nomen. In Amsterdam, was het gemeen razend, dat hetzelfde zonder 's Prinsen naam geschiedde, en wilde de Trommelslagers daartoe dwingen. Predikanten, die uit hartelijkheid voor den jongen Prins gebeden hadden, gelijk zij (toen nog niets over het gebed gearresteerd zijnde) voor alles en een ieder baden, naar het hun in het hoofd kwam, werd de Stad ontzegd. Dit verergerde de zaak, en de lieden wilden vrij denken en vrij spreken hebben. Ook was het bij velen een gewetenszaak, te toonen, dat zij hart voor het huis van Oranje hadden: zonder daar iets meê te bedoelen, dan alleen hun hart te kwijten. Te Dordrecht, waar de zetel der heerschende partij was, trok de Burgerij op met Oranjen-wapentjes, 't geen als oproer geduid werd. In de Haag liet de Burgerij niet af Wilhelmus te blazen, daar hoezee bij te roepen, en door haar vaandels te schieten dat er de lappen afvlogen. Toen de jonge Prins te Breda ingehuldigd was en te rug kwam, trok hem een groote hoop jongens met Oranje versierd als hij kermistijd, te gemoet; en daar zij hem gemist hadden, kwamen zij 's anderen daags op het binnenhof voor 's Prinsen venster de trompet blazen, en vivat roepen. - Zulk eene kleinigheid dit was, namen de Staten van Holland dit zeer hoog, en de Fiskaal van het Hof werd gelast deze knapen oogenbliklijk te verstrooien. Hoe de Fiskaal dit van zijn departement rekenen kon, weet ik niet, maar wel, dat hij het persoonlijk deed, waar uit hem vele onaangenaamheden van het gemeen overkwamen, als scheldwoorden, en baldadigheden aan zijn huis. - Dit was genoeg om het geschreeuw van Land- | |
[pagina 78]
| |
en Prinsen-verraders tegen de bekende roervinken der Hollandsche partij bij het baldadig graauw te doen opgaan. En zij-zelve koesterde dit, en verspreidde de mare dat er een menigte in aantocht was om zich bij het Haagsche gemeen te voegen, ten einde de Logementen van Dordrecht en Amsterdam te plonderen, enz. onder voorwendsel van 't welk men sterker bezetting in de Haag lei. En, in der daad, men mag twijfelen, of het voor de de Witten, vader en zoon, wel een overbodige voorzorg was: want nu reeds waren zij hier in een geweldigen haat, dien zij nooit nagelaten hebben, tegen zich te voeden. Het gemeen dus in ééne stad gaande gemaakt, sloeg dit over naar anderen, waar men zelfs geen voorwendsel wist, maar toch het woord Landverraad kende, dat altijd een vermogende Ieus is. - In Alkmaar was deerlijk gerammeid, doch de Schutterij had het oproer (gelijk het daar wezendlijk was en in de volle kracht van het woord) gestuit. Te Enkhuizen, waar de Regeering oneenig was uit persoonlijke veete, geen betrekking hebbende tot 's Lands toestand, werd een Trommelslager die volk wierf, gedwongen, om den naam van den Prins bij dien der Staten Generaal te voegen: maar gebeten zijnde op den Burgemeester de Lange, sloeg het over tot plondering van het huis van dezen. De Wethouderschap verzocht eenig krijgsvolk om de rust der Stad te bewaren. De Staten van Holland waren overbodig ettelijke vendels voetvolk, muskettiers, en Ruiterij te zenden, en tevens Gemachtigden uit hun, met twee Leden van het Hof van Justitie en den | |
[pagina 79]
| |
Fiskaal, tot onderzoeken, vatten, vervoeren, straffen, enz. van de schuldigen; en ook om bij het trommelslaan persoonlijk te adsisteeren. Mutatis mutandis [in het wezen der zaak] was 't het model van de vermaarde Staats-Kommissie te Rotterdam in mijn tijd: waarvan suo loco [te zijner plaats]. Die van Enkhuizen verklaarden, dat zij wel eenig krijgsvolk, maar juist geen arméé, en vooral ook geen Gemachtigden gevraagd hadden. En Leyden verzettede zich met nadruk tegen die Resolutie, als strijdig met de stedelijke en burger-privilegien. De Leden der Vergadering van Holland hadden elkander tot geheimhonding verbonden, maar het geslacht van Papirius was lang uitgestorven, en heeft buitendien hier in Holland nooit recht kunnen aarten; gewoonlijk was dit het middel om de besluiten te spoediger ruchtbaar te maken. Hoe 't zij, het gemeen te Enkhuyzen kreeg er de lucht van, nam het Stadhuis in, bezette de poorten, plantte (of ten minsten rolde) 't geschut naar de wallen, en wendde 't tegen de naderende schepen die van Amsterdam met de troepen aankwamen; en dadelijk afhielden. No riep men triumf, stak een Oranjen-vaandel op, zette de Wethouderschap af, brak het tuighuis op, haalde eenige honderden ponden buskruit uit de bijgelegen molen, en zette zich wijders aan 't zuipen. De Gemachtigden van Holland kwamen voor de Stad en vonden de valbrug opgehaald en de poort gesloten: en hun needrig verzoek om toch binnen gelaten te worden, vond geen gehoor. Zij wachtten eenige uren voor de Stad; keerden toen naar de Haag te rug en deden verslag. En, als 't gaat, de | |
[pagina 80]
| |
aant.bewegingen hielden in Enkhuyzen van zelfs op, en de regeering trad weder in functie - Maar dit was nu den Heeren Staten niet genoeg. Een acte van non praejudicie werd aan de Gedeputeerden gegeven, en tien weken na hun vergeefsche reis, keerden de Gemachtigden weêr, en 't volk voor het stadhuis met het trekken van de klok bij een gekregen hebbende, als of iets gepubliceerd zou worden, kwamen er op dat zelfde oogenblik zonder dat iemand het merkte 9 vendels de poort in. Daar werd ook werklijk een Publicatie afgelezen, en deze behelsde, dat niemand zich tegen het intrekken der troepen zou hebben te verzetten; en als zij verwonderd omzagen, stonden zij reeds van die troepen omringd. Eenige lieden werden nu gevat, maar het schijnt niet, dat het Hof van Holland iemand gestraft heeft. - Maar Enkhuyzen was nu van woedend Prinsgezind, woedend Staatsgezind, zoo als het toen begon genaamd te worden. ‘Het was (zegt wagenaar bl. 296) klaarlijk gebleken dat de bewegingen in de Steden, en vooral die te Enkhuyzen, aangelegd waren om den Prins te doen verkiezen tot Kapitein Generaal.’ In een zekeren zin is het waar; voor zoo verr' zij naamlijk daar een strekking toe hadden; en voor zoo verr' zij uit wrevel tegen een regeering sproten die haren volstrekten onwil daartoe toonde bij een volk dat dit verwachtte en wenschte. Maar valsch is het, voor zoo verr' hij te kennen wil geven, dat het een beraamde zaak was, met een oogmerk aangevangen, of door anderen aangelegd, dat is belegd, ontworpen, bestierd, en tot een eind of doel gericht. - Het | |
[pagina 81]
| |
aant.gemeen heeft geen doel, en wagenaars aanmerking dient alleen, om ingewikkeld te kennen te geven, dat er lieden boven het gemeen achter scholen, die het tot baldadigheden ophitsten. Dan, hier is geen spoor of blijk van. 't Ware ook dwaasheid geweest: want waren er zulke geweest, die het met hun plicht bestaanbaar gerekend hadden, men had (niets was lichter geweest) de Oranje-partij kunnen organiseeren, en regelmatig te werk gaan. 't Waren enkel opwellingen van te onvredenheid, die bij de eene of andere gelegenheid uitborsten, in der daad zonder doel, en waarbij volstrekt geen ander opzet was dan zich te toonen, en eens uit te razenGa naar voetnoot1. - Alleen te Haarlem had de zoo sterk blijkende zucht van de burgerij voor het Oranjehuis, en dit zonder beweging van het gemeenGa naar voetnoot2, het uitwerksel op de Wethouderschap, dat zij het besluit nam, om ter vergadering van Holland voor te stellen: ‘dat men aan die volstrekt Nationale zucht behoorde te voldoen, en den Prins bij de Staten Generaal tot Kapitein Generaal voor te slaan: eer men er, 't zij door het volk, het zij door de andere Gewesten toe gedwongen wierd.’ De Pensionaris Ruil werd met deze last naar den Haag gezonden. Maar het viel hem, die ook op Loevestein gezeten had, zeer hard, en de Witt, aan wie hij dit te kennen gaf, bewoog hem licht om dit uit te stellen, tot men de stad in andere begrippen gebracht zou hebben; zoo als dan ook spoedig gebeurde, en de zaak verviel. | |
[pagina 82]
| |
't Geen Holland niet wilde, deed Zeeland, waar 't moeilijker was de Gemeenten in band te houden. Te Goes was, ter gelegenheid dat er eenige Prinsgezinden in de Regeering geraakt waren ('t geen aldaar bij de algemeenheid dier gevoelens niet voor te komen geweest was,) het Oranje-vaandel geplant; en straks daar op begeerde de Schutterij van Middelburg (anders op verr' na de warmste in deze partij niet) hetzelfde, met bewilliging van de Wet en Raad der Stad. Elders droeg men Oranje linten, 't zij uit zucht voor den Prins, 't zij als vrij-gelei langs de straten; en alles in het rond scheen zich in het zelfde gevoel voor den jongen Vorst te vereenigen. Weshalve Zeeland dan nu ook het besluit reeds een jaar vroeger genomen (en ter gunste van Holland buiten kracht gehouden), uitvoerde, en hem werklijk ter Generaliteit tot Kapitein Generaal en Graaf Willem tot zijn Lieutenant voorsloeg. Buitengewone Gemachtigden werden door Holland zoo wel als de gewone Gedeputeerden ter Generaraliteit te werk gesteld om dien voorslag buiten deliberatie te houden. Bij voorraad werd de zaak bij de Provincien overgenomen. Friesland en Groningen alleen lieten zich uit en bedankten Zeeland met nadruk. De Witt vreesde nu, dat eenige Steden in Holland zich mochten laten omzetten, door bezendingen uit H.H. Mogenden, en namen een besluit dat zoodanige bezending niet aangenomen mocht worden; en tevens deden zij een vertoog opstellen over de nutteloosheid van een Kapitein en Admiraal Generaal. Dit vertoog is breed genoeg, wel gesteld, en wordt J. de Witt-zelven toegeschreven. | |
[pagina 83]
| |
Dit stuk rond gezonden veroorzaakte dat Groningen in tegendeel Gelderland bij een ander vertoog aanmaande, op den aanstaanden Landdag Zeelands propositie toe te vallen. Maar daar wist de Witt door Nieuwpoort die uit Engeland eenig verslag kwam doen, en Amerongen (onder schijn van tot bewilliging in de gemeene lasten te komen verzoeken) genoeg tegen te werken, en de ijver van Groningen baatte niet. Men bediende zich mede van 't motif, dat 's Prinsen aanstelling een dadelijk afbreken van de Vredehandeling in Engeland ten gevolge zou hebben, gelijk Bevernink (niet zonder last van de Witt-zelven) aan hem schreef, en dit te meer, daar de Prins nu ook de orde des Kousenbands van zijn Oom Karel ontfangen had. Dit argument werkte echter nu vrij minder dan of het eenigen tijd vroeger gebruikt ware geweest. Want juist nu kreeg men kennis van den wonderlijken voorslag der Coalitie, die ieder even zeer tegen de borst stiet. Geen der genen die niet met het hart aan Engeland hingen, of hij begreep dat men dadelijk alle onderhandeling afbreken moest. Doch de liefhebbers der vrijheid (gelijk zij zich noemden zegt wagenaar bl. 307, en ik voeg er bij, gelijk alle zich gewoon zijn te noemen die buitenslands steunsel zoeken om in hun Vaderland den meester te spelen) meenden, dat schoon die Coalitie niet aan kon gaan, echter geen middel onbeproefd gelaten moest worden om de Vrede te verkrijgen. En hierin mag men hun geen ongelijk geven, zoo zij slechts bloot Vrede, en die eerlijk gewenscht hadden. Veel was er te doen, en, onder de Hol- | |
[pagina 84]
| |
landsche Steden-zelfs, groot verschil hoe zich te gedragen; maar men werd het in Holland bij overstemming eens bij de Generaliteit door te drijven dat men de Gemachtigden op nieuw een poging deed doen, om, met afzien van de Coalitie, een naauw verbond tusschen de twee Republieken te verwerven. 't Geschiedde en het Gezantschap vertrok dus op nieuw. De Engelschen stonden nu niet op de Coalitie, maar sloegen al spoedig een ander verdrag voor, van 27 Artykelen, die iets meer behelsden, dan het comiter servare majestatem populi RomaniGa naar voetnoot1 insloot. De Gemachtigden weerden zich tegen de aanmatigingen daar bij vastgesteld, en dorsten 't naauwlijks overnemen. Maar intusschen stierf van de Perre, en Kromwel werd Protector. Deze, van het Hollandsche gezantschap gecomplimenteerd, deed nu een nieuwe hoop om te slagen, ontluiken. Maar hij lei er nog een loodtjen op, en wilde nu de moorden voor een halve eeuw op Amboina begaan, gestraft hebben. Echter het was hier loven en bieden tusschen twee commerciëerende Republieken (of quasi), en men kwam al nader en nader: waar bij echter geen reden over verstond was één punt, dat hij stijf en onwrikbaar vasthield, en dit punt was: ‘dat de Prins van Oranje noch eenige afkomeling van hem ooit Stadhouder, Kapitein Generaal | |
[pagina 85]
| |
of Admiraal, het zij van de Unie, het zij van eenige der Provincien zou mogen gekoren worden, maar altijd geweerd worden.’ - Men begrijpt licht met welk eenen ijver en warmte Beverning al zijne welsprekendheid uitgeput zal hebben om Kromwel van dit punt af te brengen! Maar helaas! 't hulp niet, dan alleen in zoo verr' dat hij met de verzekering en belofte van de Staten van Holland omtrent dit punt te vreden zou zijn. En met dit ultimatum vertrok het Gezantschap dan weder naar herwaart om - verslag te doen. Nu draalde de vrede niet lang. Holland nam de voorwaarden aan, en de Generaliteit volgde, met eenige kleine veranderingen meer de bewoordingen dan den grond der zaken rakende: inzonderheid werd in plaats van het artykel der uitsluiting van den Prins van Oranje gesteld: ‘dat al wie ooit Kapitein of Admiraal Generaal der Unie of Stadhouder eener Provincie wierd, dit verdrag zou moeten bezweeren.’ - Op den 15 April 1654 werd het geteekend. En de Acte van Seclusie door Holland beloofd werd nu ook, op het aandringen van Lord Protector, alhoewel niet dan onder herhaalde Protesten van Haarlem, Leyden, Enkhuyzen, en Edam, door Jan de Witt, bij overstemming (die in dit punt volstrekt niet vallen kon) op den 4den May geconcludeerd, staande Vergadering opgesteld, en met 14 stemmen gearresteert, en daar op in eenen adem gegrosseert, en afgevaardigd, en ook des anderen daags met even zoo veel haast naar Engeland gezonden. En dit alles geschiedde onder volstrekte geheimhouding, welke de Witt de Leden vooraf had doen bezweeren, waar | |
[pagina 86]
| |
aan de protesteerende Leden echter, bij zulk eene handelwijze nu verklaarden zich niet verder verbonden te achten. Slaan we nu hierbij kortlijk een oog op het ensemble van Hollands gedrag, of liever van dat van Jan de Witt. α) Van den aanvang der Engelsche omwenteling af, betoont men een sterke drift voor die party, bij een vurigen haat tegen den Prins: men haalt hen aan, dient en ondersteunt hen, ten spijt en tot terging van de overige Gewesten. β) In den oorlog weert men zoo veel men kan den overwinnenden Tromp, geeft hem slechte onbruikbare schepen, ondersteunt de lafhartigheid en het plichtverzuim, van die alles doen wat mooglijk is, om hem door de Engelschen te doen slaan en vernielen. En drijft vrede-onderhandelingen door, wier aanvang zelfs een onverzwelgbare hoon voor de Mogendheid was, en waarbij men zich aan allerlei laagheden onderwerpt. γ) In dien vredehandel wil men geen Gemachtigden van den Staat, maar Provinciale; benoemt den allergeweldigsten vijand van 't Huis van Oranje, en die de onaangenaamste voor de Unie was dien men kiezen kon. Dezen, volstrekt overgegeven aan Jan de Witt, doet men buiten de overigen handelen; en schrijft hem voor, alles alleen te doen, alles voor hen geheim te houden: bedient zich in de korrespondentie met hem van een afzonderlijk cijfer; toont de grootste angst, dat dit cijfer aan de anderen bekend worde: doet hem de bevelen der Unie daarlaten; telkens heen en weer reizen, buiten en tegen wil van de | |
[pagina 87]
| |
Unie: dringt op een blene-signé van de Unie voor hem, om alles, wat het ook zijn mocht, in Engeland te kunnen toestaan: drijft alles hoe absurd, beleedigend, en vernederend in te willigen. En terwijl men bij de Unie ondanks de herhaalde bezendingen daar tegen, en 't gewelddadig bedwingen van den algemeenen Nationalen wensch, den Prins bevorderen wil, en de Unie zich dit volstandig en in weerwil van alle kunstgrepen, niet wil laten verbieden, sluit men in 't heimelijk, provinciaal, met Kromwel, op den voet dien de Unie met bewijs van afschrik verworpen heeft, tot eeuwige seclusie van den Prins en zijn eventueele kinderen zoo lang zijn geslacht duren zal; laat zich en alle Regenten de vrijheid ontnemen, om ooit in zulk een gewichtig punt het belang van den Staat te behartigen; maakt van de Staatsvergadering van Holland een heimelijk eedgespan, concludeert daar tegen alle recht bij overstemming op een punt, dat de vrijheid der Staatsdeliberatien en tevens de plichten jegens de Unie raakt, en met eene onvoorbeeldige verhaasting, die de angst aan den dag legt, dat men er op te rug mocht komen, en niettegenstaande de krachtigste protestatien van verscheiden en zeer voorname leden, voleindt en expedieert men dit alles in weinige uren, met al de drift van een partij kwaaddoeners die hun roof in veiligheid willen brengen. Zeker, die dit alles te samen neemt, moet andere motiven onderstellen, dan een Nabuur, die iets vordert, te wil te zijn. - Sed sufficiat hoc attigisse! [Doch, dit in het voorbijgaan.] Men hield deze fraaie seclusie zoo veel verborgen | |
[pagina 88]
| |
als men kon; maar zij moest weldra uitlekken. Haarlem drong wel aan dat men bij de Generaliteit daar opening van moest doen, maar men begreep ‘dat Holland aan niemand rekenschap schuldig was, en het haar eigen zaak was, die niemand aanging.’ Zelfs, wilde men 't voor Zeeland verheelen. De Prinsessen, Moeder en Grootmoeder, en ook de Keurvorst van Brandenburg (als Oom), toen 't gerucht dat daar van begonnen was te loopen geloofbaar werd, wendden zich over de zaak aan H.H. Mog. en tevens aan Holland, om de zaak die men niet onderstellen kon reeds geheel in één oogenblik volvoerd te zijn, te keeren, en te weten wat er van was. Friesland bracht ter Generaliteit klachten in wegens Hollands afzonderlijke verbintenis; maar de Hollandsche Gedeputeerden hielden zich of zij van niets wisten, en die klacht niet begrepen. Zeeland kwam toen uit, verklaarde de zaak en wilde haar vernietigd hebben. Men vorderde opening van Holland, en wilde die ook van de Ambassadeurs (want die qualiteit was hun voor het sluiten der vrede, ter contemplatie en believing van Kromwel, gegeven) geeischt hebben: maar Holland stelde dit van tijd tot tijd uit, en verbood Beverning de Akte meê te deelen. - Intusschen was de Vrede afgekondigd geworden, en gevierd, maar met luttel blijdschaps, daar men algemeen reeds van 't geheim wist. - De laffe Brederode, die de eerste geweest was om ter Hollandsche Staatsvergadering voor de seclusie te stemmen, gaf te dier gelegenheid in de Haag eenige Oxhoofden wijn, maar niemand wilde zijn wijn proeven. In Amsterdam meende men de Predikanten ook door geschenken van | |
[pagina 89]
| |
wijn, en het volk door Wilhelmus blazen, te paaien. - In Dordrecht stak het gemeen een Oranjenvlag op de toren, met oogluiking van den Magistraat en zelfs zonder tegenstand van Jacob de Witt, die Regeerend Burgemeester was. In Leyden wilde men zelfs noch illuminatie noch pektonnen, zoo was de verondwaardiging algemeen over een Vrede, ten koste van zulk eene laagheid en ondankbaarheid als elk daarin zag. - En men dorst dit algemeene gevoel niet tergen. Dit vergrootte niet weinig, toen men, behalven de kenniskrijging van verscheiden vernederende artykelen des tractaats, ontzachlijke sommen gelds naar Londen zag gaan, ter voldoening van de schade-vergoedingen, waaraan men zich jegens Engeland onder velerlei namen onderworpen had, en die met veel moeite bij een soort van arbitrage, eindelijk op een miljoen en bij de 80,000 Gl. Hollandsch bepaald werden. Een som, die toen waarlijk ontzettend was! en buiten welke de Engelschen nog geheel andere schadevergoedingen ten laste van onze Oost- en West-Indischë Compagnien berekenden, (behalven den geheelen afstand van het eiland Pouleron), in baren gelden bijkans nog tot een Miljoen gebracht. De Akte van verbod van invoer bleef in stand; de vaart op de Engelsche Kolonien was verboden. Die op Amboina den haat der Engelschen niet geschroomd hadden, moesten als moordenaars (voor zoo verr' zij nog leefden) gestraft worden; en de Erfgenamen van die men als verraderlijke misdadigen gestraft, en bij ons Gouvernement als zoodanig verklaard had, moesten met geldsommen gepaaid worden, die (nog al | |
[pagina 90]
| |
genadig) maar circa 40,000 Guldens bedroegen. De ouder en door alle Mogendheden erkende Republiek, moest zich tegen alle Jus Gentium aan de nieuw opgekomen en door niemand erkende hondsvotten wien 't behaagde gelijken naam (quasi) aan te nemen, op de openbare Zee tot een eerbewijs verplichten, dat alleen aan den Konings-tytel verschuldigd was, en daar meê verviel, en waarover ieder zeeman het hart van spijt barsten moest. Den wettigen Vorst en Bondgenoot des Staats mocht men niet op zijn vrijgevochten grond dulden noch iemand der zijnen. En hier kwam dan nog bij, dat het onnoozel Vorstelijk kind, de erfgenaam der Stichteren en bevrijderen van Volk en Staat, en de hoop en liefde der Natie, waar zij met hart en ziel aan hing, en zonder wien zij geen bloei of bestaan voor zich mogelijk achtte, voor eeuwig en onherroepelijk van alle bewind, gezag, en voorouderlijke waardigheid (ter willekeur van den Engelschen Tyran!) verwijderd en uitgesloten wierd! Dit griefde op eens, en op alle de gevoelige punten van 't hart: en geheel het Volk werd met een stroeve neêrslachtigheid bevangen, die zich niet liet afleiden, maar wraak van den Hemel bad over die zulk een Vrede hadden doorgedreven of aangenomen, en die ze vervulden. Die dit recht beseft, en daarbij den indruk dien dit op jonge kinderen had toen in den eersten tijd, waar in alles zich onuitwisselijk in het gemoed vestigt, en die sedert in de gevoelens der ouderen opgevoed werden, kan zeer klaar begrijpen dat in 20 jaren tijds, het toen bloeiend geslacht, wanneer al | |
[pagina 91]
| |
die vroeger indrukken door de hoogste ongelukken die een Staat over konden komen, verlevendigd werden, niet kon nalaten de de Witts met een getergd gevoel te beschouwen; dat, eenmaal uitbarstende, bij het gemeen tot atrociteiten oversloeg, waar men niet zonder afgrijzen aan denken kan. Holland naamlijk was nog een Natie. 't Was nog met geen duizende Fransche Emigrés overstroomd, die met de Fransche taal en zeden overal verachting voor 't voorvaderlijke instortten, en de innige banden waardoor men aan Volk en Vaderland vasthoudt, verwoestten: 't was nog met geen sprinkhaans-zwerm van Duitschers overladen, die hier hun brood komen bedelen, om weldra de Inboorlingen te smaden en te vertrappen: en het schuim van alle Natien was hier nog in die maat niet heengevloeid, dat het alle Burgerlijk karakter in bloote geld- en roofzucht versmoorde. Men gevoelde diep, en had een bestendig karakter, en hield vast aan voorouderlijke denkwijze. Onverschillig voor 't vaderland geworden, neemt men niet meer ter harte, dan wat het egoïsmus onmiddelijk raakt; en het is alleen bij een natie zoo verbeestelijkt als de Franschen, dat men uit legereté of als een amusement gruwelen begaat en ook weêr verfoeit. - Maar in 't toenmalig karakter der Natie, was die akelige gebeurtenis in het jaar 1654 derwijze voorbereid, dat zij in 1672 onvermijdbaar was, en ook was zij van toen af door wijzen voorzien. Dit in het voorbij gaan! Eindelijk moest Holland toch met de zaak zoo zij lag, voor den dag komen. En groot was het | |
[pagina 92]
| |
ongenoegen, dat daar over tusschen de Provincien ontstond. - Inzonderheid liet Friesland zich uit op een wijs, waar uit Holland gelegenheid nam, om, zich hoogstbeleedigd toonende, het geschil met alle, door dit bijzonder geschil met Friesland, waarin de overigen wel tusschen beide moesten komen, te verduisteren en te verwikkelen. Eene dexteriteit, die men bij Holland meer wist aan te wenden, en waar men zich veeltijds meê redde. Dit duurde tusschen Friesland en Holland met verwijtingen en aanteekeningen en tegen-aanteekeningen geruimen tijd; terwijl de eene dier Provincien Beverning en Nieuwpoort gestraft wilde hebben, de andere hen voorstond. Gelijk, trouwens, zij ook de last van hun kommittenten gevolgd hadden, en de overige Provincien het zich-zelf moesten wijten, de korrespondentie der Republiek aan J. de Witt overgegeven, en een Provintiale keus van Gemachtigden voor Gemachtigden door de Generaliteit gekozen, toegelaten te hebben. De Acte van seclusie-zelve werd nog achtergehouden. Als echter de Staten Generaal een afschrift daar van uit Engeland ontboden, 't geen Holland ten laatsten aan de Gezanten die daar nog gebleven waren, veroorloofde over te zenden; viel Zeeland daar zeer over uit, protesteerde, en vorderde herstel van 't geen Holland daar meê begaan had. Friesland voegde zich daar bij, en eischte dat men dadelijk den Prins Kapitein Generaal en Admiraal der Unie maakte, en Beverning en Nieuwpoort van alle Generaliteits-kollegien uitsloot. De eerste was intusschen door Holland ter Generaliteit tot Thesaurier Generaal der Unie | |
[pagina 93]
| |
voorgeslagen en zou zonder eenig tegenzeggen aangesteld zijn geweest, doch Zeeland en Friesland namen nu hun stem, voor hem gegeven, te rug. - Gelderland, Utrecht, en Overijssel, de 3 Provintien, welke (zoo wagenaar wat vroeger aanmerkte) door hooge krygsampten van Holland afhanklijk gemaakt waren, trachtten die oorlog van aanteekeningen, protesten, en tegen-aanteekeningen en protesten uit de Registers te doen lichten. Even zoo trachtte men in Holland zelf de protesten en aanteekeningen tegen de Acte van seclusie en den handel daarover, uit hare Registers te krijgen; en beloofde daar gelden en onderstanden voor. Maar het baatte niet. Nu bracht men Kromwel in 't spel, die aan Zeeland schreef, als een commercieerende Provintie zijnde, waarop hij meer invloed kon hebben dan op andere; en hij ried hen zich stil te houden, niet zonder bedreiging, maar in een betamelijke form. Zeeland antwoordde in algemeene bewoordingen die niets behelsden, en zij brachten den ontfangen brief en den hunnen ter Generaliteit in. - Een tweede brief van Kromwel volgde, waarbij hij Zeeland ried, met Holland in vriendschap en eendragt te leven, en het Zeeuwsche gedrag als den vrede weêrstrevig taxeerde; en Holland gaf een uitvoerige verdediging van haar gedrag uit, die door thysius in 't Latijn werd gebracht. Het stuk was schrander en listig genoeg opgesteld, en zelfs wagenaar merkt er verdraaiing van waarheid der feiten in op (bl. 354). Het werd ter Generaliteit ingebracht, en ook aan de bijzondere Provincien gezonden: maar werkte daar niets uit op de gevoe- | |
[pagina 94]
| |
lens omtrent de zaak opgevat. Het werd veeleer overal kwalijk genomen, en had vooral mede op de gezindheid der burgerijen gantsch geen goede werking. Groot werd ook de bevreesdheid voor opschudding in Holland, zoo wel als voor 't geen de overige Provincien wellicht in Holland ondernemen mochten. Dit bracht echter de Schutterijen, die niets zoo zeer vreesden dan het graauw in roer te zien, tot een bedaardheid, die niet dan stilte en orde ademde. Amsterdam versterkte zich op nieuw te water en te Land, als op nieuw een verrassing van Graaf Willem duchtende, en Holland deed een Compagnie onder denzelfden staande, die in Dordrecht lag, als verdacht, vertrekken. Op deze wijs vernieuwde men behendiglijk den nu reeds gesleten indruk van het jaar 1650, om de zucht voor den Prins te verdoven. Tevens zettede men alle (zoo wel gemeenen als Officieren en Onder-officieren, bij wie men eenige hartelijkheid voor Oranje onderstelde) uit de Hollandsche Garde, deels bij eigendunklijke dimissie, deels bij verplaatsing in andere Regimenten: daarbij openbaar er voor uit komende, dat er reden tot wantrouwen bij Holland was, en dat zij Staten van Holland voor hunne veiligheid te zorgen hadden. Ook trachtten zij Utrecht, dat hun zijde hield, in gelijke maatregelen te brengen, door voorgeven, dat de vijf anderen Provincien die stad met geweld zouden dwingen, om zich aan haar zijde en voor den Prins te voegen. Den Predikanten liet men ook niet na te vermanen, en (om het dus te noemen) voor het gedrag der Gemeenten aanspraaklijk te stellen, en in de beurs te straffen. | |
[pagina 95]
| |
't Ontbrak tevens aan geen geschilpunten die nog met Engeland te regelen waren; en waaronder, behalven het gewichtig punt van de insluiting van Denemarken in de Vrede, en het effect daarvan, ook de vaart op de Schelde was, die Kromwel nogthands opgaf. Het lang vertoeven van de twee Hollandsche Gemachtigden of Ambassadeurs in Engeland, was gunstig aan de bekoeling der hevigheden, en als Beverning op 't eind van 1654 te rug keerde, waren er zoo veel personen in de Generaliteits kollegien, en in de Provinciale besturen veranderd, dat er reeds een geheel andere geest heerschte, en Jan de Witt het allengskens zoo verr' bracht, dat hij, na nog een paar jaren werkelijk dezen zijn grooten vriend, aanhanger, en werktuig, in het ampt van Thesaurier Generaal wist te stellen, 't geen hij in 1665 nederlei, zich door zijn abelheid lang noodzaaklijk en aangenaam gemaakt hebbende bij die het meest tegen hem ingenomen waren. Frankrijk was nog in Staat van Oorlog met de Engelschen: maar de Staten Generaal, als met een air de protection, boden hun goede diensten den Koning aan, om hem nu ook aan vrede te helpen; het geen deze met recht als een beleedigende onbescheidenheid aanmerkte die de flaauwe vriendschap juist niet vermeerderde; onder faveur van welke de Franschen overal op onze schepen roofden; op de klachten waarover wij naar de plaatselijke Gerechtshoven gewezen werden, die ook vonnissen genoeg tot te rug gevingen en schadeloosstellingen en vergoedingen uitbrachten, maar waarvan nooit Executie te krijgen was. | |
[pagina 96]
| |
Spanje van zijn zijde klaagde schriklijk over het niet behoorlijk vervullen dezerzijds van den vrede van Munster; en wij hadden dezelfde klachten. Dit Rijk scheen te wenschen om ons mede te trekken in de oorlog die het nog te voeren had, of anders eene andere op den hals te halen. 't Kwam zelfs tot dadelijkheden in Brabant, doch die den weg baanden ter eindelijke vereffening van het geen nog te regelen stond. Het laatste dat ons nog in Brazil overig was, werd nog moedwilliger dan al 't vroeger verloren, door weer- en wapenloosheid, honger, en volkomen onwil alhier om het zich aan te trekken, weggenomen en aan de Portugeesche macht afgestaan. En toen de Bewindvoerers, uitgeschud en wanhoopig hier aan kwamen, nam men 't hun kwalijk, dat zij dat laatste handtjenvol gronds niet behouden hadden. Men deed hun een crimineel proces aan. - Maar hier verhief zich het geschil over de competentie van den Raad van State, en beweerende op de reeds vroeger verhaalde voorgevens, dat zij in Holland niet dan voor Hollandsche rechters te recht mochten staan, deed de Witt hen (NB. door Gecommitteerde Raden) in hechtenis en custodie nemen. De Staten Generaal voerden recht, gebruik, reden enz. aan; maar de Witt beweerde dat de Unie geen Jurisdictie had dan over krijgsvolk en dan nog niet dan bij praeventie. Nu was ten minste de voornaamste dier lieden (Schop) Luitenant Kolonel bij de Unie, maar dat hielp niet; want zij hadden gepraevenieerdGa naar voetnoot1. Eindelijk kwam het zoo verr', dat | |
[pagina 97]
| |
die Schop, een Groninger zijnde en Groningen de Judicatuur aan de Generaliteit toekennende voor een krijgsraad te recht stond; maar de andere twee werden voor 't Hof van Holland getrokken. Doch, daar men niet aan de continentia causaeGa naar voetnoot1 (die mede een fundament van competentie is) gedacht had, en de zaak een en gemeen was, kon men niet voortvaren, en de arme beschuldigden zaten eindeloos en smeekten zonder vrucht om afdoening. Ten langen leste besloot men dan bij Holland en de Unie een confrontatie toe te staan, die op niets uitkwam; en de Krijgsraad vond Schop wel onbekwaam voor de post, waar men hem in gesteld had, maar niet schuldig; doch verklaarde hem echter vervallen van alle beneficien en tractementen. - En daar was het ook eigenlijk om te doen geweest, dat men hem geen achterstallen betalen zou! deze uitkomst gaf het jaar 1655 aan de zaak. Kromwel had middelerwijlen een vloot naar America gezonden die onverhoeds Jamaica aan de Spanjaarts ontnam, en verbond zich met Frankrijk. En dadelijk riep de Koning nu zijn Gezant uit de Haag te rug met betoon van gevoeligheid tegen de Staten. Toen bezwaarde hij de vaart met een zeer drukkende belasting naar den inhoud der schepen gerekend, en handelde in allen opzichte, als verstoord, en met een verachting, die in 't oog stak. Een beleg dat Bremen onderging van Christinaas opvolger op den Zweedschen throon, en de hulp die deze Stad wijd en zijd en ook bij de Staten der Vereenigde Neder- | |
[pagina 98]
| |
landen zocht; en een verbond waartoe de Koning van Polen hen bewoog, terwijl hij ook van den zelfden Koning van Zweden met een inval gedreigd werd, wikkelde intusschen den Staat in den oorlog met dezen; waartoe ook een tractaat met den Keurvorst van Brandenburg meêwerkte. Men begon met eenige krijgsmagt deels onder Brederode, deels onder Graaf Willem (nu Rijksvorst geworden, en daarom voortaan Prins te noemen) op de grenzen te zenden, ten einde die en (des noods ook) Oost-friesland te dekken. Maar welhaast deed de Koning van Zweden, oorlogsman in het hart, zoodanig een krijgstocht in Polen, waarbij Dantzig alleen wederstond, dat men oordeelde een vloot in de Oostzee te moeten zenden, niet zoo zeer ter voldoening aan het verdrag met Polen gemaakt (waar het den schijn van had) als wel, om den koophandel in dien hoek te beveiligen. - Brandenburg viel eerlang Zweden toe, en de Keurvorst onthief zich daarbij feitelijk van den feudalen band wegens Pruissen, jegens Polen, waar van het een Leen was; maar 't welk hij nu als Leen van de Kroon van Zweden behield. En dit deed de Staten Generaal Gezantschappen naar 't Noorden zenden en tevens den uitloop van de vloot onder Obdam (kreatuur van Holland) verhaasten. - Verschillende verdragen volgden hier uit: met Zweden te Elbing, met Dantzig, waar men Nederlandsche benden ter bescherming liet; en ook met Denemarken. Alle die verbonden en meer, moesten beslommeringen te weeg brengen, waar geene ontwikkeling aan was: en toonden kenbaar een Gouvernement, dat geen besef had van | |
[pagina 99]
| |
zich, als Mogendheid, een systema van bestendig gedrag ten aanzien van de Europische Staatswareld te maken; maar den koopman alleen in 't hart had, weifelende naar 't veranderlijk uitzicht op meer of mindere winst, die er te halen was, waar het ook zijn mocht; en de hand uitstekende om toe te grijpen, waar dit zich op deed. Een oorlog tusschen Zweden en Denemarken was 't gevolg van alles, en daar men hier Zweden vreesde en Denemarken als lichter naar de hand te zetten [kende], koos men de partij van dit laatste Rijk, zond een vloot ter bescherming van Koppenhagen, die de Zond intoog en daar een overwinning op de Zweedsche scheepsmacht behaalde, die door ons met de dood van de Admiraals de Witte en Florissen betaald werd. Dit viel voor in 1658. Wassenaar [-Obdam] werd het volgend jaar versterkt met een welbemande vloot onder de Ruiter. Engeland, waar Kromwel intusschen gestorven was en zijn zoon Richard hem voor een korte poos opvolgde, zond daar tegen een scheepsmacht ter hulpe van Zweden, doch wederzijds was men 't eens een Vrede tusschen de twee Noordsche Kronen te bewerken, en de Staat zond te dien einde een bezending op de vloot. Veel viel er nog voor tusschen die twee Vorsten, die geen van beide zich door anderen de Vrede wilden laten voorschrijven. Zweeden was hardnekkigst, maar een nieuwe zeeslag, het veroveren van Nyborg op de Zweden, en het bezetten van geheel hun vloot, door de Ruiter, bracht eindelijk [te weeg dat de Vrede] den 6 Juny 1660 te Koppenhagen gesloten werd: tot groot heil van den Oosterschen handel | |
[pagina 100]
| |
onzer Nederlanderen, bij wie dit in dien tijd een bron van welvaart en schatten was.
Keeren wij van de buitenlandsche zaken 't huiswaart.
Men droeg in Holland de uiterste zorg van bij ieder verandering van Wethouderen in elke stad de sterkst ijverende liefhebbers der Vrijheid (zoo 't heet) te verkiezen; bij elk openvallen of afsterven, geen anderen toe te latenGa naar voetnoot1; en weldra derhalve was alles onder de Regenten één zin, één doel, één hart. Jan de Witt verbond Amsterdam nog nader aan zich en aan zijn vaderstad, door een Dochter van Jan Bikker te trouwen; de vermaagschapping en aanhuwelijking tusschen de Stedelijke Regeeringen, die zich nu Patricii begonnen te noemen, werd algemeen, en het viel dus niet moeilijk meer, de burgers die men aan den band had, daar aan te houden. - In de andere Provincien was het zoo stil niet, want, schoon de Hollandschgezinden daar meestal machtiger werden, de Prinsgezinden konden daar zoo licht niet uit de Regeeringen en uit allen invloed op de regeering gesloten worden. Inzonderheid viel er in Groningen een geweldige verdeeldheid die de tusschenkomst der Staten Generaal deed inroepen. In Gelderland rees groot ongenoegen tusschen de steden. Het een en ander was over verkiezingen, en ampten, thans 't roofgoed geworden | |
[pagina 101]
| |
daar men, nu men 't zich geeigend had onder elkander om vocht. In Utrecht hadden de twee eerste Leden van Staat, de overheersching der Steden warsch, den Prins van Oranje tot Stadhouder benoemd; maar het 3de Lid wilde niet volgen, en de Hollandsche invloed was te nabij. Zeeland dobberde tusschen Prins- en onprinsgezindheid. Men haatte daar den Prins, maar veelal wilde men hem als een minder, of als een noodzakelijk kwaad: daar te meer noodwendig om dat men tusschen meerder Leden altijd beter een streng kan vormen om meester te zijn, dan onder een minder getal, waar de begrippen meer individueel zijn. 't Was daar ook onrustig genoeg. Te Goes, waar de Magistraats-bestelling onafhanklijkst was, was natuurlijker wijze de onrust grootst en veelvuldigst. Over de verkiezing van twee Rentmeesters rees daar in 1656 geschil, zoo dat de gewapende Burgers tegen elkander met geweer en wapens handgemeen wierden, en er drie op de plaats bleven; de Baljuw ontschutterd wierd; die twee jaren daarna met gewapende manschap de stad verrastte, 't stadhuis innam en zich op zijn oude plaats zette, waar hij zei op te willen leven en sterven, als de Roomsche Senatoren ten tijde van den inval van Brennus. Hij hield echter geen woord, maar koos de vlucht zoo dra de schutterij in 't geweer kwam. Men scheen daar de Hoekschen en Kabbeljaauwschen te willen vernieuwen. Maar het Hof van Holland en de Staten van Zeeland oefenden hun gezag. De heldhaftige Bailluw werd in een zware geldboete verwezen en uit Zuid- | |
[pagina 102]
| |
Beveland gebannen en daarna herstelde een amnestie de rust in de stad. - Echter bleven Middelburg, Zieriksee en ter Tolen, en Goes, Vlissingen, en Veer, als twee partijen in de Staten onverzettelijk tegen elkander gekant, waar door er niets besloten, niets afgedaan worden kon. Men schreef Jan de Witt het voeden van die twist toe; en het is blijkbaar genoeg, dat het door zijn invloed alleen was, dat de anti-Hollandsche partij niet boven dreef, maar door de andere opgewogen werd. In Overijssel (dat, als wij meermalen gezien hebben, Holland aan de hand ging) was, bij meerderheid van stemmen, het Drossaartschap van Twente aan den Drossaart van Lingen (Rutger van Haarsolte) opgedragen. Maar zijn betrekking tot het Huis van Oranje was reden genoeg voor Deventer en eenige Edelen, zoo men er vinden kan, als men ze noodig heeft, [dat zij] weigerden hem te herkennen. Dit verdeelde den Landdag te Deventer bij een gekomen, en waar van de andere partij zich afschudde en te Kampen bij een kwam. De twee landdags-vergaderingen lieten van wederzijde de trom roeren, en wierven volk tegen elkander. Holland en de Generaliteit mengden zich daar in, en verboden het krijgsvolk de eene of andere partij te gehoorzamen; schoon het bij besluit der Groote Vergadering hoog verraad was verklaard zich iets over het krijgsvolk op den grond eener andere Provintie aan te matigen; en Zeeland, Friesland en Groningen er op dien grond zich daartegen verzetteden. Maar Jan de Witt vond er dit expedient op, dat er nu twee halve Landdagen in Overijssel waren, die tegen elkander gekant, elkanders auctoriteit over en weder | |
[pagina 103]
| |
destrueerden; en dat er derhalve nu geen Souverein wasGa naar voetnoot1. - Men verzocht voorts het geworven volk wêerzijds te willen afdanken, en dan de zaak aan de Staten Generaal te verblijven. - Deventer dat geheel Hollandsch was, en wist, dat Holland nu in de Staten General de wet gaf, had daar wel ooren na; maar de andere twee Steden des te minder, en vooral Zwol niet. Eensklaps wierd men 't daar eens, dat er geen ander middel meer opzat dan een Stadhouder en Kapitein Generaal. Flux benoemden zij op den 14 October 1654 den Prins van Oranje en voegden hem den Stadhouder van Friesland tot Lieutenant toe. - Die te Deventer zaten, door Holland gestijfd, schreeuwden en schreven daar tegen, dat het dreunde, en richtten hun vertoon aan de Staten van Holland, en zonden daar na drie Gemachtigden naar den Haag, met een Credentiaal, waarin zij zich de Staten van Overijssel noemden, en waarbij zij hulp verzochten, tegen zoo ongehoord een daad, als de verkiezing van een Stadhouder. - Tien stemmen in Holland begrepen dat men hen bij moest staan zoo de anderen hen wilden noodzaken om den Stadhouder te erkennen. Evenwel besloot men slechts aan de troupen ter betaling van Holland staande het bevel te vernieuwen van geen van beide partijen te gehoorzamen. Een poos daar na kwam er ook een | |
[pagina 104]
| |
bezending van de andere partij, ook zich in zijn Credentiaal de Staten van Overijssel noemende. Deze verklaarde hun het Staatsrecht van Overijssel en waar in de wetgevende meerderheid in die Provincie bestaat: te weten, of 1o in een Edelman met de drie Steden; of 2o in 24 Edelen met twee Steden, of 3o in 47 Edelen met een Stad. En dat Deventer slechts 17 of 18 Edelen met zich had. Weshalven zij verzochten dat Holland hen als vertoonende de Staten van Overijssel, en niet de Deventer-factie, wilden erkennen, tot dat de vereeniging hersteld zou zijn; en hen bijstaan ten herstel in 't rechtsgebied van Twente, dat Deventer zich nullo jure [onwettig] had aangematigd. - Holland verstond, dat voor alles, de zaken in den vorigen staat te rug gebracht en dus de Stadhouder weêr afgezet worden moest, dewijl dat vooral een punt was, waarin geen overstemming behoorde plaats te hebben: en deze opinie bracht men ter Generaliteit. - Maar daar viel men Holland tegen, en oordeelde dat men van nu af, en zoo de zaken stonden, wel bevredigingen kon voorslaan en Gemachtigden zenden. Hier had Holland geweldig tegen, als bevroedende (zegt wagenaar) dat zulke Gemachtigden de verkiezing des Stadhouders niet zouden omstooten. - Deventer verklaarde ook geen Gemachtigden van de Generaliteit te zullen ontfangen. - 't Bleef dus zoo. Eindelijk bewogen de Staten Generaal de twee partijen zelf Gemachtigden te zenden, waar meê zij handelen zouden: en toen kwam men overeen tot de beslissing der geschillen, Prins Willem uit Friesland en den Raadpensionaris de Witt uit Holland te noemen; het geen | |
[pagina 105]
| |
de eerstgenoemde dwaas genoeg was om aan te nemen; even of hij tegen de Sofismen van Jan de Witt bestand kon zijn. - 't Ging dus als te verwachten was, en deze twee werden 't eens om (NB.) ten aanzien van de verkiezing van den Stadhouder, zoo wel als van de verkiezing van Haarsolte als Drossaart, Deventer volkomen zijn zin te geven. Toen was 't erger, want als de uitspraak geschied was, verklaarden die van Zwol zich daar niet aan te willen onderwerpen en de Prinses Grootmoeder schreeuwde dat haar kleinzoon van 't Stadhouderschap niet af zou staan. De scheuring bleef duren, en was grooter dan ooit. Hasselt werd in den zomer van 't volgend jaar, door de Zwolsche Staten belegerd en vroeg Amsterdam bijstand. - Toen echter werden beide partijen 't moede, en verbleven 't nu aan de Staten van Holland, die de Witt en Kornelis de Graaf daar toe benoemden. De uitspraak was nu weêr ten nadeele van Haarsolte, wiens aanstelling, zoo wel als die van Prins Willem tot Luitenant Stadhouder, zou gehouden worden als niet geschied. Maar de verkiezing van den Prins van Oranje tot Stadhouder werd gelaten in haar waarde of onwaarde, en gesteld aan het oordeel van die genen, die in de regeering zouden zijn als Z.H. de jaren bereikt zou hebben om die waardigheid te kunnen bekleeden. De ampten zouden verdeeld worden. Hasselt en Steenwijk zouden voortaan mede op 's Lands zaken beschreven worden: en voorts zou er een algemeene amnestie verleend worden, waarvan echter de makers van schimpschriften (waarvoor J. de Witt zeer gevoelig was) uitgesloten zouden blijven. | |
[pagina 106]
| |
Met deze uitspraak hield men zich nu te vrede, en de zaak was afgedaan.
De dood van den Veldmaarschalk Brederode in 1655, en de begeving van dit ampt, bracht ondertusschen Holland nu ook zeer aan 't warren. Velen stonden naar die post. Maar Jan de Witt die nu Prins Willem van Nassau had leeren kennen als iemand dien hij gemaklijk om den vinger kon winden, maakte een stout maar schrander plan, om, door hem dat ampt op te dragen, hem van de Oranje-partij volstrekt te onttrekken, en geheel onnut te maken. Dit plan was inderdaad het allervolkomenst middel dat er tot vaststelling van het Hollandsch regeerings-systema ware uit te denken. Het bestond in 1o. Het uitlichten en royecren van alle geschriften, Resolutien, voorstellen, protesten, aanteekeningen, de Acte van seclusie rakende, uit de Registers niet slechts van de Generaliteit, maar ook van elke bijzondere Provincie, op dat er geen spoor van het daar over opgevatte ongenoegen over zou blijven, en die daad van Holland, volkomen gehemologeerd zou zijn. 2o. Vernietiging en volkomen abolitie van de Resolutien over de gebeurtenissen van 1650 genomen, inzonderheid die van 18 Augustus 1650. 3o. Onderwerping van Prins Willem van Nassau aan de uitspraak van Holland over de Overijsselsche geschillen, en afstand van zijne aanstelling aldaar als Lieutenant-Stadhouder. 4o. Verbintenis van denzelfden, om als hij Veld- | |
[pagina 107]
| |
maarschalk wierd, geen Stadhouderschappen of Lieutenances van Stadhouderschappen te bekleeden of ooit aan te nemen. 5o. Een algemeene wet vooraf, dat voortaan geen Veldmaarschalk, Stadhouder of Kapitein Generaal zou mogen zijn van een der Provincien: - schoon hij nu zijn werkelijk Stadhouderschap zou mogen behouden; en 6o. dat hij, als Veldmaarschalk, alle verdragen met uitheemsche Mogendheden aangegaan, en inzonderheid het tractaat met Engeland (en dus ook de Acte van seclusie) zou moeten bezweeren. Zeker fijner kon het niet bedacht worden, om niet alleen Prins Willem aan de Hollandsche factie te onderwerpen, en voor Friesland en Groningen onnut te maken, ja door hem de Oranje-gezindheid te fnuiken, en t' onder te brengen; maar ook den Prins van Oranje den eenigen steun dien hij nog had en met dien alle uitzicht weg te nemen, hem volstrekt à la merci van zijn vijanden te stellen, de twee takken van 't Huis van Nassau onverzoenelijk te verdeelen, en die van Dietz geheel en vooral te onderwerpen. - En de onnoozele wurm van een Prins Willem was zoo eenvoudig, dat hij dien voorslag, dien men den naam van de Harmonie gaf, aan Friesland en Groningen aanprees en ook werkelijk aan het 3de punt voldeed. - De Generaliteit verwierp hem echter, en Zeeland, altijd doorzichtiger dan de Landprovincien, wees hem met verontwaardiging af. In Holland-zelf deed dit opzet verscheiden Staatsleden een nieuwe zucht voor het Huis van Oranje toonen, die men daar niet vermoed zou heb- | |
[pagina 108]
| |
heb. - Onmogelijk is 't niet, dat men echter dit werk bij de genen die in Prins Willem van Nassau een zeer bruikbaar en lijdelijk instrument zagen, verder doorgezet zou hebben; maar juist werd op dien tijd ontdekt dat deze eenvoudige ziel toch de intrigue gebruikt had (en zints lang) om de secreetste stukken van Holland door een klerk van de Witt in 't geheim machtig te worden, waardoor al de geheimen der factie tot hem, en door hem, tot Frieslands Staatspartij kwamen. En dit bracht hem (als licht te begrijpen is) in de diepste ongenade, en onherstelbaar. Het plan verdween in rook, en van het vervullen van 't Veldmaarschalkschap was geen quaestie meer, tot in 1657; als Overijssel, om Holland te winnen, Beverning tot het Thesaurierschap toeliet, en daarvoor ook dit krijgsampt ten genoegen der Generaliteit begeven wilde. - Holland verzette zich tegen de overstemming, die ten voordele van Prins Willem uitkomen moest, en kwam weêr met ampele Deductien voor den dag, waarhij men dit ampt nu zelfs vernietigd wilde, en de Generaliteit, zoo zij niet onder deed, met die middelen dreigde die ‘de Voorzienigheid in hun handen gesteld had, om de vrijheid en Souverainiteit hunner Provincie te beschermenGa naar voetnoot1!’ en ging nu eigendunklijk aan het vaststellen van punten omtrent dit ampt. Te vergeefs toonde Friesland, dat in de Groote Vergadering van 1651 met volkomen bewilliging | |
[pagina 109]
| |
van Holland vastgesteld was, dat de Krijgsampten te voren bij de Generaliteit begeven, door deze verder begeven zouden worden, en dit ampt nooit anders dan door de Generaliteit begeven was: en dat alles volgens de Staatswet (zoo wel als volgens 't gezond verstand) in een kollegie bij meerderheid afgedaan moest worden, zoo de Staatswet geen uitzondering maakte en éénparigheid eischte. Dit werd met een afgrijslijk groote Deductie door Holland beantwoord, die (in effecte) privative Souverainiteit en willekeur op de kwaliteit van betaler vestigde, en daarmeê verwardeGa naar voetnoot1. 't Eeuwig sofisma van Holland en waarin haar kracht altijd bestaan heeft. 't Slot was dat Holland zich (quovis modo) in deze sustenu zou handhaven. Prins Willem viel zelf Holland toe. - Ook had men wederom Engeland in den arm genomen, dat (quasi) achterdocht schepte uit zulk eene aanstelling, vooral zoo Prins Willem (zoo na aan Oranje vermaagschapt) daartoe in aanmerking kwam. Deze bullebak deed alles af. De ontdekking van de ontrouw des eersten Klerks van Jan de Witt, die aan een Agent van Prins Willem van Nassau, gewoon was de geheimen meê te deelen, gaf vrij wat bedenkens. Onder die geheimen waren pogingen van Jan de Witt (wanneer het geschil met de Provincien opkwam) om door een Engelsche vloot Zeeland te dwingen tot berusting in de Acte van seclusie, of zelfs om het daar in na te volgen. Meer andere ontwerpen van gelijken aart, zeer gelooflijk, waren daar onder; die de veront- | |
[pagina 110]
| |
waardiging ruim zoo zeer, als ontrouw of loon, aan dezen bediende uitgeperst scheen te hebben, en een inwendigen afkeer bij dezen vertrouweling tegen zijn Chef te weeg hadden gebracht; maar waarvan hij, zoo dra hij vast en zonder toegang zat, als natuurlijk was geen bewijs kon toonen. Men begrijpt lichtelijk hoe Jan de Witt hier bij te moede was; en hij was de man, om al ware het bewezen geweest het met een koperen voorhoofd te ontkennen: terwijl in allen gevalle een notoir misbruik van vertrouwen en verbreking van den eed der getrouwheid en geheimhouding die ontdekkingen ontzenuwden. En wie zou den almachtigen bedwinger en opper-Regent van Holland voor 't Hof van Justitie hebben durven brengen, ter verantwoording, of confrontatie roepen? - Waar of onwaar moehten die berichten zijn, Jan van Messen moest er het slachtoffer van worden: doch tot groote spijt van Jan de Witt, en groote verwondering van geheel de Republiek, het Hof van Holland, hoe ook onder de Staten zittende, vond de zaak zoodanig dat het den ontrouwen Klerk niet (als men wachtte) ter dood, niet tot lijfstraf, of andere zware poenaliteiten veroordeelde; maar om het verbreken van zijn gedanen eed, simpliciter [alleenlijk] eerloos verklaarde, en uit de Provincie bande: hetgeen veel te denken gafGa naar voetnoot1. | |
[pagina 111]
| |
Getrouw aan 't gesloten verbond, ja overgetrouw, was de Witt ook zeer ijverig bij een oogenbliklijke verschijning van den Hertog van Glocester in de Haag, en 't gerucht, dat zijn broeder in Zeeland gezien was. Maar al dat believen deed niets bij Kromwel, dan de verachting die 't gehouden gedrag hem voor de Wit ingeboezemd had, verdubbelen, en [hij] was al steeds meer en meer ongezind, om in het verdrag van zeevaart, waar men over handelde, toe te stemmen.
Het gedrag der Katholijken had sedert lang geschenen zich ten aanzien der Protestanten verzacht te hebben, en Spanje, Frankrijk, Duitschland ge- | |
[pagina 112]
| |
droegen zich met een uiterlijke verdraagzaamheid, die alle wantrouwen wegnam. Maar eenklaps beving nu den Hertog van Savoyen de bekeerings-zucht, en hij deed de Waldenzen die het Piemontsche bewoonden, aanzeggen, dat zij binnen 20 dagen de Roomsch-Katholyke Godsdienst hadden aan te nemen, of, hun land te verlaten. Ten einde hen daar toe te dwingen had hij de list noodig. Hij zag geen kans zich van den ingang hunner valeien, huns ondanks meester te maken, en 't waren zonder dit, vanae sine viribus irae [machtelooze woede]. Op hun remonstrantien geliet hij zich te vreden te zijn hen bij hun overtuigen te laten volharden, maar vorderde, dat zij hem voor eenige troepen den doortocht door hun land toestonden. De onnoozele dalbewoners waren bereidwillig; maar toen ging het aan 't moorden, plonderen, branden, en verwoesten; eenige duizenden kwamen om, een menigte verstak zich in holen en bosschen, en een deel ontvlood naar hunne Geloofsgenooten in Languedoc en Daufiné, die bij de Zwitzersche Kantons hun jammerklacht inbrachten, en dezen smeekten voor die ongelukkigen hulp zoo aan Engeland als aan dezen Staat. Kromwel was zeer genegen, ja ijverig, hen met de wapenen bij te staan, maar hier was men te zeer met de belangen des koophandels vervuld, doch verzamelde een goede tonne gouds voor hen, die men naar Geneve ter uitdeeling zond. Men zond echter een gezant naar Turin nevens den Engelschen, maar de zaak was toen reeds door bemiddeling van Frankrijk (alhoewel op harde voorwaarden voor de Waldensen) gevonden. | |
[pagina 113]
| |
Men liet bij Holland niet na, om van deze gelegenheid gebruik te maken om de intressen der Staats-schuld van vijf tot vier per Cent te verminderen: 't geen de goede lieden beschouwden als of zij 't voor de vervolgde geloofsgenooten misten, zonder te begrijpen dat dit in perpetuum [voor altijd] was. Over zoodanige ingrepen op de Staatstrouw hebben wij reeds vroeger gesproken, en Leyden en Alkmaar weigerden daarin te concurreeren. Het verschil was voor Holland ƒ 1500,000. - Delft, door het springen van de kruidtoren aldaar, genoegzaam ten eene male verwoest, vorderde ook groote onderstanden, die van een anderen kant de inkomsten der Provincie voor een aantal jaren zeer verminderden. In Engeland ontbrak het gedurende Kromwels regeering niet aan aanslagen tegen hem. Hij werd deswegens allengs ongeruster en afgetrokkener. Eindelijk meende hij zich door den tytel en rang van Koning te bevestigen; terwijl Jan de Witt (zoo dra dit oogmerk tot hem kwam) overbodig was te verzekeren dat men dit bij dezen Staat gaarne zien zou, en hem zonder bedenking in die waardigheid erkennen. - Hij aarzelde echter, nam den raad van zijn meest vertrouwde vrienden en aanhangers in, en daar deze beducht waren, dat dit het volk nog veel meer van hem vervreemden zou bij een natie, die hij-zelf geleerd had alle ontzag voor dien naam uit te schudden, liet hij zich de kroon wel aanbieden, maar weigerde haar, en werd op nieuw als Protector bevestigd, gelijk Jan de Witt als RaadpensionarisGa naar voetnoot1. | |
[pagina 114]
| |
aant.Hij voegde nu in de Nederlanden zijn krijgsmacht bij de Fransche, tegen Spanje, en de voordeelen die hij daar behaalde ontrustten onzen Staat niet weinig; vooral toen hij Mardijk en Duinkerken in handen kreeg. Op den 13 September 1658 overleed hij. Een prachtig Epitaphium [grafschrift] van verscheiden bladzijden lengte, vindt men bij aitzema. Hij werd in 't Protectoraat opgevolgd door zijn zoon Richard, een rechtschapen-, maar geen Staats-man, en die weldra, door het Parlement, dat Kromwel afgedankt had, maar nu door het leger hersteld werd, ontslagen of afgezet werd. De verwijdering werd door steeds toenemende wederzijdsche bezwaren en klachten tusschen Engeland en dezen Staat grooter, en het verdrag van Zeevaart, waar zoo lang op gehoopt, en zoo veel van verwacht was, bleef achter, en de Akte tegen den invoer in stand. In de Oost-Indien bloeiden de zaken der Compagnie, en de Portugeezen (wien men in 't Westen alles overgelaten had) werden daar t'ondergebracht door het nemen van de Stad Kolombo, waar voor Hulft bleef, wiens dood vondel den naam van Profeet gaf! Sina was door de Tartaren overweldigd, en de Compagnie trachtte nu zich daar van een nieuwen tak van koophandel te verzekeren. De Engelschen trachtten de onzen op Java een gevoeligen neep toe te brengen, zoo niet, geheel van daar te verdrijven, waartoe zij met den Sultan van Bantam aanspanden. 't Mislukte hun, en de onzen namen hun schepen, die men bij 't Engelsch bestuur te rug, vorderde; 't geen, in de termen, waarin men zich met dit gespuis gebracht had, over de zesthalf | |
[pagina 115]
| |
aant.tonnen gouds kostte aan zoogenaamde vergoeding. Zeker men mocht dit voor vergoeding wel verbetering noemen. - Keizer Ferdinand III was in 1657 overleden; en Leopold Koning van Hongarijen hem nu (in 1658) opgevolgd. De oorlog tusschen Spanje en Frankrijk eindigde in 1659 met de Pyrenesche Vrede, waarbij de laatste kroon Artois, Henegouwen, Luxemburg, en Vlaanderen verkreeg of behield; en dit, nevens het gesloten huwelijk tusschen Lodewijk XIV en de Spaansche Infante, maakte Frankrijk thands, bij het duurzaam misnoegen dat het ons bleef bewijzen, tot een gevaarlijken nabuur. - Onze Staat werd van wederzijde in die Vrede begrepen; of dit iets baten mocht! maar, wat kon men ook meer?
Sedert Engeland zijne wapenen met Frankrijk in de Nederlanden vereenigde bij een verbindtenis waarbij de eerstgegeven toevlucht en bescherming in Frankrijk aan Karel II niet bestaan kon, had deze zich in de Spaansche Provincien van Brabant en Vlaanderen onthouden. Hier zag en sprak hij zijne zuster de Prinses van Oranje, die hij ook wel een enkele reis te Breda was gaan zien; en eens, met een jeugdige losheid, waagde hij 't, haar op een tijd dat zij in de Haag was onverwacht op te zoeken, en steeg onbekend ten dien einde in een Logement af om zich eenigzins te verkleeden. - Doch Kromwels Minister in de Haag had de lucht hier reeds van eer hij aankwam, raadpleegde met Jan de Witt, en de maatregelen waren dra genomen, om hem in het binnentreden van 't Hof der Prinses op te lichten en naar Engeland over te voeren; het | |
[pagina 116]
| |
aant.geen de Witt daar na zoude kunnen advoueeren of desadvoueeren; die alleen zorg dragen zou dat het gemeen niet opkwame en den Vorst ontzette. Een oogenblik te voren kwam dit tot een man van aanzien, en dit was Karels behoud, die anders gewis het lot van Enghien in onzen tijd ondergaan had. Bij 't inkomen van de Hage volgde den Koning een man met een langen baard, in Armenisch gewaad, en drong zich, even of hij tot zijn gevolg behoord had, met hem in de Kamer, waar hij intrad, en eer twee domestieken hem volgen konden, de deur toesloot. Hier zei hij, schrik niet Sire, maar red u, en nam zijn baard en muts in de hand, 't geen hem dadelijk van den Koning herkennen deed. Verlies geen oogenblik, voegde hij er bij, laat zelfs uw lakeien hier, en stijg op 't gezadeld paard dat voor u gereed staat. Zoo gij binnen 't kwartier uurs uit de Haag zijt, zijt gij gered; zoo niet, is alles verloren. De gewaande Armenier zette zich nevens hem te paard, reed met hem een end wegs waar een rijtuig hem wachtte, en nooit wist men, waar de Armenier gebleven of wie hij geweest was: alleen heeft hij er zijn kinderen naderhand van onderricht: - flaauwelijk is daar iets van uitgelekt, maar de zaak steeds voor een sprookjen gehouden, om dat men 't attentaat op den Koning altijd wilde blijven ontkennen. Zijn [K.'s] ressentiment over den aanslag was naderhand echter steeds sterker dan zijn gevoel voor de redding. Maar men mag oordeelen, of het na dergelijke voorvallen te verwonderen zij, zoo Karel de II het | |
[pagina 117]
| |
bestuur van dit Land, zoo lang 't onder Jan de Witt was, geen goed hart toedroeg. Na Kromwels dood en de ongevoelige verandering van denkwijze in Engeland, vond hij minder zwarigheid, zich hier en daar in Holland te begeven, tot beschikking van persoonlijke belangen, en daar onder ook van zulke voorbereidsels als noodig waren om zijn te rug keer in 't vaderlijk Rijk en op zijnen wettigen throon te bevorderen. In Engeland was, zoodra er een Hoofd van Regeering ontbrak, groote oneenigheid tusschen het Parlament en het leger. Van weêrskanten gaf men nog een vurigen Koningshaat voor, maar van weêrzijden trachtte men den Koning te herstellen. De Generaal Monk die luidkeels tegen de erkentenis van den Koning schreeuwde, schreef den Staten Generaal de twee Republieken nog naauwer te willen vereenigen: maar bedoelde geheel iets anders dan Republiek. De Witt ondertusschen wenschte dit, om voor te komen, 't geen hij zag, dat welhaast volgen moest. 't Parlement vervulde zich met erkende Koningsgezinden. Men trad in onderhandeling met den Koning, en de oude regeeringsvorm werd hersteld, en Karel de II den 18 Mey 1660 als Koning uitgeroepen. - Hij onthield zich nu te Breda, waar hem de Engelsche Gemachtigden kwamen vinden, en daar werd een Vloot naar Scheveningen gezonden om hem af te halen. Geheel de Republiek buiten zijn Regenten (en met deze uitzondering dan ook volkomen) verheugde zich in deze gebeurtenis. Ook de kooplieden wenschten in Engeland (om hun voordeel) een Koning | |
[pagina 118]
| |
weêrom, waaronder de benaauwde en bekommerde calcul- en kantoor-geest, waar men in alle onderhandelingen zoo lang meê getobt had, zou ophouden. Men zag er ook een voorbode van 's Prinsen herstelling in, waar alles 't bekrompen, mysterieuse, achterdenkige, en alles tot zich trekkende bewind der zoo lang geheerscht hebbende factie, doodelijk moê was, en verblijdde zich in vooruitzicht. Zelfs die van zijn [de W.'s] aanhang voelden het gewicht van den looden scepter, waar zij nu voor bukten te zeer, om dat uitzicht niet heimelijk of openbaar toe te juichen. - Men begroette den Koning nu dadelijk door bezendingen zoo van wege de Staten Generaal, als die van Holland, en zelfs van Amsterdam. - Toen de Vloot voor Schevening lag, kwam hij in de Haag (waar nu geen Armenier met een valschen baard tot zijn behoud noodig was, maar de Witt hem aan 't hoofd der Staten van Holland verwelkomde, met welk hart, dorst hij zeker zich zelven niet bekennen), wilde daar afscheid nemen, zoo wel van de Staten Generaal als de Staten van Holland, en beval zijnen Neef den Prins van Oranje, dezen laatsten op 't ernstigst aan. 't Geen de Witt in hun naam beloofde. Gelukkig, ware die belofte met oprechtheid geschied en ook achtervolgd!
Even weinig als de. Witt dit oprecht meende, geloofde hij 't ook van den Koning oprecht, wanneer die bij dit afscheid alle gevoeligheid voor het gebeurde ter zijde stelde: en geen wonder derhalve, dat hij oordeelde maatregelen tegen de gevolgen van zulk eene gevoeligheid te moeten nemen. Engeland | |
[pagina 119]
| |
was dus verre zijn steun geweest, waar hij zich met kracht, hardnekkig, en zelfs met hartstochtelijkheid, onveranderlijk en voor altijd, aan vastgehouden en verkleefd had; en deze steun, waar geheel zijn partij en haar meesterschap over den Staat aan hing, was hem thans ontvallen; en integendeel de Oranje-partij tot steun geworden. Hij kon dus niet te spoedig naar een anderen omzien. Frankrijk, dat door zijn vereeniging met Kromwel de ongelukkige familie van Stuart, die het eerst edelmoedig ontfing en beschermde, en den Koning verstoten had, was nu het voorwerp van den haat in Engeland, dat om oorlog tegen dezen ontrouwen en veranderlijken nabuur schreeuwde; en dit moest nu tegen Karel II uitwendig, en tegen den Prins van Oranje inwendig ten schild trekken, even als Engeland tegen Frankrijk toen het den Prins van Oranje voorstond en den zelfden Prins had gedaan. Dit was consequent. - Men mistrouwde in der daad Frankrijk; het misnoegen daaraan bij de vrede van Munster gegeven, zijn heerschzucht en zucht tot uitbreiding, zijn nabuurschap-zelve; maar in allen geval, wat zwaarst was, moest zwaarst wegen, en wat was gewichtiger, dan zich zelf en zijn aanhang in 't opperbewind, en de geheele republiek onder den duim te houden. Boven dien, daar was een middel, om zich eenigzints tegen Frankrijk te verzekeren, door Spanje, welks belangen, ondanks de naauwe verbintenis tusschen de twee Rijken en Koningen, zeer verscheiden waren, en dat (meende men) naijverig op Lodewijk XIV was. Men besloot derhalve zich met beide deze Mogendheden ten naauwste te verbinden. | |
[pagina 120]
| |
De gevoelens van Frankrijk ten onzen aanzien waren bekend genoeg. Des niettegenstaande wilde men bedingen dat het ons in de visscherij tegen Engeland handhaven zou, zoo dit (als men verwachtte) ze ons betwisten zou. En waarom zou men ze ons bij Engeland betwisten? Dit kon door een oprecht gedrag jegens Koning Karel en den Prins van Oranje voorgekomen worden; maar dit lieten de ingezogen beginsels van Jan de Witt, en het hem altijd nog in 't oor klinkend en in 't hart gegroefde Denkt aan Loevestein, hem niet toe. Men wilde echter ook ten aanzien van den Prins van Oranje een zekere contenance houden: hield voor hem op het aanhouden zijner voogden bij Spanje aan, om 't geen het dezen Vorst schuldig was, en bij Frankrijk om Oranje, 't geen de Koning (om het voor den Prins te bewaren, zei hij), met list en trouweloosheid ingenomen had. - De handeling-zelve met Frankrijk tot handhaving der visscherij was den Engelschen een leus van vijandelijkheid tegen hen: en juist dit bewoog Frankrijk daar ten laatste in te bewilligen, doch buiten 't verdrag te houden; dat nu voor den tijd van 25 jaren gesloten werd op den 27 April 1662, en Karel den II onverzoenlijk verbitterde. En eens gesloten, begreep Frankrijk den Staat afhankelijk genoeg van zich geworden te zijn, om er dadelijk op te empieteeren, tegen 't welk men zich ook niet verzetten dorst. Karel de II had reeds vroeg getoond den aanhang van Jan de Witt te kennen (en waarlijk hij had er gelegenheid toe gehad!). - Zijne aanbeveling van den Prins van Oranje was zoo zeer een poging, om | |
[pagina 121]
| |
met dezen Staat in goede verstandhouding te kunnen zijn (waar hij wezendlijk belang in stelde) als een daad van genegenheid voor zijn bloed. Zijne aanbeveling werd nu ook door die van de Prinses van Oranje ondersteund, en Zeeland besloot hem, niet slechts Kapitein Generaal der Unie, maar ook Stadhonder van Holland en Zeeland te maken, en drong dit bij Holland ter Hollandsche Staatsvergadering nadrukkelijk aan. - De Prins was nu elf jaar oud, en dus nog niet in staat eenige Staatspost te bekleeden; en zijne opvoeding verr' van voltooid te zijn. Al straks na zijne geboorte waren er hevige geschillen geweest over de voogdij tusschen zijne Moeder, en Grootmoeder, en tusschen deze twee en den Keurvorst van Brandenburg, en meer andere Duitsche Vorsten aan hem vermaagschapt, maar van minder aanzien, als, den Graaf van Dona, zijn Neef, twee Paltsgraven aan den Rhijn, twee Prinsen van Portugal, die uit Zusters van zijn Grootvader gesproten, in gelijken graad met een Grootmoeders zusters zoon stonden, als de Keurvorst was, maar die men lichter afwees. De Staten lieten die twisten als een particulier geschil, hun niet aangaande, aan de Hoven van Justitie in Holland. - Het Hof van Holland deed uitwijzing ten voordeele der moeder; de Hooge Raad deed dit te niet, en stelde vier voogden; van 't welk de Prinses royaal in Revisie kwam, en eindelijk kwam het tot een overeenkomst, waar meê men had kunnen beginnen; en de twee Prinsessen met den Keurvorst vereenigden zich, en sloten de overige uit; maar de Moeder had zoo veel te | |
[pagina 122]
| |
zeggen als de twee anderen te samen; dus vond men het goed. Deze gezamendlijke Voogdessen en Voogd kweten zich in hun post, ten aanzien van Spanje en de daar van in 't Vrede-contract bedongen te ruggaven, zoo wel als jegens de Provintien met getrouwheid, maar het was bij de laatsten van geenerlei vrucht, om de velerhande rechten van den pupil te bewaren; en wij hebben gezien, hoe die (vooral in Zeeland) vernietigd en hem ontnomen werden. Men had dit alles moeten aanzien; maar nu deed de verheffing van zijn oom Karel, moed vatten, en er werden vooral door de Prinses Royal aanzoeken gedaan, waardoor men in de termen, waar in de zaken stonden, bij Holland begreep de opvoeding van den Prins op zich te moeten nemen, op dat hij (zegt de Resolutie) ‘bekwaam mocht worden tot bediening der hooge ampten, bij zijne voorzaten bekleedGa naar voetnoot1.’ De Acte van Seclusie werd ook dood en te niet verklaard. En de Witt deed, om zich wegens dat fraaie werk buiten schoots te stellen, den zelfden stap bij den Koning, dien hij naderhand bij den Prins (als die Stadhouder was) beproefde. Hij verzocht den Koning naamlijk een verklaring, dat hem (Koning) gebleken was, dat deze Acte niet | |
[pagina 123]
| |
van hem (de Witt) of van Holland was aangeboden, maar door Kromwel uit eigen beweging gevorderd was. - De Koning vroeg, hoe hij dit weten kon, en wees het af. Naderhand echter kreeg hij de stukken in handen (zoo hij aan d'estrades te kennen gaf) ‘dat door de Witt en zijn Ambassadeur Kromwel gedurig was opgezet om zich tegen den Prins te doen zien;’ en dit is ook buiten dien een genoegzaam bewezen waarheid, uit den samenhang der voorvallen zichtbaar, en in de vorige Eeuw volkomen opgedekt, en in den toenmaligen Historieoorlog tegen wagenaar contradictorie geverifieerd. [Zie de Bijvoegs.] Het was een justa causa [een billijke reden], de verheffing des Prinsen tegen te spreken, eer hij nog pubes [manbaar] was, en de twist die men opperde of hij 16 dan 18 jaar bereikt moest hebben, eer hij in eenige functie treden kon, was licht sleepende te houden, vooral daar de afdoening niet drong, en de zaak tijd had. De Ridderschap van Holland echter had met Leyden en Enchuyzen voor 's Prinsen benoeming gestemd, 't geen de Witt door het stuk der opvoeding (waar men genoegen in nam) licht verijdelde. - Ondertusschen stierf (den 3 January 1662) de Prinses, die de band tusschen Koning Karel en haar zoon was, en dit viel de Hollandsche partij mede; alhoewel zij bij uitersten wil den Koning de zorg en bescherming van dien zoon aanbeval, en den Hertog van York, 's Konings broeder, tot den voornaamsten Executeur van dien wil maakte; in gevolge van 't welk Karel zich dan ook met de voogden des Prinsen, (de Grootmoeder en | |
[pagina 124]
| |
den Keurvorst) over zekere stukken betreklijk 's Prinsen bezittingen en rechten en de uitvoering daar van verstond. - 't Spreekt van zelfs dat dit Jan de Witt nog te meer moest doen doelen op een oorlog, waardoor men den Koning in dit opzicht depossedeeren kon. De eerste daad van de opvoeding, die Holland bedreef, was zich van de geheime papieren des Prinsen, die de Prinses onder zijnen domeinraad ter bewaring gesteld had, meester te maken; waar tegen de voogden zich sterk verzetteden, edoch (als men denken kan) vruchteloos: en bij deze daad bleef het ook, behalven dat men hem verbood, een verhemelte in zijn kamer te plaatsen, als een Koninklijke Prins toekwam. - Leyden wilde dat men dan toch werkelijk iets tot die opvoeding ter hand nemen en besluiten zou; maar daar viel geen resolutie op. Koning Karel onderhield daarover een gezantschap dat men van hier gezonden had om over een tractaat van zeevaart te handelen, en verklaarde rond uit, wel te zien ‘dat dit genomen besluit van zich de opvoeding aan te nemen, alleen bedoelde den Prins te bederven: en dat het geheel andere verzekeringen en beloften waren, die de Witt den Koning gedaan had, en in vertrouwen waarop Z.M. hem het gebeurde vergeven had.’ Die taal trof de Witt allergevoeligst. - En de Keurvorst van Brandenburg was het eens met den Koning, dat er maatregelen genomen moesten worden, ten behoeve van hunnen ouderloozen en nog zoo jeudigen bloedverwant. Waar tegen de Staten van Holland nu van hunne zijde, ook weêr te rug traden. | |
[pagina 125]
| |
Frankrijk voedde 't misnoegen bij dezen, en zij onttrokken zich aan de toenadering die de voogden weêr deden. Ja, om hun autocratie te toonen en te beter vast te houden, verbonden zij zich met Zeeland, om den Prins niet tot Stadhouder van een der twee Provincien te maken, dan met gemeen goedvinden; ook de voogdij niet zonder elkander aan te nemen. Dit gedrag bevorderde het beoogde tractaat in geenen deele, maar verontwaardigde beide 't Hooger en 't Lager-huis, 't geen Holland als een hatelijk overblijfzel van 't Kromwelliaansche Republicanismus beschouwde, en gants niet gezind was om in koophandel, zeevaart, of visscherij voor dit zich stijf toonend staartjen van den nu verbeten muis of rot (zoo zij 't noemden) de minste toegeeflijkheid te hebben: en even ongeneigd tot afbreken als tot het voortzetten der onderhandelingen, haalde men daar alle oude geschillen (afgedaan of niet bij vroeger tractaten) weêr op. Een cordate en met zich-zelfs eenstemmige houding had hier uitwerking kunnen doen, maar terwijl men met eene alles beleedigende halstarrigheid zijn haat tegen den Prins van Oranje meer en meer scherpte, en uit deed blinken, gaf men voor 't overige lafhartig toe in het geen noch eer, noch goede trouw, noch plicht, noch zelfs die Souverainiteit, waar men zoo veel meê ophad, lijden; als toonende dat hun alles wel was en zij alles verdragen konden, mits het onnozele Vorstenkind mogende verdrukken en mishandelen. Zoo deden zij (zij, Staten van Holland!) ter requisitie van Koning Karel drie lieden, die zich sints langen tijd in Delft neêrgezet hadden, | |
[pagina 126]
| |
en daar op de bescherming der wetten gerust als Ingezetenen dier Stad leefden, opvatten en aan 's Konings Resident overleveren, en naar Engeland voeren, waar zij (behoord hebbende onder de rechters van Karel I.) veroordeeld en ter dood gebracht werden. Een stuk in zijn bijzonderheden nog veel hatelijker, dan 't in den grond der zaak was! - Ja even licht gaven zij nu aan dien Resident de vergunning om al zulke lieden te lichten, als de Witt te voren aan Kromwels Emissarissen ze gaf om den Koning in de Haag op te lichten en weg te voeren. - De vrees echter in Engeland om nu bij een pas gewettigd Gouvernement, te gelijker tijd Frankrijk en de Nederlanden op 't lijf te krijgen, wrocht eindelijk uit, dat het dan toch tot een tractaat kwam, maar van weinig beteekenis, dan dat men zich hier verbond om 't geen men ontdekken mocht van juweelen of meubelen, den Koning toekomende; en zoo ook al wie deel aan de veroordeeling of moord van Karel I had en op den Nederlandschen grond kwam; te saisisseeren en naar Engeland te voeren. Het werd met wederzijds ongenoegen den 14 September 1662 gesloten, en met gelijke intentie van het bij de eerste goede gelegenheid te verbreken.
De Kerkelijke zaken moesten nu wederom de aandacht nadrukkelijk tot zich trekken, zoo wel om den invloed der Predikanten op de Gemeenten, waarvan het, zoo de zaken nu stonden, voor de Hollandsche partij van het grootste belang was, zich meester te maken, als om de geschillen nu weêr opgerezen, en die van tweederlei aart waren. | |
[pagina 127]
| |
Men weet dat, wanneer de Hervorming opkwam, de Vorsten het zeer gerieflijk voor zich vonden, de Geestelijke of Kerkgoederen, als res nulliusGa naar voetnoot1 te eigenen; en het geen zeer ten bewijze van de oprechtheid der nieuwe Geestelijkheid zoo wel als der Hervormeren zelven strekt, is dat niemand daar aanmerkingen op maakte of eenige ongelegenheid uit verwachtte. De Rijkssteden in Duitschland, de Republijken, de kleine Heerlijkheden, alles volgde hier in het voorbeeld der Vorsten, en goederen, inkomsten, kleinodien, goud, zilver, alles werd weggenomen, waar de Kerkdienst-zelf of hare bedienaars door bestaan konden. Hier door werden nu Kerken en Kerkelijken in de volstrektste afhankelijkheid gebracht van de wareldlijke macht; en deze matigde zich (zoo niet de bisschoplijke rechten over de kerk als in Duitschland) ten minste een gezag naar convenientie, aan, en bezoldigde de Predikanten naar 't geen Onze lieve Heer (placht het spreekwoord te zijn) hun in 't hart stuurde, en de Duivel daar niet van afknibbelde. Bij den aanvang van 't opvatten der wapenen bij ons, die waarlijk niet (als men 't naderhand wilde beweeren) om een zoogenaamde burgerlijke of Staats-vrijheid te verkrijgen, waar men toen zelfs geen denkbeeld van had, maar tot vestiging van een Hervormde Kerk en zuiveren leer, aangenomen werden, hadden natuurlijker wijze de Predikanten bij ons grooten invloed; ja, zij waren de eigenlijke ziel en aan 't hoofd van de partij, die den oorlog tegen Spanje begon, en hunne impulsie | |
[pagina 128]
| |
was 't, waar de Gemeente met groot en klein door bewogen werd. Maar allengs werd er minder in hen gesteld, en schoon de Burgerlijke macht, hun stand vereerde, en hen uit eerbied voor de kerk en de leer nog ontzag, zij wilde niet meer, dat die lieden zich met de openbare zaken bemoeiden. Geraadpleegd werden zij niet meer; hun ongevergde raad als een onbehoorlijke aanmatiging aangenomen; en, daar te voren bij ieder Staatsvergadering en Staats-Kollegie een Predikant even zoo noodzakelijk gerekend werd als een Secretaris, en iedere Vergadering met een gebed opende, waar in dan de bidder zijn hart lucht gaf, en God smeekte, dat hij het hart der Heeren zou bestieren en leiden, zoo hij Predikant het liefst zien zou, werd die post-zelfs afgeschaft, en de President met het voorlezen van een vast formulier-gebed belast, waar bij Onze lieve Heer en de Vergadering vrij bleven. - Barneveld-zelf had ook het Bisschoppelijk recht over de leer aan zijn Provincie willen trekken; maar dit was niet gelukt, en de Kerk had zelve beslecht: - doch hier mede was niets van hun invloed op Staatszaken hersteld, noch omtrent de bezoldiging iets aan den willekeur der Magistraten ontnomen. - 't Prediken werd zoo er iets van Staats-aangelegenheden inkwam, gestraft: en al wat den Predikant overbleef, om bij zijn gemeente het hart uit te storten was het gebed. Dit was vrij gebleven; maar hier omtrent moest nu ook orde gesteld worden, dat niet strafloos meer voor den Prins van Oranje gebeden kon worden; of voor de Staten Generaal eer dan voor de Staten van Holland, gelijk algemeen was, en dergelijke meer. - | |
[pagina 129]
| |
aant.Doch eer men nog over kon gaan om dit te regelen, ontstond er een geschil te Utrecht met de Magistraat over de geestelijke goederen; en tusschen de Geestelijkheid aldaar, over eenige gevoelens. De geestelijke goederen naamlijk, werden in die provincie, deels door de Stad Utrecht bezeten, deels door het eerste Staatslid, de Geëligeerden, dat in de plaats gesteld werd aan de oude Geestelijkheid, om bij de suppressie daarvan drie Staatsleden te behouden, zonder 't welk men een eeuwige strijd tusschen de Edelen en de Steden voorzag, waar geen overstemming in plaats zou kunnen vinden. - Na dit zoo lang aangezien te hebben, begrepen de Kerkelijken nu, dat de Kerk wel hervormd, maar echter de Kerk gebleven was, en de Kerkelijke goederen derhalve niet heerloos geworden waren, noch als res nullius geeigend of weggegeven hadden kunnen worden; - en tevens begrepen zij, dat zoo de Kerk goederen had, zij onafhanklijker van de Magistraten zou zijn, en zich beter doen gelden. Het ontbrak niet aan lieden, die dit op den preekstoel brachten, en de Magistraat zond gemachtigden in den Kerkenraad, joeg twee Predikanten de Stad en Provincie uit, en verbond de overigen van zich bij den kerkleer alleen op den Stoel te bepalen, en vooral over geen Geestelijke goederen, Kapittelen, Staten, Magistraten of regeeringszaken te gewagen, of iets wat er gebeurd was of gebeuren mocht, kwalijk te noemen; met schorsing van de dienst en bezolding voor die deze belofte weigerde; en arbitraire straf voor die ze overtrad. - Men begrijpt licht dat hier de Prinsgezinde Predikanten, in | |
[pagina 130]
| |
aant.de toenmalige gesteltenis van gemoederen wel eenige aanleiding toe gegeven hadden: dat deze weldra in Holland een ander beroep vonden; maar daar door de Staten van Holland weggejaagd werden, tot groote en nieuwe verbittering wederom der Gemeenten, die aan zulke mannen als om 's Prinsen zaak vervolgd wierden (jure an injuria, non refert [te recht of te onrecht, dat doet er niet toe]; dit onderzoekt geen Gemeente), zich met vurigheid hechtten. Zeeland was eindelijk de toevlucht, waar men nu vrij uit spreken, en zelfs tegen de Staten van Holland uitvaren kon, zonder veel te wagen. 't Geen echter dus van den Preekstoel gevaagd was, kon men niet beletten, dat door een Professor zelven van de Utrechtsche Academie (nethenus) in druk algemeen gemaakt werd; die een zeer sterk stuk over dit punt schreef; en daarom dan ook in 1663 afgezet wierd. - Verstandigen zagen echter dra in, dat er geen terug komen was op een dispositie, waarover zulk een praescriptie plus quam 40 annorum [van meer dan 40 jaren] was, en dit werk (als men zegt) bloedde dood. Onder de genen die over de Kerkelijke goederen niet als de polityke Heeren dachten, was ook de vermaarde Vader (gysbertus) voetius, die meê de Synode van Dordrecht had bijgewoond en onder de geachtste vaststellers der rechtzinnigheid behoorde. Deze was een stout Godgeleerde, die de vrijheid en onafhanklijkheid der Kerk van het Burgerlijk gezag met de uiterste koenheid voorstond, doch bij zijn hooge jaren en roem van geleerdheid zoo buiten- als binnen 's Lands te gezien was, om zich aan hem te ver- | |
[pagina 131]
| |
grijpen. Hij gedroeg zich ook bij dat alles zoo, dat men geen vat op hem had. Doch als het Cartesianismus opstond, toonde hij zich een geducht tegenstander van dit nieuw en inderdaad gevaarlijk systema van Filosofie, dat al dadelijk het Spinosismus uitbroeidde, waarvan het het ei in zich had. Men trachtte het niet te min bij ons ongevoelig op de Academien in te voeren, gelijk het daar ook, ondanks het verbod der Staten van Holland daar tegen in 1656 gedaan, naderhand (zelfs in de Theologie) aangenomen werd; als sedert zoo vele andere stelsels, waar van het waar is, quod hominum commenta dies delet, naturae judicia confirmatGa naar voetnoot1. - Gelijk nieuwigheden nieuwigheden voortbrengen, zoo kwam nu ook joannes coccejus met een nieuwe soort van Theologie, zoo het heette, voor den dag; hij, die sints 1650 te Leyden Professor was. Niet, dat de Leer van dezen coccejus nieuw of onrechtzinnig was. Maar 't geen nieuw in hem was, bestond in zijne verklaringen der Profecyen, waar van 't met hem was totus in illoGa naar voetnoot2. Overal zag hij voorspellingen, en in alles het geheimzinnige zevental; en daar hij dit op zijne wijze voorstelde, kreeg dit (het geen in der daad zeer oud was) een soort van nieuw aanzien, dat hier behaagde en opgang | |
[pagina 132]
| |
maakte, elders als een bloot jeu d'esprit of gevaarlijk in zijn uitzichten gerekend werd. Inzonderheid leerde hij op grond zijner profecy-verklaringen een bloeiende staat der Kerk vóór het einde der dagen, het geen het toen nog vrij algemeen verketterd chiliasmus Ga naar voetnoot1 zeer nabij scheen te komen, en uit dien hoofde voornamelijk, een voorwerp van bedenkelijkheid was. Voetius was deze nieuwigheid zeer ongenegen, en gewoon aan de polemiek, zag hij in, welk een gebruik daar door schrandere lieden van gemaakt kon worden ten nadeel der Openbaring; en dat ook sommige argumenten (waar men toen kracht in stelde) tegen de ongeloovigen daar meê verwrikt wierden. Hij vond er zelfs eenige strekking in naar Socinianismus, voor zoo verr' naamlijk zij het Chiliasmus begunstigde; en hij kon niet nalaten zich daar over uit te laten. Vooral werd de vooringenomenheid tegen coccejus gesterkt bij de welmeenende Prinsgezinden, door dat deze leer zulk een snellen opgang maakte bij de Hollandsche factie, en de Magistraten die het daar meê hielden, dien zoo begunstigden. - Hier was echter een zeer natuurlijke reden voor. Coccejus was van Bremen, een Rijksstad, en waar derhalve de Magistraat onafhanklijk was, gelijk de Hollandsche factie het verlangde; en aan deze begrippen en Constitutie gewend, was coccejus bij de zwevende geschillen in Holland uit dien hoofde Magistraatsgezind en vond het vreemd, dat er lieden waren, die eenig perk aan het recht der Stedelijke regeeringen wilden | |
[pagina 133]
| |
stellen. Dat hier eenige Staatkunde onder liep, kan wel zijn, vooral bij zijn Leerlingen, maar geen bijoogmerk behoeft bij hem ondersteld te worden. Genoeg, die begrippen waren bij de Wittianen welkom, en uit zijn school verwachtte men geen predicatien, die een Magistraat of provinciale regeering zich aan kon trekkenGa naar voetnoot1. 't Geen bijzonder de twee theologische partijen verdeelde was 't punt van den Zondag. - De Staten van Holland wilden, dat men zich bij de Synode van Dordrecht hield en verboden 't op de provinciale Synoden te brengen: die van Utrecht deden van gelijken. Maar zulke resolutien konden niet nalaten de Gemeenten zeer te ontrusten en de Staten verdacht te maken van zeer onchristelijke gevoelens te koesteren. En dorst men dit nu niet op de Hollandsche of Utrechtsche preekstoelen brengen, men beschuldigde dit gedrag des te heviger in geschriften, die rijkelijk ingang vonden. - En (of het een soort van weêrwraak van de Voetianen was tegen de Hollandsche partij) deze baden op den Preekstoel volstandig voor den jongen Prins. - En derhalve daar moest nu zonder verwijl tegen deze majesteit-schennis voorzien worden. Men mag met deze zaak als een kleinigheid lachen, | |
[pagina 134]
| |
maar de uitkomst heeft niet te min geleerd, dat het een daad van schrandere Staatkunst was, dit ter harte te nemen. Want in de onbestemde begrippen der menigte omtrent de Staatsregeering was het van een onvergelijkelijk gewicht voor de nu Souverainiteit oefende Staten-Vergadering, en die daar deel in hadden, bij ieder kerkgebed, alle ingezetenen te herianeren of te leeren, dat de Prins, wien zij nog ten grooten deele als haar geboren Vorst, als hoofd van alle gezag, of als wezendlijk bestemden Stadhouder aanmerkten, niet meer dan een bijzonder persoon was, wien geen der rechten van een Vorst of regent toekwamen; en dat ook de Staten van Holland niet onder de Staten Generaal, maar dezen onder de eersten stonden: en dit werkte het publiek gebed vervolgens noodzakelijk uit. Ja men mag daar aan toeschrijven het progres van de zoogenaamde Patriotsche partij in 1782 tot 1787, dat zeker zijn volkomenheid bereikt zou hebben, zonder de Pruisische wapenen, die de Voorzienigheid tot het tegendeel dienen deed, dan waartoe zij bestemd waren. Reeds in 1657 waren, bij Holland eenige Leden gemachtigd om de formulieren van gebeden die er bestonden na te zien, en de voorwerpen van het gebed en derzelver orde te regelen; en tevens ook de Staten te dienen van den besten raad om de Predikanten daar aan te verbinden en daar bij te houden. Deze Gemachtigden raadpleegden volle vijf jaren daar over, en deden nu in 1662 verslag. Veel was er intusschen over geschreven en in druk uitgegaan; onder anderen, het vermaarde boek over het Publiek Gebed in {problem}drie dikke deelen, hetwelk door een Neef | |
[pagina 135]
| |
van Jan de Witt, die zich ook met verzen-maken ophield, en ook J.d.W. teekende (waar door hij niet zelden met den Raadpensionaris verward is) opgesteld is, en waarin men de Constitutie verklaard kan vinden, zoo als die partij ze begrepen wilde hebben. - Op dit verslag of advis werd in Maart 1663 een Staats-resolutie genomen, en daar bij stellig en strict bepaald en bevolen, dat moest gebeden worden. 1o. en allereerst ‘voor de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en Westvriesland, als zijnde de eenige en wettige’ (in de Resolutien staat ontwijfelbare) ‘Souverain, en naast GodGa naar voetnoot1 de eenige Hooge Overheid dezer Provincie.’ - (God is naderhand ongevoelig uit deze possessie naast de Staten geraakt, meestal door delicatesse der Predikanten, die zich niet altijd aan de voorgeschreven termen hielden, en wien dit ingewilligd werd, mits zij niet nalieten, de woorden van eenig en Souverain wel te doen doorklinken.) 2o. ‘Voor de Staten der andere Provintien, derzelver bondgenoten.’ 3o. ‘Voor derzelver gezamentlijke afgevaardigden bij de Staten Generaal en Raad van State.’ 4o. (In de Hage, doch daar alleen) ‘voor de Ed. | |
[pagina 136]
| |
Mog. Heeren Gecommitteerde Raden der Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, de Hoven van Justitie, en de Kamer van Rekening.’ En voorts overal ‘voor de Wethouderschap en Regeerders der Steden of Plaatsen, waar 't gebed gedaan werd,’ onmiddelijk vóór welke Regeeringen de Vrije en Ambachtsheeren dier plaatsen genoemd mochten worden. Zeer moest dit de Staten Generaal treffen, die dus verre alom en in alles als het hoogste Kollegie des Lands aangemerkt werdenGa naar voetnoot1, gelijk zij ook nog bij de lijkstatie van Prins Willem den II, als zoodanig, den nooit betwisten voorrang gehad haddenGa naar voetnoot2. Maar inzonderheid nam Friesland dit ter harte, die altijd de Souverainiteit bij de Staten Generaal bleef stellen. - Op de Synoden in Holland was de tegenzin der meeste Predikanten van geen klem, en inzonderheid namen de Coccejanen daar groot genoegen in; en de anderen berustten, vertrouwende (zoo als zij zich uitdrukten) dat dit niet strekken zou kunnen ten nadeele van het geen bij de Dordsche Synode Nationaal bepaald was; zoo als algemeen geloofd of vermoed werd. - Alle de Provincien waren er in hun bijzonder over geraakt (Utrecht alleen uitgesloten, dat nu even zoo de Witsch was als voorheen Barneveldsch), en ontkenden wel hartelijk dat het (gelijk Holland dreef) een domestieke zaak dier Provintie ware, de Staten Generaal van haar rang publicé te deturbeeren, en beneden alle | |
[pagina 137]
| |
Provincien te zetten. Zeeland, op het stuk der Provinciale Souverainiteit even zoo kitteloorig als Holland, dacht er, des niet tegenstaande, niet anders over dan de Staten Generaal, en wilde zoo wel als Friesland en die het met Friesland eens waren, de Resolutie ingetrokken en ingevoerd hebben: ‘wij bidden u voor de genen die gij over ons in Hoogheid en in 's Lands regeering gesteld hebt: wij bidden u voor de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, en voor de Staten dezer Provincie, zijnde onze wettige Souveraine Overheid.’ Maar Holland zag te wel in, dat het er voor zijne factie op aan kwam de Staten Generaal voor zijn Ingezetenen, kennelijk en geheel bevattelijk voor een ieder, te verlagen. Zonder dit was het oogmerk niet bereikt; en de indruk dat zij (en zij Staten van Holland alleen) 't recht hadden om 't hoogste woord te voeren en onbepaalde gehoorzaamheid van elk ingezeten in Holland en West-Vriesland te vorderenGa naar voetnoot1, kon, zonder dit, niet gegeven worden. Men ging derhalve door, en bij Resolutie van 6 October 1666, werd bepaald, die Predikanten, die zich niet stipt aan het voorschrift hielden, hun tractementen in te houden: 't geen een volkomen uitwerksel had. De Voetianen morden maar deden 't. En tegen dit morren werd ook voorzien door eene nieuwe Resolutie, waarbij zij met onmiddelijke afzetting, zon- | |
[pagina 138]
| |
der ooit elders beroepbaar te zijn, bedreigd werden. Nu hield dit ook op, maar niet te min werden (als wagenaar erkent) de Coccejanen nu overal voorgetrokken en beter bezoldigd, en de arme Voetianen waren welhaast op 't eerste ellendige dorpjen waar zij beroepen waren, voor hun leven vastgenageld in armoede en ballingschap, terwijl elk Coccejaan bevorderd werd in persoon en geslacht; zoo dat dezen spoedig de talrijkste waren, en ook van hun zijden de Hollandsche factie-partij met ijver, en zoo al niet pro aris, ten minste pro focis PinehaseerendeGa naar voetnoot1, stijfden en sterkten. Met dat alles, sommige Leden dachten wel eens wat vooruit. - Maar om dezen volkomen vrijmoedigheid in te boezemen, werden bij de Staats-vergadering in Holland, en bij de Steden, aan alle de Leden Acten van indemniteit gegeven, waar zij ‘wegens alle voorstellen, vertogen, advizen, resolutien, tot handaving der tegenwoordige regeering en behoudenis der vrijheid strekkende, in lijf, goed, ampt, en eer schadeloos gehouden werden, met vergoeding aan hunne Erfgenamen, uit 's Lands middelen.’ Nu wist men in Holland waar men zijn geld voor opbracht: niet slechts, om zoo lang dit spel duurde, de Regenten vet te mesten, maar ook om als de maat overliep, en zij afgezet wierden, ze ook nog in persoon of Erfgenamen te verrijken. - De Witt werd nu ook andermaal in zijn Raadpensionarisschap bevestigd, en dit voor nog vijf jaren verlengd, welke 't gelukkig voor hem en het Vaderland geweest ware dat hij niet uitgeleefd had. | |
[pagina 139]
| |
Een groote opschudding die de Provincie van Groningen, uit inwendige verschillen tusschen de Leden der Landschaps-Vergadering, en andere verdeeldheden in de Stad ontstaan, bijna 't onderst boven keerde, en niet dan door de wapenen geslist kon worden, zullen wij, om de verwarring die wij hier niet ontwikkelen kunnen, daar laten. - Ook was het in Friesland niet verr' af van iets dergelijks, wegens klachten die daar (als in een democratie niet wel anders zijn kan) over de kuiperijen en omkoopingen tot verkrijging van regeerings-posten en ampten werden aangeheven. - Het is merkwaardig dat deze voorvallen Holland in 't hevig geschil met de Provincien, waarin Friesland en Groningen meest gebeten waren, bijzonder te stade kwamen. Met Portugal was in 1661 Vrede gesloten, alhoewel met geen groot genoegen. Men draalde (voornamelijk Zeeland, dat goede buit op de Portugeezen bleef maken) met het bekrachtigen daarvan. Dit geschiedde eindelijk en werd hier in Maart 1663 afgekondigd, maar vóór deze bekrachtiging had de O.I. Comp. zich ten koste van Portugal van de geheele kust van Malabar, tot Goa, meester gemaakt. - Daartegen verloren wij 't Eiland Formosa, dat door den Sineeschen zeeroover Coxinga vermeesterd werd; 't geen men niet weêr heeft kunnen veroveren. - Geschillen met Spanje volgden, hoedanige de koophandel altijd verwekt, over Contrabande goederen, die de Hollandsche schepen naar Portugal voerden, en waarover zij genomen werden. - Met Brandenburg kon men 't niet eens worden over een nieuw verbond, uit hoofde van een oude schuld des Keur- | |
[pagina 140]
| |
aant.vorsten, waarvoor Holland borg gebleven was sedert 1616, en de intressen daarvan, ten beloope, de hoofdsom van 100,000 Rijksd., en waar van hij een gedeelte kwijt gescholden wilde. Een ander geschil met den Paltsgraaf, Hertog van Nieuwburg greep ook plaats over een slot in 't land van Overmaze. Maar dit alles waren kleinigheden; en komt niet in aanmerking in het bestek dat wij ons hebben voorgesteld. Ook de nietige geschillen over Admiraliteits-belastingen tusschen Gelderland en Zeeland wegens het verbodemen van waren uit of naar Brabant en Vlaanderen, gaan wij voorbij. - Van meer belang mag gerekend worden, 't geen wegens Oostfriesland, en 't geen door de Stad Munster ontstond, vooral om de gevolgen die dit bij vervolg van tijd na zich sleepte, toen de krijgszuchtige Bisschop Christoph Barend van Galen zijn gevoeligheid daarover tegen onzen Staat met een legermacht op onzen bodem, bewees. - Maar het buitenlandsche zoo veel mooglijk afsnijdende of besnoeiende, moeten wij, het ongeluk in 1664 den Prins Willem van Nassau, Stadhouder van Friesland en Stad en Lande overgekomen, gedenken: die door een pistool dat hij afhalen wilde, zwaar gekwest, invoege dat de kogel de kin ingegaan en de onderkaak verbrijzelende, door de bovenkaak bij de neus weêr uitkwam, na zeven dagen lijdens op den 31 October overleed. - Zijn zoon Hendrik Kazimir, reeds vooraf tot zijn opvolger bestemd, werd in beide die Provincien in zijns Vaders waardigheid erkend en bevestigd, schoon nog veel te jong zijnde, om in 't bewind te kunnen treden. | |
[pagina 141]
| |
Wat Oostfriesland betreft, waarmeê wij verwikkeld waren geworden door de ligging, die het in den Spaanschen Oorlog voor de veiligheid van Groningen en Overijssel van belang maakte dat men er Spanje uithield; de gedurige twisten tusschen den Graaf en de Stad Emden, hadden er de Staten Generaal een soort van overgezag doen aannemen; en de vorige Graaf die in 1648 overleed, had hen tot Excuteurs van zijn Testament gesteld, en Prins Willem den II. tot Voogd over zijn (nog minderjarigen) zoon en opvolger Enno Lodewijk, die ook verloofd was aan Prinses Henriette van Nassau. Weigering van de Stad Emden om den jongen Vorst te erkennen, eindelooze oneenigheden met den adel, en de dood van dien Graaf in 1660, wien zijn broeder opvolgde, maakte deze voogdij allerlastigst en tot een bron van onrust. De geschillen onderling en met den nieuwen Vorst, die met den Bisschop van Munster in betrekking geraakte, deden die beslommeringen met de Voogdij zelve niet ophouden. Eindelijk, de Bisschop nam de Dyler of Eilerschans aan de onmiddelijke grens der Republiek liggende, en door deze ligging gewichtig, bij verrassing in, en de Staten Generaal hernamen die en bezetton ze, schoon op den grond van het Duitsche Rijk. De Stad Munster had van ouds groote vrijheden en sterk naar onafhanklijkheid smakende, welke Bernard van Galen, aan 't Bisdom geraakt zijnde, niet wilde erkennen. Met zijn wapenen bedreigd, riep de Stad de hulp en arbitrage der Staten Generaal in, maar dum deliberat Senatus', perit Sagun- | |
[pagina 142]
| |
tumGa naar voetnoot1, en de Bisschop had van die van Holland geleerd, dat het voorgeven, het is een domestique zaak, alle willekeur wettigde, en verwierp derhalve het aanbod tot bemiddeling, en maakte de Stad in zijn macht te krijgen. De afgevaardigden der Staten die echter op doordrijven van Holland, dat gaarne elders regeerde, en zelf vrijheid schreeuwde, volstrekt bemiddelen wilden, en troepen deden marcheeren om die bemiddeling te ondersteunen, kwamen te laat. De Stad bleef zich, na de overgave aan den Bisschop, weêrstrevig toonen, vooral nu zij de genomen maatregelen der Republiek vernam, en trachtte naar een bijzonder verbond met haar, het zij nevens de Hanzee-steden, het zij anders, tegen den Bisschop, ja wilde zich-zelfs geheel aan de Staten Generaal overgeven, die haar nu ook (in 1660) met geld (ten beloope van 10,000 Rijksdaalders) ondersteunden tot groote verbittering van den Bisschop. Holland echter trad te rug, en liet de Stad aan haar lot over, en zij moest zich (in 1661) aan de genade des Bisschops onderwerpen. De Bisschop, die intusschen met Frankrijk in verbond getreden was ('t geen eigenlijk Holland zoo geheel had doen omslaan), had nu een onverzoenlijken wrevel tegen onzen Staat opgevat (en waarlijk, niet gantsch zonder reden was hij verstoord): en hij zocht nu geschil. Hij sloot in 1663 een tractaat met den nieuwen Graaf van Oost-Friesland, en maakte zich, als gezegd is, van de Dyler of Eiler- | |
[pagina 143]
| |
schans meester, en vorderde tevens den Staat de Heerlijkheid Borkelo af, die sints 1616 in ons bezit was. (Onrechtvaardig, zei hij: maar de praescriptie.) Hij wist thands op wie hij sleunde; en hij was de eenige niet die juist nu dergelijke aanspraken maakte. Zoo deed b.v. de Hertog van Nieuwburg nu ten aanzien van 't Kasteel van Leuth en de heerlijkheid Ravenstein; de Keurvorst van Keulen, wegens de Stad en Vesting Rhijnberg; en ook de Ridders van Maltha eischten goederen en kapitalen waarop zij meenden of voorgaven recht te hebben. En het was te opmerklijker dat alle deze aanspraken in eens op kwamen, of ten minste te gelijk aangedrongen werden, en dit, na dat deze zelfde Vorsten in de Haag aan een verbond gearbeid hadden, dat nu eensklaps steken bleef. Frankrijk had bij de onderhandelingen in 1661, zoo wel zwarigheid gemaakt om den Staat (als deze vorderde) zijn bezittingen te guarandeeren, als om hem in de visscherijen te helpen handhaven. Het was echter (als wij gezegd hebben) in 1662 tot stand gekomen, maar nog uiet bekrachtigd. Het nemen van twee Fransche kaapschepen in de Middellandsche Zee door de Ruiter, was zeer euvel opgenomen, en het geschil daarover gemaakt, was dezerzijds zeer laagjens bijgelegd; en Holland inzonderheid vreesde nu Lodewijk den XIV en Karel den II even zeer. De eerste bediende zich daar van, en bood nu niet slechts de bekrachtiging, maar zelfs eene nadere verbintenis aan; doch daar schuilde een toeleg onder, den verstandigen blijkbaar genoeg. - Hij had bij de Vrede der Pyrenéen plechtig afstand | |
[pagina 144]
| |
moeten doen van alle aanspraak die hij ooit, bij sterfgeval van den Koning van Spanje, uit krachte van zijn daarbij besloten huwlijk met de Infante, of nomine uxoris, op eenige van de Staten of landen onder Spaansch bezit of beheer zou mogen kunnen maken of voornemen; maar de Nederlanden waren hem te gelegen, om woord of eed te houden. Het geen Spanje daarvan behouden had, verlangde hij bij dat gedeelte te voegen dat hem afgestaan was, en hij kon zelfs de dood van dien Monarch niet afwachten. Daar eens meester van, was hij 't ook om dit Gemeenebest te handelen zoo hij goed zou vinden, en hier toe zocht hij alles voor te bereiden. Ten dien einde had hij niet alleen Duinkerken, dat bij de verovering op Spanje, aan Engeland overgegeven was, van Karel II voor een som gelds weten te verkrijgen; 't geen men in ons Gemeenebest voor 't minst even weinig in zijne handen als in die der Engelschen wenschte: maar had ook in den omtrek van Rhijn en Eems zijne banden vastgelegd door tractaten met al wie het zij tegen Spanje, het zij tegen ons Gemeenebest vijandig was of vijandig gemaakt worden kon. En nu drong hij om zijnen bondgenoten, in hunne vorderingen te wille te zijn, en hun de gereclameerde en door ons versterkte plaatsen als Rhijnberk, Leuth, Ravenstein, Borkelo enz. weder te geven, 't geen niet anders was dan de grenzen onverdedigbaar aan die zijde te maken, en open te stellen; en ook om de orde van Maltha hier in hare goederen te herstellen. - Spanje werkte dit tegen door zijn Gezant in de Hage, die zelf of door zijn Secretaris, in de Vroedschappen der Hollandsche | |
[pagina 145]
| |
Steden gehoor vroeg en verkreeg, en dus de stemmen der Staatsleden tegen Frankrijk, en tot het aangaan van een verdedigend verbond met zijn meester zocht te winnen; het geen men echter nu (schoon tot nog het ontfangen van Gedeputeerden wegens de Generaliteit alleen verboden was) ook onvoeglijk vond en bij Resolutie vau de Maand November 1662 verbood. Doch Spanje vermocht niet tegen Frankrijk, en de Spaansche Gezant kon geenen d'Estrades in schranderheid, list, en geslepenheid opwegen, en die behalven zijn welsprekendheid nog geheel andere middelen van overreding wist te gebruiken, die beter klonken dan vervliegende woorden. Hoe smartelijk het viel, men had er toe moeten komen om Duinkerkens bezit zoo wel als dat van meer plaatsen aan Lodewijk te guarandeeren, en niet dan tot dezen prijs de bekrachtiging des gesloten verdrags verkregen: maar nu stond men op de eischen van 's Koning bondgenoten. Jan de Witt begreep dat, gelijk men te voren (als die partij in den mond had) Engeland te vriend moest houden al regeerde daar de Duivel; men nu even zoo Frankrijk te vriend moest houden: en zocht derhalve d'Estrades in nieuwe onderhandelingen te wikkelen en dus aan den tuil te houden; want hij rekende de art of spinning (zoo Fielding het noemt), trots den besten Treurspeldichter, te verstaan en meester te wezen. Had hij zoo veel menschenkennis en ware Staatkunde bezeten, 't waar wel geweest. D'Estrades, die 't goud, niet bij handen vol, maar bij koornzakken vol onder de Hollandsche Regenten verspreidde, zocht dit middel te vergeefs bij de Witt | |
[pagina 146]
| |
aan te wenden: maar hij had voordeelen genoeg op hem om in de Polityke worsteling van misleiding, veinzerij, en vermomming, die tusschen hen beide aanging, niet onder te liggen. De Witt verborg zijn alvermogen over alle de Provintien niet, en dat hij in staat was, wat hij in 't hoofd kreeg, door te drijven; en ontbrak het hem niet aan macht, hij verzekerde hem ook van zijn goeden wil. Of het ernst was, en ter goeder trouw, dan enkele list en ongemeend, hier over twijfelt men; maar hij opende d'Estrades het plan om, na de dood des Konings van Spanje, de Nederlanden geheel tusschen Frankrijk en de Republijk te verdeelen. En waarom zou dit geen ernst zijn geweest? de Witt en zijn partij hing (dus moest hij 't begrijpen) thands eeniglijk van Frankrijk af; en zoodanige verdeeling was reeds te voren ten tijde van Fredrik Hendrik beraamd geweest. Ook was het veel gewonnen, tijd te winnen, - D'Estrades kwam dit in 't geheel niet ongevallig voor. - Maar nu trad de Witt weêr een stapjen te rug, en wilde die Nederlanden zich van stonden aan voor onafhanklijk doen verklaren, en tot een republiek maken, onder bescherming van Frankrijk en van dezen Staat: het geen een schutjen tusschen beide zou zijn. - D'Estrades kon dit wel toegeven, mits de Koning dan, van nu aan, Mechelen kreeg, waardoor hij, zoo dra hij wilde, onmiddelijk toegang op den bodem van onzen Staat zou hebben. En nu, de convenientia ziende verdwijnen die de Witt er in gezocht had, trok hij de justitia facti [de wettigheid der daad-zelve] in quaestie; en dit le- | |
[pagina 147]
| |
verde stofs genoeg op om zich nog wat meê bezig te houden. Maar d'Estrades maakte zich daar kort meê af, en kwam met een geschreven ontwerp voor den dag, uit dat van de Witt genomen, maar zoo onbepaald van uitdrukkingen, dat het niets kennelijks bestemde dan in vago, dat men de Spaansche Nederlanden aan de macht van Spanje onttrekken wilde: ‘Want (zei hij), il y a bien de choses qui sont très-bonnes à faire, mais qu'il faut se garder de mettre en écrit.’ - Dit stond de Witt niet aan, en hij deed in Holland een geheime resolutie nemen, omtrent de Spaansche Nederlanden, waarin de Franschman niet treden wilde. Daar werd ook met den Spaanschen Gezant over een verbond tot behoud en bescherming der wederzijdsche Nederlanden gehandeld. - En dit werd in Frankrijk als een trouweloosheid opgenomen, die niet minder beleedigend was dan de afzonderlijke Vredehandel met Spanje te Munster. En inderdaad, men had daar gelijk in. Daargelaten of Frankrijk te Munster, ter kwader trouw tergiverseerde en dus de afzonderlijke handeling der Vereenigde Nederlanden rechtvaardigde; hier was een onderhandeling door de Witt aangelegd tegen Spanje en ten gemeenen voordeele, waarin men zich aan Frankrijks zijde gereedelijk opende; en terwijl dit aan den gang is, keert men zich heimelijk om, en maakt met Spanje een Tractaat tegen Frankrijk, en de gemeene geconvenieerde oogmerken. - Het beraamde verbond met Spanje werd nu door d'Estrades tegengewerkt, die zijns Konings penningen wel wist te besteden, en wat de Spaansche Gezant drong, het | |
[pagina 148]
| |
was tot geen afdoen te brengen. Dat er aan de Fransche zijde ook gewerkt werd om Karel II in zijn misnoegen tegen de Hollandsche regeering te sterken, mag men gelooven, schoon er dit waarlijk niet bij noodig is. Men had hier te lande een Oorlog met hem te gemoet gezien, en hij borst uit. Grotius onderscheidt wel te recht de causae bellorum [redenen van oorlog] in impulsivae [aanleidende] en justificatoriae [rechtvaardigende]. De laatste zoo dra zij afgescheiden zijn van de eerste, zijn eigenlijk voorwendsels; maar geen bloote voorwendsels zonder alle wezen. Zij berusten op faiten, maar die men veelal of zich anders niet aan zou trekken, of zelf ontstaan doet, om dat men met de impulsivae niet openlijk uit wil komen. De impulsiven waren bij Koning Karel II notoir genoeg, en waren ook zeer wel voldoende om een bellum justum op te gronden. Maar de Koninklijke waardigheid liet [niet] wel toe, zich daar over voor 't oog van Europa te beklagen, en dit na zoo vele jaren tijdsverloop. - Nu is het een der voordeelen der Colonien die men in een ander warelddeel heeft, dat men, als men (het zij dan om wettige of onwettige reden) oorlog wil, in een dier ver' afgelegen hoeken altijd iets kan doen gebeuren, waar van de ware toedracht nooit recht is na te sporen, en waar men een causa belli justificatoria [rechtvaardigende reden van oorlog] in vinden kan. Het is toch eenmaal dus onder de menschen, dat men zich liever voor zich-zelven schamen wil dan voor anderen. Een wortel van alle zedelijk verderf! Zoo was het ook hier. - Maar, na 't uitbarsten | |
[pagina 149]
| |
des oorlogs verborg Karel II ook niet, dat hij ze in Africa en America niet slechts begonnen, maar ook de aanleiding daartoe had doen ontstaan. - Behalven het nemen van een aantal Hollandsche en Zeeuwsche schepen (met den slag waarschouwende) veroverde de West-Indische en Afrikaansche Engelsche Compagnie 't Eiland Goede reede, en in Noord America de Stad nieuw Amsterdam, sedert Nieuw-York genaamd naar zijn broeder, en voorts 't Eiland Tabago en St. Eustatius; tijd winnende door een lage veinzerij en voorgeven dat hij er niets van wist en de zaak onderzoeken zou, terwijl hij al reeds vroeger, zich requesten had doen praesenteeren om de vijandelijkheden der Hollanderen (quasi) te beteugelen, en zich (onder voorgeven van de Vrede te willen bewaren) in staat van Oorlog gesteld had. De protestationes actui contrariaeGa naar voetnoot1 noodzaakten niet te min, daar het tot nog alleen de West-Indische Compagnie in haar bezittingen gold, deze Maatschappij eenige Oorlogsschepen (12 stuks) bij te zetten. De Generaliteit kwam hier niet dan schoorvoetende toe, en op Hollands doordrijven: en (niet te vreden hier meê) gaf Holland buiten weten der Generaliteit of, zoo men 't noemt, achter haar om, eigener Autoriteit last aan de Ruiter, om zich met een Esquader, waarmeê hij in de Middellandsche zee op de Algerijnen kruiste, heimelijk naar de kust van Africa te begeven, en de Engelsche macht daar te keer te gaan. - Het uitrusten der schepen werd, in beraad gebracht zijnde, ongemerkt bij Hun | |
[pagina 150]
| |
Hoog Mogende besloten, terwijl men den President aan 't venster aan den praat hield, en andere Leden buiten de Vergadering geroepen werdenGa naar voetnoot1, en 't besluit om de Ruiter daarmeê naar Africa te zenden, werd daar (als of 't tot de extensie dier Resolutie behoorde) bij gevoegd, en bij de resumptie onverstaanbaar gerabbeld, en vervolgens (naar stijle) zonder 't in te zien, door den Voorzitter geteekend, en zoo met de grootste geheimhouding afgevaardigd. (!) De Ruiter voldeed aan zijn last, en hernam Goedereede en nam ook eenige schepen; maar daar zijn last niet tegen Koningsschepen luidde, bepaalde hij zich met vijandelijkheden tegen de gemelde Engelsche Maatschappij, en liet, zoo 't Engelsch oorlogschip dat hij daar vond, als de schepen van particulieren vertrekken, die de tijding in Engeland brachten. Downing had dit niet kunnen melden, of zelfs vernemen, om dat de Staten Generaal zelven van deze hunne resolutie niets wisten. Echter had men er op gerekend, en dadelijk op dit bericht, werden er door een Konings-Vloot, honderden van Hollandsche Koopvaarders genomen. Nog klaagde men, en de Ambassadeurs bleven. Een gevecht van drie Hollandsche Oorlogsschepen die de Smirnsche Retourvloot geleidden met zeven Engelsche schepen, die twee der Koopvaarders meester werden, en een der geleischepen in den grond boorden, viel voor Cadix voor. - Nu zond men van Beuningen die in de zaken van 't Noorden dienst gedaan had, naar Frankrijk, Zweden, en Deene- | |
[pagina 151]
| |
marken om bijstand. Frankrijk antwoordde, geen bijstand te willen geven aan lieden, die hij in zijn onderneming tegen de Spaansche Nederlanden tot vijand zou hebben. - Alleen gaf het eenige hoop, zoo men dezerzijds het aan Kamerijk en nog eenige steden helpen wilde, en te vergeefsch drong van Beuningen op vervulling van het verbond van 1662. - Dit was 't eerste gevolg van het dubbelhartig gedrag door de Witt jegens deze kroon gehouden, hetgeen men den Gezant ook openlijk verweet. Karel de II zocht tevens van zijne zijde Frankrijks bijstand aan. Deze kende geen maat meer in zijn haat tegen den Staat; en deze haat was te sterker, naarmate hij meer vertrouwd had op de goede gezindheid, bij zijne verheffing getoond, en die hij niet slechts bij de Witt aan voorbedachtelijke en verraderlijke valschheid toeschreef, maar even zeer aan geheel de Republiek en 't Nationale karakter weet. Zweden en Denenmarken waren in geen stemming om bij te springen, en Keizer Leopold wilde zelf van de Staten Generaal bijstand tegen de Turken met wie hij in oorlog geraakt was. Bij de Staatsbelemmeringen kwam een zware pest binnen ons Land, in den zomer ontstaan en die tot het eind des jaars (1664) aanhield. Zij was door de kooplieden in Oostersche pakkaadje aangebracht. En nieuwbeproefde onderhandelingen en aanbiedingen wrochten hij Engeland niets uit. - De Staten Generaal derhalve besloten tot vijandelijkheden en brachten een machtige vloot in zee; waarover Holland (ondanks de Provintien) de drie Vice-Admiraals aanstelde; wegens Amsterdam, de Ruiter, en Meppel, en wegens Rot- | |
[pagina 152]
| |
terdam, Kortenaar. De Heer van Wassenaar van Obdam werd als Lieutenant Admiraal (zoo het hiet) aan het Hoofd gesteld. Om haar te bemannen, werd de Groote en Kleine Visscherij verboden (een surrogaat voor het geen men elders pressen noemt!). Nu had Karel II, algemeen, brieven van Repressalien verleend, en den Staten de oorlog openlijk en bij manifest verklaard, waarbij hij de Hollanders als aanvallers deed voorkomen. - ‘In allen gevalle (zegt wagenaar) hadden de Hollanders niet aangevallen, dan buiten Europa, en Karel had ontegenzeglijk 't eerst in Europa aangevallen, en hier kwam het op aan.’ - Heu! Non defensoribus istis! - [kale verdediging!] De Engelsche Vloot onder bevel van 's Konings broeder, omtrent 100 schepen van linie sterk, liep in zee, en nog in dezelfde maand (May 1665) die van Opdam, die weinig sterker was. Den 13 Juny werden zij slaags, Opdam had het voordeel van den wind, maar liet het zich door den vijand benemen. En hierbij had men 't oude spel weêr: weinigen onder de Kapiteinen meenden 't, en de meesten kozen een respectabelen afstand van den vijand, wiens geheele macht dus niet ernstig dan met een klein gedeelte der onzen te doen had. De Admiraal sprong met zijn schip; Kortenaar werd doodgeschoten, en men vluchtte. De Luitenant Admiraal Evertsen liep met ettelijke schepen de Maas in, en landde in den Briel, daar het gemeen hem in 't water smeet, en hij niet dan door een Franschman daar tegenwoordig, gered wierd. De vloot was geheel verstrooid; een deel viel in 't Vlie, een deel in Texel, anderen in | |
[pagina 153]
| |
de Wielingen, Goerêe, en de Maas, binnen, en een deel viel in 's vijands handen, terwijl er buiten dat van Opdam, drie verbrand waren. De nederlaag was voor 't overige, in alles volkomen. Een aantal der Scheepskapiteinen en Officieren werd wegens lafhartigheid, zoo met de dood als anders gestraft. Wassenaar en Kortenaar kregen een Graftombe: aan de anderen werd niet gedacht. Die het meest geluk had was de Haan, een stout zeeman, die van de overwinnende vloot des vijands een oorlogschip nam en met zich 't huis bracht. - De Ruiter volvoerde zijn last in dien tusschentijd op de kusten van Guinea, en Delmina; en verder, naar de Caraïbische Eilanden, waar hij echter geen voordeel behalen kon; en nu kwam hij zeven weken na de verhaalde neêrlaag te rug. Het kon niet of in dien staat van zaken moest het ongenoegen in Holland zich toonen. De slag van 't geleden verlies trof te dieper naarmate men meer algemeen overtuigd was dat ons de oorlog door het gedrag jegens den Prins moedwillig op den hals gehaald was. In meer dan een Stad schreeuwde het gemeen bij de wervingen ter zeedienst ‘dat men voor den Prins en voor geen landbedervers of landverraders moest werven,’ en de trommelslagers werden daar wel eens kwalijk bij gehandeld. Verscheiden Scheepskapiteinen en een aantal matrozen verklaarden openlijk, niet weder in zee te zullen gaan dan onder 's Prinsen vlag. Nu en dan wilden op de Schepen-zelven, de bootsgezellen geen bevel uitvoeren, of 't moest hun in den naam van den Prins gegeven worden, 't geen eenige Ka- | |
[pagina 154]
| |
aant.piteinen gewillig, andere onwillig opvolgden. Sommige Steden drongen ook om maar dadelijk quovis meliori modo [zoo men maar best kon] met Grootbrittanje vrede te maken en den Prins Stadhouder te maken. Maar de Witt hoopte op Frankrijk; en dacht dat best door een gelukkiger zeeslag die bewegingen tot rust zouden geraken, waarom hij het uitrusten eener nieuwe vloot met de meest mogelijke drift en ijver door zette. Inderdaad waren die woelingen ook een vermogende spoorslag bij Frankrijk om te hulp te schieten, daar het van de verheffing des Prinsen van Oranje een volkomen vereeniging van maatregelen tegen zich verwachtte, als Karel II in 't hart zoo wel als de Engelsche Natie niet minder vijandig tegen zich kennende dan Holland het tegenwoordig geworden was. Op de nieuwe vloot was niemand bevoegder tot het bevel, dan de dappere Tromp; maar hij te zeer bekend als voorstander van het huis van Oranje, en te zeer bemind van zeevolk en gemeente, dan dat de Witt goedschiks dulden kon dat hij in de plaats van Obdam opvolgde. Amsterdam dwong echter vergeefs om de Ruiter het zee-gezag op te dragen, wiens gezindheid gants anders was. En als men dit op moest geven, moesten er tot matiging van Tromps gezag (zegt wagenaar zeer naïf) op de vloot gesteld worden drie Gevolmachtigden, waar van Jan de Witt zelf de eerste en de ziel was. Tromp scheen hevig gegriefd, bedwong echter zijn gevoeligheid, en bleef in dienst. [Z. de Opheld.] De vloot lag nu zeilreê in Texel, maar geen scheepshoofd op die vloot, of hij begreep den vijand | |
[pagina 155]
| |
in den mond gezonden te worden, wiens overmacht al te kennelijk was, om hem met een vloot zoo verhaast en zoo gebrekkig toegerust als de hunne te keer te gaan. En, zoo lang men geen kondschap had, waar en hoe de Engelschen thans in zee waren, begreep ieder dat de voorzichtigheid en de plicht eischte, het uitloopen te verwijlen. Doch de Witt had een onbepaald gezag op de vloot, en was onverzettelijk, en begreep dat zijn persoonlijk heil van de zaak afhing. - De wind was in 't algemeen tegen, en men bediende zich nu van die uitvlucht. De Witt hier over neêrgeslagen, ging aan 't peinzen, en daar men hem in vague termen gezegd had, dat het uitloopen een van de tien gunstige windstreken vereischte, stelde hij zijn mathematisch verstand te werk, en zag zeer klaar, dat er met nog vrij meer streken, behalven die tien, uitgeloopen kon worden; het geen ieder zeeman beter wist dan hijGa naar voetnoot1. Echter hield hij dit voor een nieuwe ontdekking van zijne bijzondere scherpzinnigheid, waar hij zich sedert niet weinig op voor liet staan, en bewees dit ook 's morgens aan de Heeren Kapiteinen, die elkander zeer beduidend aanzagen. Zij konden nu volstrekt niet zeggen, dat zij hem slechts wat hadden willen wijsmaken; erkenden dat hij gelijk had, haalden de schouders op, en riepen: in Gods naam dan! En de vloot liep uit. | |
[pagina 156]
| |
De Engelsche vloot was nabij, en men zeilde haar zeer dicht voorbij, doch men zag elkander niet. - Van de Hollandsche zijde is dit na het reeds gemelde zeer begrijpbaar: want Jan de Witt zat niet zelfs met den verrekijker in de mast; maar van den Engelschen kant zou dit kunnen verwonderen. De reden was, dat zij op onze Smirnsche, en Oost-Indische retourvloot pasten, die ieder oogenblik 't huis verwacht werd, en die zij niet wagen wilden, dat hun door een zeeslag ontgaan zou. Deze retourschepen waren om de vijandlijke vloot te ontgaan, om den Noorde in de haven van Bergen (in Noorwegen) ingeloopen, en hiervan had de Engelsche Bevelhebber (de Graaf van Sandwich) naricht, en ging haar daar opzoeken. Hij vond hen daar, en het Recht der Volken schendende, tastede hij ze (op grond van een heimelijke onderhandeling met den Koning van Denemarken) met 14 schepen binnen de haven zelf, stoutelijk aan; doch deze Koopvaarders, hoe verrast, deden zulk eenen mannelijken tegenweer, dat, na een geruimen tijd vechtens, de Bevelhebber van Bergen (niets van die conventie wetende) hun uit het Kasteel te hulp kwam, en de Engelschen afgewezen wierden. Daarna kwam de vloot onder de Ruiter voor Bergen, en nam deze schepen in haar geleide; doch een storm verstoorde dit convooi, zoo wel als de Hollandsche en Engelsche Krijgsvloot. - Daar viel dus bij geheel dezen tocht niets tegen den vijand voor. Alleen had de Admiraal van Nes met 12 of 13 oorlogsschepen een deel der verstrooiing tegen een gelijk getal Engelsche verdedigd en dezen afgewezen. De Gemachtigden roemden 't huis geko- | |
[pagina 157]
| |
men zeer op hun beleid en betoonde kundigheden ter zee, en op de goede harmonie tusschen hen en de RuyterGa naar voetnoot1; doch de zeegasten spraken er anders van: En het punt is geen geloofs-artykel geworden dan bij de Loevensteinsche factie alleen. Dat Jan de Witt wel bedankt werd, verstaat zich. Frankrijks hulp waar op gehoopt werd, bepaalde zich ondertusschen bij pogingen (of 't voordoen daar van) om bij Karel een Vrede-tractaat voor den Staat te verwerven, 't geen hij afwees, en den Staten Generaal even weinig aannemelijk scheen als hem. Onder de hand geschiedden er echter voorslagen van den Engelschen Resident Downing, waar etlijke Leden van Holland naar luisterden, en die de verheffing des Prinsen tot grond hadden. Maar de Witt was sterk genoeg in de Vergadering zijner Provintie, om Downings Secretaris, die in dit werk, om zijn meester niet bloot te stellen, tusschen beide ging, en ook een Domein-raad van den Prins vast te doen zettenGa naar voetnoot2, en ondanks Downings aandrang vast te houden, 't geen de verbittering tegen hem nog vermeerderde, en in die Staatsvergadering-zelve een sterke partij op deed komen, die de vrede zoo goed als aan Karels goeddunken stelde, verzekerd zijnde van 't geen hij vorderen zou. En deze tijding bracht | |
[pagina 158]
| |
Downing in Engeland. - Alle de Provincien der Unie ook, Utrecht alleen uitgenomen, eischten dat men den Prins Kapitein Generaal moest makenGa naar voetnoot1; maar de Hollandsche meerderheid verklaarde, dat zij nooit in een vrede bewilligen zou, zoo die tot zoo'n prijs verkregen moest worden. - Het geen ruchtbaar geworden ook niet naliet bij de menigte 't uitwerksel te doen dat zijn [d.i. de Witt's] persoonlijke vijanden wenschten. Met dat al wilde Karel de II (als zijn Minister de Kancelier Hyde het uitdrukte) den naam niet hebben dat hij den Staat om zijn Neefjen den oorlog aan deed, en dit wederhield hem, van het in eigen persoon of door een legaal minister te vorderen: en Spanjes bemiddeling dien hij voorsloeg, wilde men juist om die reden, hier niet aannemen. Liever wilde men in Engeland-zelf en onmiddelijk, door een opzettelijk Gezantschap over vrede handelen. Toen werd voorgeslagen den Prins-zelf aan het hoofd van dit Gezantschap te stellen; maar de Fransche Ambassadeur stond de Witt getrouwelijk bij met rijkelijke uitstorting van Louïs-d'ors, om van dit ontwerp te doen afzien, en er werd vastgesteld, dat men geen verdrag zou zoeken of sluiten dan door. bemiddeling van FrankrijkGa naar voetnoot2. | |
[pagina 159]
| |
Dit besluit eenmaal doorgedreven, was de Witt weêr het hoofd en de Autocrator der Vereenigde Nederlanden, want hij door d'Estrades gesteund, vond geen tegenwicht. - Deze twee sloegen ook de handen in een om Karel in zijn Rijk den voet te lichten door middel van een opstand in Schotland, waar zij één der Koningsmoorders toe trachteden op te maken. Men vinde dit niet vreemd: het was volkomen in de Witts karakter, die met het woord van vrijheid, gelijk zijne bijzonderste vrienden, volslagen dweepte, en de republijk in Engeland vurig (en als een weldaad ook voor zich en onzen Staat) te rug wenschte. Men zie ludlows Memories en vergelijke ze met eenige plaatsen van de witts Brieven. Ook dit werd in Engeland en bij ons geloofd, en voegde zich al wederom bij de motiven die hij zoo rijkelijk gaf om hem te haten, en in zijnen broeder naderhand de vague betichting van ontworpen Prinsenmoord gelooflijk maakten. De Bisschop van Munster viel ons nu ook te Lande aan. Zijn misnoegen had hij opgekropt, doch niet gesmoord, en men had zich des weinig bekreund; doch nu zond Koning Karel hem geld tot het lichten van een bekwame Legermacht, waar meê hij | |
[pagina 160]
| |
in 't veld kwam. Men had hier alles aan de zeemacht tegen Engeland opgeofferd, alle Engelsche en Schotsche Regimenten die men nog in dienst had behouden, met dezen oorlog afgedankt en was weêrloos. Met moeite leende of huurde men 8000 man infanterie en 4000 ruiteren van de Hertogen van Brunswijk, en maakte Prins Joan Maurits van Nassau, die in Brazil Gouverneur was geweest, Generaal voor één enkele veldtocht, maar onderworpen aan Gemachtigden die men hem toevoegde. Dat Frankrijk met den Bisschop in verbond stond en zijn aanspraken tegen den Staat sterk onderschraagde, hebben wij te voren reeds aangemerkt; en te vergeefs trachtte het nu zich te zuiveren van dezen zijnen stap aangezet of begunstigd te hebben. Want den Oorlog met Karel II te doen voortduren, en den Staat derwijze te verzwakken, dat hij er zich lichtelijk meester van maken kon, lag in Frankrijks ontwerpen. - In 't eerst had de Bisschop de Staten verzekerd geen kwaad tegen hen voor te hebben, maar nu verklaarde hij hun den oorlog bij een trompetter, ter zake dat zij hem op zijne reeds lang gemaakte vorderingen geen voldoening gaven, en viel dadelijk met 18000 man in Zutfen. Hij nam straks het Kasteel te Borkelo, de Huizen Wildenburg en Keppel, en de Steden Lochem en Deutichem; wendde zich naar Overijssel, plonderde een aantal plaatsen, en nam Oldenseel; alles in drie weken tijds. Prins Joan Maurits trok tegen hem uit, maar nu wendde hij 't naar Groningen en Drente. - Ook dit deed de Gemeenten en Burgerijen met nieuwe kracht om den Prins van Oranje roepen; en | |
[pagina 161]
| |
de Bisschop deed met overal Wilhelmus te blazen en 's Prinsen eigendommen te ontzien, zijn best om te doen begrijpen dat hij den oorlog niet zoo zeer tegen den Staat als tegen de heerschende factie in den Staat voerde. En het stond geschapen dat de Witt het zou moeten opgeven, wanneer Frankrijk, nu even sterk als hij voor zulk eene omwenteling tot onzent bevreesd, hem met 6000 man bijstond, maar wier marsch veel eerder naar een optocht van slakken dan van vurige en luchtige Franschen geleek, en die daarbij (om het Spaansch grondgebied wel te ontzien: nam nova nunc illis ea incesserat religio,Ga naar voetnoot1) over Helmont en Grave den weg namen: en dus eerst diep in den winter aankwamen, na dat de Bisschop reeds lang zijn rol naar genoegen gespeeld had; en toen eindelijk zich met het leger der Staten vereenigden, dat den Yssel eerst over-, maar nu weder te rug getrokken was, doch evenwel Lochem weêrom nam. d'Estrades milde geschenken aan vele Regeerings-leden stijfden met deze 6000 man, het gezag van de Witt weêr. Ondertusschen stierf Koning Filip IV van Spanje, en nu was het voor Frankrijk de tijd, om de Spaansche Nederlanden (naar het bevorens beraamde doch afgebroken plan met de Witt) aan te tasten. - Maastricht op den Staat te bemachtigen was des Konings plan, maar d'Estrades wilde Friesland en Groningen en de vesting Koeverden ook in Fransche handen gebracht hebben, om Holland tot medewer- | |
[pagina 162]
| |
king te dwingen: en dan zou de Regeering in den Staat blijven zoo zij was, maar onder de verplichting, zich te schikken naar 's konings raad: d.i. naar hij te rade wierd. Terwijl dit broeide zocht men zich hier tegen den krijgshaften Bisschop te sterken. Met veel moeite en eenige opoffering verkreeg men van den Keurvorst van Brandenburg (wiens gedrag zeer weifelend was) een verdrag om 8000 man en 4000 paarden te leveren, waarvoor men hen vier tonnen gouds zou opschieten. Men zond ook bezendingen naar Zweden, waar men na 15 maanden handelens verkreeg, dat men er 300 stuk geschuts mocht koopen en uitvoeren; en naar Denemarken, waar bijstand tegen den Bisschop beloofd werd, en met wie men vervolgens in de Hage te gelijker tijd zeven verschillende tractaten sloot: waar van 't zevende, behelzende een deelneming des Konings in de Oorlog tegen Engeland, een geheim was en blijven moest voor de Staten die het bekrachtigden, zonder het zelfs gezien, of den inhoud daarvan vernomen te hebbenGa naar voetnoot1. De twee verdragen gaven hoop op eenige vergrooting der krijgsbenden; maar de tocht was om, waar voor Prins Joan Maurits aangesteld was, en nu | |
[pagina 163]
| |
moest er derhalve weêr eene aanstelling geschieden; en van daar nieuwe beslommering en verlegenheid. Te meer daar er op 't einde van den afgeloopenen veldtocht een zeer gewichtig verschil tusschen de Gemachtigden bij het zoogenaamd leger en den Generaal (en de voorname legerhoofden met hem) ontstaan was, over het al of niet betrekken van de winterkwartieren. De Gemachtigden hadden daar ondergedaan, om dat de Fransche bevelhebber het met de overigen eens was; maar hun Hoogheid was echter te zeer geraakt, om den Prins van Nassau, die in 't geen zijn metier raakte van hun had durven verschillen, weêr een bevel toe te vertrouwen. Men wilde het opperbevel nu aan den sedert zoo vermaarden Turenne opdragen, die Maarschalk van Frankrijk was; en den Prins van Oranje Generaal der Ruiterij maken: maar Haarlem wilde geen bevelhebber die in Frankrijks dienst stond, en J. de Witt c.s. die anders zeer voor Turenne ijverde, geen Prins van Oranje in eenig krijgs- of ander bewind. Vijf Provincien echter bleven op Prins Joan Maurits staan. Holland en Zeeland waren voor den Hertog van Tremouille, of den Prins van Tarente, of (kon het geen Franschman zijn) dan den Graaf van Waldek. Hij moest echter toegeven, en Maurits werd weêr voor een veldtocht aangesteld, maar de Prins van Tarente moest, Holland ten genoege, Generaal der Kavallerie zijn: waar toe Enckhuyzen en Edam den Prins van Oranje stemden, wien de Keurvorst van Brandeburg ook daartoe aanbeval, tot groote indignatie van Holland, ‘dat die Vorst zich stak in iets dat tot het huisselijke van | |
[pagina 164]
| |
den Staat behoorde. Zeeland maakte 't bij die gelegenheid Holland lastig met aandringen zoo op het eens vooral vervullen der hooge krijgsampten, als op het plaatsen van den Prins van Oranje in een der aanzienlijkste, zoo wel als in den Raad van State. Na veel haspelens met Holland bracht Zeeland dit ook ter Generaliteit. Holland zag dat men 't niet langer uithouden kon, den jongen Vorst geheel te veronachtzamen, en (om quasi aan de eer te blijven, maar veeleer om alle goede voornemens jegens hem te verijdelen:) wist de Witt de oude Prinses, 's Prinsen Grootmoeder, heimelijk over te halen om een verzoek bij de Staten van Holland te doen, op het welk besloten werd, dat men de verdere opvoeding van den Prins aan zou nemen; en de zelfde personen daar toe benoemd werden als in 1660, voor zoo verr' zij nog leefden ('t was nu 1666), met bijvoeging van anderen in plaats der overledenen. Jan de Witt had derhalven nu nevens zich den Heer van Noordwijk uit de Ridderschap, den oud-Burgemeester Blijenburg van Dordrecht, den Burgemeester Valckenier van Amsterdam, en den Vroedschap van Foreest van Alkmaar. - 't Eerste dat hier op geschiedde was alle de bedienden uit 's Prinsen dienst weg te zenden, en nieuwe naar 't behagen des Vijfmanschaps aan te nemen; en den Heer van Gend tot zijn Gouverneur te maken, in de plaats van den Heer van Zuylestein die 't tot dus verr' geweest was: 't geen de Prins zeer ter harte nam, vooral ten aanzien van Zuylestein, en van zijn Hofmeester Boreel. De Zeeuwen wilden deel hebben aan 's Prinsen | |
[pagina 165]
| |
opvoeding, maar Holland weigerde dit: want zij waren te zeer in zijn belang, zei men. En den Prins moesten geheel andere begrippen ingedrukt worden, voegde men er bij, dan hij dus verr' gehad had. Het was zeker wat laat, in zijn 17de jaar, doch dit was volstrekt noodig, en hij moest (dus drukte men 't uit) de indruksels, die hij nu bezat, geheellijk ontleerd hebben, eer men er toe komen kon, om hem in eenige krijgs- of andere post te plaatsen. Wat den krijg tegen Munster betreft, 't spreekt van zelf dat met al het geen daarover te raadplegen en te twisten viel, de troepen des Bisschops (waar over de Prins van Hessen-Homburg gebood) drok aan 't plonderen waren, eer de onzen in 't veld konden verschijnen. Ja men vond zelfs geen mogelijkheid een leger bij een te brengen, en vergenoegde zich met eenige partijen hier en daar tegen hem uit te zenden. Evenwel vond zijne Bisschoppelijke aandacht dat een leger geld kostte, en dit had hij zoo overmatig ruim niet, en Koning Karel was achterlijk in de bedongen subsidien. Hij kwam dus tot onderhandeling, en tot Vrede. Wonderbaarlijk is, dat hij bij die vrede afstand deed van 't geen het voorwerp van zijne oorlogsverklaring geweest, en door hem nu bemachtigd was, en hij alles te rug gaf. Wat was de reden hiervan? - Frankrijk, de telkens sterker opkomende weêrstrevigheden tegen Jan de Witt vreezende, als welke 't wel te voorzien was, dat hem het roer uit de hand zouden wringen; het uur waarvan, ook dat van het verlies en verijdeling van al zijnen invloed en verdere uitzichten op deze | |
[pagina 166]
| |
Republiek zijn zou; had nu besloten alles te doen, om dezen hem zoo nuttigen Minister, nu geheel van hem afhanklijk geworden, en die dus één belang met hem had, andersdeels licht genoeg door hem te verschalken was, en noodwendig hem in de hand moest werken, staande te houden, en op eene blinkende wijs in 't vertrouwen, zoo niet van de Natie, ten minste van zijn mederegenten, en het meer dan half verloren aanzien bij de andere Provintien te herstellen. Hierom deed hij van Galen een vrede sluiten, die van geen duur zou zijn, maar voor Holland vleiende en glorieus. En hierom deed hij nu ook den stap van zelf aan Engeland den oorlog te verklaren. Oorlog, niet gemeend, en waar in niets verricht werd. Hij beloofde wel zijn Zeemacht bij die der Staten te voegen, maar het kwam er nooit toe. Het hield 9 maanden na de oorlogs verklaring aan, eer hij schepen in zee bracht, en 't was toen in de Herfst. Zij hielden zich buiten alle gemeenschap met de onzen, en keerden te rug, zonder een korrel buskruid verschoten of één Engelsche vlieg een poot gebrand te hebben. Ondertusschen was daar alle verwachting van. En zelfs deed de zaak een onbedenkelijk goed, door den ijver (en zelfs den naijver tegen de Franschen) op te wekken, tot vuriger bestrijding der Engelschen. Maar, waar het om te doen was: de Witt triomfeerde, en was weder alvermogend in Holland, en bij het Gemeenebest oppermachtig. 85 Schepen behalven de Jachten en branders maakten de vloot uit, die nu (in 1666) in zee gebracht werd, en waarover de Ruyter ditmaal 't opper- | |
[pagina 167]
| |
bevel moest voeren. Deze raakte den 11n Junij slaags met de Engelsche van gelijke sterkte onder Prins Robert (Zoon van den overleden Paltsgraaf) en den Hertog van Albemarle. Twee dagen streed men met gelijke dapperheid, en een vrij gelijke kans; den derden dag weken de Engelschen: doch op den vierden werd de strijd met versterking des vijands hervat. Zij werden echter op nieuw tot wijken gebracht en verscheiden schepen toen op hen veroverd, waar de Ruyter meê binnen liep. Van wederskanten echter schreef men zich de overwinning toe: aan wederzijde streed ieder God ook op, dat Hij zich voor hem verklaard had, en hield plechtigen dankdag daar over. Het verlies der Engelschen moet echter het onze overtroffen hebben, ook hadden zij niet één Nederlandsch schip bemachtigd. Gelukkig voor ons was het met de Engelsche zeemacht, door de achteloosheid, spilzucht, en dartelheid van Koning Karel allerjammerlijkst gesteld, als uit de Engelsche Staatsstukken, sedert eenigen tijd bekend geworden, tot verbazing toe blijkt. Onze vloot liep binnen de drie weken wederom uit, en wel met oogmerk om een landing op de Engelsche kust te doen, onder begunstiging van een opstand, die een Engelschman aangenomen had daar te verwekken, maar waar niets van wierd. Op den vierden Augustus kwam men op nieuw met den vijand in gevecht. De voorhoede onder Tjerk Hiddez de Vries en een tweede onder Evertsen wierd geslagen, en de Ruiter die 't lichaam der vloot gebood, moest, na herhaalde pogingen, wijken. Tromp-alleen die de achterhoede gebood, dreef den Engelschen Vice Admiraal, die een bijzonder | |
[pagina 168]
| |
Esquader aanvoerde, op de vlucht, en vervolgde 't; 't geen hem naderhand tot misdaad gerekend werd. Want (wilde men) hij had de Ruiter moeten te hulp komen: even of de Ruiter, als Opperbevelhebber, daartoe geen bevel en seinen had moeten geven, maar Tromp moest op allerlei wijze voor de domme menigte bezwalkt worden, en de lieveling de Ruyter moest uitschitteren. Den volgenden dag hervatte de Engelsche Admiraal het gevecht tegen de Ruyters lichaam der vloot, en deze, in wanhoopigen toestand wanhopig strijdende, werd door Albemarle vervolgd tot aan de Vlaamsche banken, waar men jammerlijk gesteld, binnen liep. Tromp met zijn smaldeel te rug gekeerd van 't vervolgen des Engelschen Esquaders dat zich tegen hem had gewend, vond het overige der vloot niet meer op de strijdplaats, en gaf zich naar de Wielingen, nu door de geheele Engelsche macht nagezeild. De Ruyter had als een ontembare Leeuw gevochten, en zich een zeer goed Scheepskapitein en Onderadmiraal, maar gebrek aan de kennis van het bestieren en beheeren van een groote vloot (in Esquaders verdeeld) laten blijken, waar aan heel het ongeluk te wijten was. Doch aan het misprijzen van Tromp, en het opheffen van de Ruyter hing de partij, die den eersten reeds lang buiten dienst wilde houden, en den laatsten derhalve prees en roemde, en zoo was 't ook bij Frankrijk dat op Tromp een zeer kwaad oog had. - De andere partij daartegen, (uit eene natuurlijke reactie) vooringenomen tegen de Ruyter, wilde dezen zelfs van lafhartigheid verdacht maken; en grondde dit op een verslag door den Heer van Sommelsdijk gegeven, | |
[pagina 169]
| |
aant.die op het schip van Tromp geweest was, en van de dapperheid van dezen getuigen kon, maar niets van de Ruyter, tegen wien de afgoderij met dezen, ook hem eenigzins innam. Het haperde in dien tijd niet aan verstandhoudingen met Engeland: verboden door den aart der zake, en strafbaar. Onschuldig echter werd Buat en, met hem, de Zuster en Schoonbroeder van Tromp, Kievit werkelijk Lid der Gecommitteerde Raden, en nog een Lid van dat Kollegie (beide wegens Rotterdam), ingesleept, en onwaardig opgeofferd. Door Jan de Witt als Raadpensionaris van Holland (hij noemde zich thands de Minister van Holland) bij speciale vergunning geauthoriseert tot een Correspondentie over vrede, welke hij ook regelmatig ter kennis van de Witt bracht, ontfing hij een bijzonderen brief met het opschrift pour vous même, waarin gezegd werd dat zoo men de vrede oprechtelijk wilde, de Steden die ze wilden, dan ook haar streng moesten vasthouden en de zaak doorzetten tegen de intrigue die men kende, en dat men haar dan ook ondersteunen zou. En dezen brief gaf hij onvoorzichtig en zonder het te weten, met andere, aan de Witt over. En, nog onvoorzichtiger, ging hij den brief missende, in verlegenheid deswegens, bij de Witt vragen of hij dien bij geval ook overgegeven mocht hebben. Dit deed hem dadelijk op last van de Witt gevangen nemen, en men vond bij hem in huis nog een anderen en een opstel, over 't zelfde onderwerp, en overeenstemmende met het geen men wist, dat naamlijk Engeland geen vrede wilde dan mits de Prins in zijne ouderlijke waardigheden hersteld wierd. - | |
[pagina 170]
| |
aant.De Competentie werd door de Generaliteit betwist, doch Holland, die de persoonlijke competentie der Gemachtigden over Buat, noch als Ritmeester, noch ratione domicilii als te Bergen op Zoom wonende, betwisten kon, terwijl hij op Zeelands repartitie stond, hield zich aan het ubi te invenio, ibi te punioGa naar voetnoot1. Het Hof van Holland dacht over de zaak van Buat, zeer zacht, en beschouwde 't als een misbruik van het door de Witt gegeven vertrouwen en gedisponeerd tot een poena extraordinariaGa naar voetnoot2. Maar de Witt deed bij de Staten van Holland de zaak voor Crimen perduellionis [Hoog-verraad] verklarenGa naar voetnoot3, en ondanks alle tegenbegrippen en intercessien, werd Buat op dien grond tot het zwaard verwezen, en geëxecuteerd, en bij Cats begraven, aan wien hij door zijne Egâ vermaagschapt wasGa naar voetnoot4. Hij had zich in dit Proces cordaat gedragen, en openhartig. Maar gevraagd, wie van de brieven, die hij dus ontfing en niet aan de Witt meêdeelde (hij had er, als hij erkende, eenige verbrand) kennis droegen, ontveinsde hij niet die zijn' broeder en zuster Kievit meêgedeeld te hebben, en zoo ook | |
[pagina 171]
| |
aant.van der Horst Kievits amptgenoot. Kievit, wien men ook reeds ten uitertste nijdig was om dat hij het bericht van Sommelsdijk tot justificatie van Tromp had in 't licht gegeven, werd (zich weggemaakt hebbende) mede tot het zwaard veroordeeld, en van der Horst uit Holland gebannen, en beider goederen verbeurd verklaard: de zuster van Tromp tot een geldboete verwezen. - Zeker is het dat die brieven niets behelsden, dan het geen openlijk bekend was, en door de andere Provintien even zoo gesustineerd werd; waarom de ongelukkige Buat er ook geene misdaad in zag, en er zelfs openlijk genoeg over sprak. Maar hij begreep dat zulke brieven op de Witt een verkeerd uitwerksel zouden doen, als 't hoofd der intrigue daar bij vermeld. Zijn opstel ook dat bij hem gevonden wierd, ademde alles behalven conspiratie, maar de vurige wensch naar den vrede, werd daar, interpretando, in misduid, en gedetorqueert: om dat de Witt ziedende van wraakzucht was, gelijk 't een der hoofdtrekken van zijn familie-karakter uitmaakte, en zelfs het groote primum mobileGa naar voetnoot1 van zijn gantsche gedrag was. - Geweldig trof dit geval het algemeen, en zoo wel buiten als binnens Lands. Ook de Keurvorst van Brandenburg had zich zeer voor Buat in de bres gesteld: maar 't was vruchtloos, zoo wel als wat Zeeland, dat hem hoog achtte, daar in deed. Ook gaf het gelegenheid tot allerhevigste invectiven tegen de Witt, van wege Zeeland, welks vertoog (bij aitzema) alleraanmerkelijkst is. - [Z. de Bijvoegs.] | |
[pagina 172]
| |
Hoe de Hollandsche vloot ook gehavend was geworden, zij liep in weinige weken weêr uit, om de Fransche op te zoeken, die (dus heette 't) zich bij haar zou voegen. Daar waren geen Fransche schepen te vinden. Ziekte op de Hollandsche vloot en stormen deden haar wederkeeren; en echter was de Koning van Frankrijk misnoegd, als of het vereenigen aan ons gehaperd had. De nieuwe stap van Frankrijk in het verklaren van den Oorlog aan Engeland, hoe kwalijk gemeend, had echter niet alleen zijne uitwerking bij ons in het sterken der partij van de Witt, maar ook in Engeland, waar Karel II, wien men met lust en ijver groote sommen gelds tot het voeren des oorlogs opgebracht had, echter altijd geld gebrek had, en waar men ook die geweldig rijke buit niet op onze koopvaardij maakte die men zich voorgesteld had, en die het begin der vijandelijkheden scheen te belooven. Den Munsterschen krijg had Karel meer gekost, dan hij waardig was, en was nu voorbij. Een allerafgrijslijkste brand die den 2n (12) September 1666 te Londen ontstond, en vijf dagen duurdeGa naar voetnoot1, verwoestte een groot deel der stad, en lei rijkelijk 12000 huizen en 85 kerken (waar onder de hoofdkerk St. Paul) in de asch, en met moeite werd de Tower behouden. De schade werd op 75,000,000 Hollandsch gerekend. En deze was van zoodanige invloed, dat men aldaar tot opbrengst van meerdere | |
[pagina 173]
| |
oorlogskosten onwillig werd. De Koning zelf verklaarde dat ⅘ der Stad weggebrand was, en van de 96 Kerken slechts 11 staande gebleven waren. 't Eigenlijk West-Munster en Southwark met de voorsteden aan de Noordzijden waren behoudenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 174]
| |
Het overzenden van het lijk des Engelschen Admiraals Barclay, in den slag van den 13 Juny gesneuveld, en in onze handen gevallen, 't geen men den Koning gebalzemd te rug gaf, gaf gelegenheid tot een nieuwe onderhandeling; doch Karel meende dat het zijn eer te na was, anders dan in Londen over vrede te handelen; om dat men 't onder Kromwel in Londen gedaan had. - Intusschen sloot men de Quadruple Alliantie, tusschen den Staat, Denemarken, Brandenburg, en de beide Hertogen van Brunswijk, ingericht tegen Frankrijk, dat nu zich gereed maakte om werklijk de Spaansche Nederlanden met dien nadruk aan te tasten, die de zucht tot verovering meêbracht. Frankrijk trachtte het sluiten daarvan voor te komen, en Spanje nevens de Keizer wenschten daar in toe te treden, maar het eerste mislukte, en het laatste dorst de Witt niet aannemen, om NB. ‘Frankrijk geen te grooten argwaan te geven’, en liever in 't malle midden te blijven, dan 't geen hij dreef met volle kracht te doen. Zweden bewoog Karel tot handelen op een onzijdige plaats. Van de eer om tot zijnent te handelen eenmaal afziende, sloeg hij zelf de Haag voor. Maar | |
[pagina 175]
| |
de Witt was hier tegen, om dat hij verwachtte, dat de Engelschen daar te veel invloed op de Staatsleden en Provincien zouden kunnen hebben; en die vrees werd door D'Estrades sterk aangezet. Vijf der Provincien wilden dit echter, maar de Witt was nog meester, en bezorgde dat de Koning van Frankrijk (quasi proprio motu [als uit eigen beweging]) dit afsloeg, en Holland daar een Resolutie tegen nam, waar bij men verklaarde dat niemand recht had om Holland te dwingen, om den vrede-handel op haar gebied toe te laten. De Staten Generaal deden hier 't zwijgen toe; doch Zeeland verklaarde er zich zeer scherp over, 't geen toch niets veranderde. Uit een nominatie van driên, die de Witt voorsloeg alle in de Generaliteits landen, koos Karel Breda, waar in berust werd. Nu begrijpt men licht dat (naar de ingevoerde manier) niet de Republijk, dat is, de Staten Generaal, maar ieder Provincie hare bijzondere Gemachtigden zond, die dan te zamen (alhoewel zonder waarachtigen band van vereeniging) de Republijk moesten verbeelden. Het ging zoo. Immers vijf Provincien kozen ieder voor zich iemand uit den hare, Utrecht en Overijssel niet. Het waren Gedeputeerden hunner Provincien ter Generaliteit. Beverning, de Huybert, en Jongstal, wegens Holland, Zeeland, en Friesland, moesten echter vooraf gaan, en de andere twee zouden slechts volgen, als er geteekend moest worden. Zoo dat in deze drie de volmachtiging tot de vrede bestond. De basis van de last der Staten bestond in 't behouden dat ieder thands bezat, of weêrzijds te rug ge- | |
[pagina 176]
| |
ven. In 't een en 't ander alternatif waren groote zwarigheden; en er kwam ook in aanmerking dat Frankrijk de door de Engelschen aan ons ontnomen Eilanden Tabago en St. Eustatius van de Engelschen weêr veroverd had, en men deze reclameerdeGa naar voetnoot1: waarin dan, na veel talmens, de Koning ook bewilligde, om gevoegs wille, plach onze oude practijk-term te zijn. En Engeland nam het eerste lid van 't alternatif aan. Dit was taliter qualiter geregeld, eer de Zweedsche Gemachtigden, als Mediateurs zoo zij zich opdeden, verschenen. Deze sloegen dadelijk een wapenstilstand voor. Maar daar had de Witt geen ooren naar. Want de beslommeringen van den brand te Londen, hadden Karel de II niet toegelaten te wapenen of uitrustingen van Schepen te doen; en het Bootsvolk aldaar leêg loopende had zich in grooten getale op Hollandsche Koopvaarders en Oorlogsschepen laten aannemen, zoo dat het bij ons lichter viel dan te voren een vloot te bemannen. Frankrijk dat nooit oorlog tegen Engeland gemeend had, stond den voorslag sterk voor, en beloofde afzonderlijk aan Engeland zijn vloot een maand lang in de havens te houden; maar de Witt wilde zich de handen daar door niet laten binden. Maar het behouden was door de Staten niet ge- | |
[pagina 177]
| |
meend ten opzichte van 't geen in dezen oorlog genomen was, zoo als de Koning van Engeland 't nu uitlei, maar van 't geen men voor en na het beginnen des oorlogs genomen had. Welk eerste het Verbond van 1662 ten grond lei, daar dit bij het laatste begrip der woorden te niet gedaan werd. Dus stond het als de onderhandelingen in 't openbaar gehouden begonnen te worden in drie onderscheiden vertrekken des Kasteels van Breda. - Men knibbelde over en weder, schoon men 't in den grond in der daad eens was, over kleinigheden, als een nieuwe Zeetocht bij ons ondernomen werd, welke altijd in een zeer verkeerd licht wordt beschouwd. Wij hebben gezien dat Engeland geen vloot uitrustte, en zijn bootsvolk verloopen was. Nu was men niet ongenegen, om, na den ongelukkigen slag van vier dagen, waar meê onze zeemacht voor zoo goed als vernield gehouden werd, echter een imposante houding aan te nemen, en op zee (gelijk het plag genoemd te worden) te brageerenGa naar voetnoot1. Men voegde eenige Deensche schepen bij de onze onder het Opperbevel van de Ruyter, en wilde daar dan ook wederom Gemachtigden van den Staat op hebben, als de Witt ingevoerd, en waar Zeeland zoo veel tegen had. Holland, dat te voren de Witt-zelven hiertoe genoemd had, benoemde nu de Witts broeder Kornelis de Witt, Ruwaard van Putten; maar de andere Provincien, die het nut van zulke Extraordinare Kommissien niet inzagen, en de kosten | |
[pagina 178]
| |
daarvan liever bespaarden, benoemden niemand, zoo dat de Ruwaart alleen bleef. Hij was in Holland-zelf voor een dom en opgeblazen mensch bekend, en die tot niets bruikbaar was, dan om te paradeeren, en in deze beide betrekkingen werd hij op de vloot, door den een, zeer ongeschikt, door den ander bij uitstek geschikt tot deze post gerekend. En ter wederzijde had men gelijk. - Men had hem uit Holland een onbepaalde last meêgegegeven, om de Engelschen door eenige daad van gewicht tot de Vrede te brengen. Reeds te voren had men de Hollandsche vloot last gegeven, een rivier in Engeland op te zeilen, en dus de schepen te verbranden, of een landing te doen, maar de gelegenheid had zich daar niet toe aangeboden; en 't uitlekken van zulk een last had de Engelschen aangedreven om op Terschelling een landing te doen, waar zij niet dan wat visschers-scheepjens en hutten verbranden konden. Maar nu sliep Koning Karel gerust op de Vrede-onderhandelingen in, geloofde dat de wapenschorsing waar hij op rekende, dáár was, en alles was onttakeld en buiten wederstand. Frankrijk had ook alles gedaan, om de uitrusting en het uitzeilen der Vloot te ontraden en te verhinderen, doch zij liep echter uit. Zij bestond uit 61 Oorlogsschepen en fregatten, wel van branders en kleine vaartuigen voorzien, en zocht de Engelsche kust. Den 17 Junij wierp zij 't anker in 't Konings diep; en de Ruiter zond 17 schepen onder van Gend naar de Theems, om eenige oorlogs- en koopvaarders daar liggende, te nemen. De Ruwaart de Witt, schoon-zijn post op het Admiraal- | |
[pagina 179]
| |
schip was, ging op dat van van Gend over. Van Gend nam, zonder veel moeite, de sterkte Sheerness, die men slechtte en verliet. Hier ontbood de Witt (als Opper Admiraal!) de Ruyter, die de man was om te gehoorzamen; en intusschen liep van Gend de Theems hooger op tot dicht onder Chattam, waar de meeste Konings-schepen havenden. Hier had men om de Hollanders den toegang te beletten in der ijl twee groote schepen laten zinken, en den stroom met een zwaren ijzeren ketting op katrollen gesloten: ook hield men vier branders in gereedheid, om zoo de vloot naderen mocht, met den stroom tegen haar in te laten drijven, terwijl de stroom verder door twee batterijen gedekt en overkruist wierd. En deze defensie was naar den aart der zake geschikt, en men moest de schepen daar door genoegzaam beveiligd achten. Ook konde de Hollandsche vloot zich zeer voldaan houden, en met dezen roem naar huis keeren. Dit had men ontwijfelbaar gedaan. Maar een Scheepskapitein die gevangen zat, en voor zijn hoofd beducht was, dacht dit niet beter dan door een wanhopig stoute daad te kunnen vrijkoopen. Hij kende den fellen haat van den Ruwaard tegen de Engelschen, en verklaarde dat hij aannam de keten over of aan stukken te zeilen. Hij deed het midden door een ontzachlijk vuur, zoo van de landbatterijen als van de schepen, en nu hechtte men in dit oogenblik van verrassende verwarring voor de Engelschen, de Hollandsche branders, die eenige oorlogsschepen in vlam staken, veroverde het groote schip de Royal Charles, dat dadelijk van zijn volk verlaten werd. Zeven schepen werden er | |
[pagina 180]
| |
dus vernield, en men waagde zich tot op de hoogte van het Kasteel van Upnor; van waar men 't toen raadzaam vond de rivier wederom af te zeilen, en voor de Theems nog eenigen tijd te kruissen. Zie daar eene waarlijk schitterende expeditie, waar de Ruyter zelf niet veel deel aan had; en die zekerlijk zonder den Ruwaard niet zoo verr' gedreven zou zijn; maar waar van eigenlijk van Brakel de lof toekomt. - Gelukkig zeker voor ons dat Karel onttakeld had, en de Vrede noodig achtte! Want, wat ware 't geweest, en wat had het den Engelschen gekost, even zoo bij ons de Maas en Schelde op te zeilen, en Rotterdam met de Briell, Vlissingen, enz. uit wraak te verbranden? En wat zoo men op deze wijze en bij die gelegenheid de tijden der Noormannen en hunne krijgstochten weêr ingevoerd had, tegen het stand houdend Jus Gentium. [Zie de Bijvoegs.] Men heeft wat later gezien, welk eenen afschrik de Koning van Denenmarken eenen partijganger betoonde, die van soortgelijke aanslagen en expeditien vol was, en zijn dienst aanbood tusschen de twee Noordsche Rijken, van het een tot het ander, en, niet rustende, eindelijk in een houten kevie zijn leven moest eindigen. Hier echter deed deze stoute en in de Hedendaagsche geschiedenis onvoorbeeldige onderneming een goed uitwerksel, schoon het bij Karel en 't Engelsche volk een wrok zette, die nooit recht uitgewist is. - Men was hier te Lande daar zeer over opgetogen. De Ruwaard in de eerste plaats, en voorts de Ruyter, en van Gend kregen ieder een gouden bokaal waar de Expeditie op afgebeeld was; en van | |
[pagina 181]
| |
Brakel kreeg ook een geschenk, keten en medailje, en ƒ 12,000, met meer andere Kapiteinen. Maar de gouden pokaal was niet genoeg voor een Held als Cornelis de Witt! De Staten van Holland schonken hem nog een Rentebrief van ƒ 30,000 - ter bijzondere erkentenis voor zijn groote dienst in die expeditie bewezenGa naar voetnoot1. In Holland vond men de daad zoo schoon dat men de Ruyter het Iteretur [nog eenmaal!] voorschreef. Maar hij ondervond dat hij nu verwacht werd en beproefde 't niet: hij muntte 't toen op het Kasteel van Harwich, maar dit miste hem. De Lieutenant Admiraal van Nes raakte nog op den Theems in gevecht met den Engelschen Vice Admiraal Spragh, maar dit leverde geenerlei gevolg van eenig belang op. En daar er geen vijand was, vond | |
[pagina 182]
| |
de Ruyter het nutteloos zee te houden en verkreeg vergunning om 't huis te keeren. Het vrede-verdrag ondertusschen werd te Breda tot stand gebracht en op den 31 Julij 1667 gesloten: en ieder bleef in 't bezit van 't geen men elkander tot op den 20 May 1667 ontnomen had: de koophandel werd vrijgesteld, maar onder restrictie van de bestaande wetten, en de Acte van navigatie van Kromwel bleef in kracht en werking, met een kleine verzachting; van naamlijk gewassen en manufacturen van Hoog- en Neder-Duitschland, die te land of langs de rivieren naar Holland gebracht plegen te worden, in Engeland te mogen invoeren. Deze vrede werd spoedig bekrachtigd en met groote vreugdeteekenen afgekondigd, en de Witt gaf voor zijn deur (op de straat) een feest aan 't Haagsche gemeen, dat de gezondheid van Jan de Witt, de Staten van Holland, en den Koning van Frankrijk dronk. Inderdaad rees hij door het gelukkig eindigen dezer Oorlog in achting, en hij rekende zijn regeering, party, en grondregels thans ten volle bevestigd en boven alle aanranding. [Z. de Bijvoegs.]
Frankrijk had tevens de Vrede met Engeland gesloten, hier was ook geen twijfel aan; doch het draalde niet, met in de Spaansche Nederlanden te vallen. Lang waren de toebereidsels hiertoe gemaakt, en algemeen werd het ook in ons land, en met schrik om de gevolgen, te gemoet gezien; maar de Witt had zich door Estrades laten in slaap wiegen. Op den 25 May, en dus vijf weken voor 't sluiten | |
[pagina 183]
| |
der Vrede met Engeland, voerde hij zijn leger op Nederlandschen bodem; ondanks de Witt aan wien zoo vele verzekeringen gedaan waren dat de Koning zulks nooit doen zou, dan met voorafgaande mededeeling aan hem en gemeen overleg. - De Staten Generaal aan wien de Fransche Gezant kennis van dezen inval zijns meesters gaf, waren onthust. Men trachtte den Koning nu met Kamerijk, St. Omer, en het Dauphiné te paaien, 't geen men Spanje wilde bewegen om af te staan, en oordeelde intusschen niet wapen- en weerloos te kunnen blijven: maar werd bedreigd, zoo men zich roerde, met Engeland, Zweden, en den Bisschop van Munster, die ook weêr aan 't werven was. 's Konings veroveringen in de Nederlanden waren (gelijk men weet) zoo spoedig dat Boileau hem met verzen maken niet bijhouden kon. En de Spaansche Gezant hield in de Haag aan om hulp. Lodewijk deed de Witt zeggen, dat hij zich met een kleinigheid te vrede zou laten stellen: te weten, met het Franchecomté, 't Hertogdom Luxemburg, 't Kamerijksche, Ariën, St. Omer, Doornik, Wijnoxbergen, Charleroi, en Douai: maar dit was nagenoeg zoo goed als alles te eischen. De Witt wilde wat afknibbelen, weêr een Republiek maken van 't overige; maar daar was geen omzetten aan. Men sloot hier derhalve twee verdragen met Zweden, doch die geen betrekking tot deze zaak hadden; en daar ging een Gezantschap naar Engeland, bestaande uit Meerman, Leydsch Burgemeester, van Remonstrantsche en Anti-Prinsgezinde afkomst, en overgroote vriend van de Witt, en Boreel, Burgemeester van Middelburg, om daar met den Koning | |
[pagina 184]
| |
over het herstel van de vrede tusschen Spanje en Frankrijk te handelen, waartoe zij propositien in mandatis [in last] hadden. Men wilde ook daarover den Keizer bezenden, doch dit sprong af; en was van voornemen ook Brandenburg en andere Duitsche in den arm te nemen, om al ware 't met de wapenen, die vrede te bewerken. De Spaansche Gezant wilde, zoo de Staten aarzelden om krijgsvolk te geven, ten minste geld van hun; en bood in allen gevalle Steden en vestingen van belang tot onderpand aan; waar men zeer meê te vreden kon zijn, doch nog iets bij wilde gevoegd hebben; om dus zich daar meê tegen Frankrijk te sterken. Doch Frankrijk sprak van gematigdheid in zijn vorderingen, en wist den Staat bij 't raadplegen te houden, terwijl hij ondertusschen zich uitbreidde. Hij begon een onderhandeling met de Staten over een verdrag, ter benaming van de middelen om NB. te samen Spanje te verplichten om op redelyke voorwaarden vrede met hem te sluiten. De Witt kwam daar in, beloofde hem zelfs met alle macht van den Staat bij te zullen staan, en zocht middelerwijl den Koning te doen ophouden van het voortzetten zijner veroveringen: waartoe de opkomende winter hem buitendien wel noodzaakte. - De Spaansche Gezant trad nu ook eenigzins te rug; dewijl Karel de II begreep, dat zulk een verpanding als er voorgeslagen of gevorderd was, in effecte een verdeeling der Nederlanden tusschen de Republiek en Frankrijk was, ten minste daarop uit zou loopen; en hij [de W.] in zulk een geval ook zijn deel wilde hebben, als Tienmuyden, Gent, Yperen en Nieuwpoort. | |
[pagina 185]
| |
Hoe het liep, daar waren oogschijnlijk troepen noodig; het zij om Frankrijk te stuiten, het zij, waar de Witt (die zich nu geheel aan Frankrijk meende te moeten verbinden) thands openlijk genoeg voor uit kwam, dat zijn oogmerk was, om met hem, Spanje zoodanige schikking te doen aannemen, als men tot herstel van de vrede en rust noodig zou vinden; en dus daar moest ook een Legerhoofd zijn. Zie daar op nieuw een allertederst punt, dat wederom 't oude spel gaf. De Witt, zoo triomfant hij nu was, begreep echter, dat bij den Prins van Oranje niet van het Generaalschap in perpetuum kon blijven uitsluiten, en kwam dus met een plan voor den dag, waarbij 't Kapitein-Generaalschap voor altijd van 't Stadhouderschap afgescheiden zou zijn, ja, nooit in de zelfde persoon mogen vallen. Men werd dit bij Holland ras eens, en sloeg Prins Joan Maurits van Nassau bij de Staten Generaal tot Veldmaarschalk voor, en den gewezen Generaal in Zweedschen dienst, Paulus Wirts, tot tweede krijgsvoogd onder denzelfden tytel. De afscheiding dier krijgs-ampten van het Stadhouderschap (van welke Provintie ook) moest door elk die ze bekleedde voortaan bezworen worden. En wat den Prins betrof, daar men toch met hem opgescheept was, zou bij in den Raad van State (als tochoorder) zitten, en met de Afgevaardigden te velde bij 't leger (als toekijker,) en zonder militaire qualiteit meêgaan. - Zeeland was tegen dit alles, behalven de aanstelling des Prinsen van Nassau: en nagenoeg begrepen 't de andere Provintien even zoo; alleen Utrecht was 't met Holland eens, en Overijssel wilde de afscheiding ook, maar met algemeene bewilliging. | |
[pagina 186]
| |
Echter wilde men wel toegeven dat de Prins niet voor zijn 20o of 23o jaar Kapitein Generaal zou zijn. - Nu werd de Witt recht kwaadaartig en dreef in Holland het Eeuwig Edict door; waarbij niet alleen het Stadhouderschap in secula seculorum [voor alle eeuwigheden] vernietigd werd voor deze Provincie, maar ook geen Stadhouder van eenige Provincie tot het Kapitein Generaal- of Admiraalschap of ander hoog Krijgshevel der Unie toegelaten werd: - en al wat regeerings-ampt of zitting in eenige Vroedschap of in de Vergadering van Holland had, verplicht werd tot bezweering hiervan, en eed van daartegen nooit te zullen handelen, noch immer eenigen voorslag doen. Met een duivelen vreugd zach de Witt nu van uit de hoogte de woedende spijt der andere Provincien tegen hem opzetten over dit fraaie stuk, en juichte het oderint dum metuantGa naar voetnoot1, even als Napoleon toen hij Engien in zijn macht had. Hij had nu het laatste overschot van een Vorstelijk Huis, waar geheel het Vaderland alles aan verschuldigd was, boven alles wat men zich verbeelden kon, vernederd, en zich gewroken. Het denkt aan Loevestein van zijn hatelijken Vader was boven alle uitzichten vervuld, en geen hair van zijn hoofd dacht aan het Lento graduGa naar voetnoot2. - Maar ook dit - was door Gods wraak in 't lotboek aangeschreven. Wat de aanstelling van Legerhoofden betreft, Joan Maurits en Wirts werden Veldmaarschalken. | |
[pagina 187]
| |
De Loevensteinsche partij heeft nooit willen toegeven, dat de Witt waarlijk zich met Frankrijk vereenigd zou hebben, om Spanje zoo trouwloos en onrechtvaardig te berooven; maar (zonder te onderzoeken, of hij niet noodwendig een oorlog met Frankrijk, dat zijn eenige steun was, als zijn val moest aanmerken;) zoo hij hier in veinsde, hij veinsde dan zoo, dat hij geheel Europa zoo wel als Frankrijk bedroog; en Karel de II vatte hier groote beduchtheid uit op. Ook was de resolutie bij Holland genomen, om het daar heen te beleiden, dat Frankrijk eenige plaatsen zou bekomen; welker getal 't dan van Frankrijk afhing zoo verr' uit te strekken als 't wilde, wanneer men eens niet te rug kon. Karel zocht dit te keeren, en zulks vooral om het Engelsche volk te believen, dat geweldig tegen deze plondering van 't vreedzame Spanje, en vergrooting van 't onrustige Frankrijk schreeuwde, en hij zond Temple naar herwaart, om met den Staat een verbond te sluiten; waartoe de Witt door het aandeel bewogen werd dat Engeland anders in de verdeeling der Nederlanden eischte en nooit opgeven zou. Want niets vond de Witt zoo gevaarlijk voor zich, en zoo gunstig voor de Oranje-partij, die hij wel wist, dat de Natie voor zich bleef hebben, dan dit. Twee verdragen werden dus met Karel II gesloten, en dit zonder dat de Provincien er van wisten; alleen door de Witt ter Generaliteit (zonder eenige ruggespraak der Gedeputeerden aldaar met hun Kommittenten) doorgedrongen zijnde. De Provincien lieten 't zich echter welgevallen en ratihabeerden: en | |
[pagina 188]
| |
dit geschiedde ook in drie dagen tijds, en met de bekrachtiging wederzijds binnen acht dagen. Het een dier Tractaten was een wederkeerig verdedigend verbond; het ander om Frankrijk tot Vrede met Spanje te noodzaken onder behoud van etlijke steden en plaatsen; en, met een wapenstilstand te beginnen. En zoo Frankrijk hardnekkig mocht zijn, dan de Pyreneesche Vrede te herstellen, zoo zij aangegaan was. - Zweden trad mede in dit verbond, en het werd nu de triple alliantie genaamd. - Dit geschiedde in den beginne van 1668; en het quinquenniumGa naar voetnoot1 van de Witt om zijnde, werd hij in July van dat jaar op nieuw als Raadpensionaris aangesteld, en met een geschenk van ƒ60,000 vereerd. Frankrijk niet alleen, maar ook Spanje beklaagde zich hooglijk, over 't eigendunklijke dat in dit verbond opgesloten lag. Spanje als een opzettelijke en blijkbare spoliatie; Frankrijk als een aanmatiging om hem de wet te stellen. Lodewijk de XIV maakte zich meester van Fransche Comté en schreef, dat dit was in consequentie van 't geen de drie Mogendheden besloten hadden, en om Spanje tot het aannemen van dat beslotene te dwingen. - Men drong hier ook bij den Spaanschen Gezant, om daar in te berusten, en wilde nu van geen andere voorwaarden weten of hooren, ja sprak vrij onheusche taal. Maar bij Spanje bleef de hoop dat Frankrijk zich tegen 't besluit zelf verzetten zou, en het bewilligde in dit uitzicht, | |
[pagina 189]
| |
tot een vredehandeling te Aken. Van Beuningen nam te Parijs Lodewijk XIV die nog dobberde, door zijn hoogmoedig (en men mag zeggen brutaal karakter, 't geen hij meende dat een Republikein wel stond) tegen zich in, even als hij Christina in Zweden gedaan had, en dit vloeide over op de zaak, en wekte al's Konings wrok tegen onzen Staat dubbeld op. Hij weigerde den stilstand van wapenen, die het eerste punt bij de triple alliantie was, en waar in Spanje bewilligd had: alleen nam hij dien aan tot het einde van Maart, doch bemachtigde des niet tegenstaande het Kasteel van Genappe. Dit vergrootte de moeielijkheden. Spanje kwam weêr tot zijn voorstel van geldschieting onder te pand geving van verscheiden steden en sterkten; en Frankrijk kwam met een nieuw plan voor den dag. Na veel gehaspel sloot Lodewijk met Grootbrittannie en den Staat een verdrag tot aanneming van een Wapenstilstand tot het einde van May. En nu ging Spanje weêr achter uit. Echter door de contenance der Staten Generaal, die nu Spanje geheel aan zijn lot scheenen te willen overlaten en troepen te rug riepen, die zij reeds hadden doen marcheeren, werd den 2n May te Aken een Vrede gesloten, waarbij Frankrijk meester bleef van alle de plaatsen in 't vorige jaar bemachtigd, en Franche Comté weêr beloofde te ontruimen, met bevestiging voor het overige van de Pireneesche Vrede. Men was hier te lande met dien vrede niet zeer verkuischt, om dat Frankrijk daardoor plaatsen verkreeg diep in 't land gelegen, die men niet verwacht had, dat Spanje afgestaan zou hebben. En men verdacht Spanje van dit niet gedaan te hebben, | |
[pagina 190]
| |
dan om den Staat daardoor te noodzaken, om altijd een naijverig en achterdochtig oog op Frankrijk te houden, als het geen uit dien hoofde den Staat te nabij en te gevaarlijk wierd, om geen argwaan te voeden; gelijk ook de Spaansche Gezant 's daags na de teekening zich uitliet ‘dat het nu welhaast de Vereenigde Nederlanden gelden zou.’ Zoo als ook d'Estrades niet schroomde er voor uit te komen ‘dat aan de kaaskoopers hun dubbelhartig gedrag met woeker betaald stond te worden.’ De Prins van Oranje had nu 18 jaren bereikt, en zijne voogdij hield op. Vier Provincien waren 't nu eens over de afscheiding van 't Kapitein Generaal-en Admiraalschap van 't Stadhouderaat, en de Generaliteit trachtte door bezendingen de drie overige Gewesten daar ook toe te brengen. Dit mislukte, en integendeel maakte men den Prins Eerste Edele in Zeeland, te rug komende op het attentât waarbij die Provincie de eerste geweest had, om hem uit te schudden en te beleedigen. Men schreef dit voornamelijk toe aan den Raadpensionaris van Zeeland de Huybert; om wien te doen afzetten de Witt dan ook veel gelds in de Zeeuwsche Steden verspilde, maar vruchtloos. Om de goede gezindheid jegens den Prins onnut te maken, wierp men nu ook op, dat het Leen des Marquisaats van Veere en Vlissingen niet van de Staten van Zeeland, maar van die van Holland verheven moest worden. Doch dit belette zijne ontfangst in de Staten van Zeeland niet, 't geen zeer plechtig en met groote aandoening geschiedde; ook nam de Heer van Odijk (een Nassau, en nu 's Prinsen repraesentant bij Zeeland) in Hun Hoog | |
[pagina 191]
| |
Mogende plaats. - Van spijt barstende, en verwachtende dat men nu in Zeeland wel verder zou gaan, en den Prins Stadhouder maken, nam men in Holland nu een Resolutie om niet te gedogen, dat er een Stadhouder van eenige Provincie in de Staten Generaal kwam. Friesland, schoon er een Hollandsche partij was gevormd tot groote oneenigheid in die Provincie, waar voor zij door den aart harer regeerinsvorm uitermate bloot stond, toonde zich echter Prinsgezind en trachtte Gelderland van de Loevesteinsche factie af te trekken. Groningen lag (als telkens) weêr met de Ommelanden overhoop wegens de bevoegdheid der volmachten van dezen tot de Provinciale Vergadering: in welk geschil de Staten Generaal getrokken wierden; doch ook daar behield de Prinsgezindheid volstandigheid, en het voegde zich bij Friesland. Overijssel was openlijk in twee partijen gescheurd, en er waren weer tweederlei Staten van Overijssel, als eenige jaren te voren. Die te Zwolle vergaderden waren Prinsgezinde, die de Hollandsche tyranny over dat Gewest zoo lang geoefend niet langer verdragen wilden. De anderen zaten te Kampen. Ook zonden zij beide, Gedeputeerden ter Generaliteit, doch 't geen belette, dat die Provincie op zijn tijd niet praesideeren kon, dewijl dezen 't malkander betwisteden. 't Werd door Holland, aan 't welk men zich wendde, om arbitrage, na veel stribbelings, geslist, doch (als natuurlijk was) niet ten genoegen van de Oranjegezinde Staten, die ook inderdaad de minderheid hadden. Men was ook, voor al ter zake van de vermelde herstelling des Prinsen in 't Marquisaat en als Eerste Edele, | |
[pagina 192]
| |
bij de Hollandsche regeering zoo tegen Zeeland ingenomen, en zoo bevreesd voor den Zeeuwschen invloed, dat men niet langer een gemeen Hof van Justitie wilde, en de Zeeuwsche raadsheeren uitsloot. Veel viel er te doen over het oprechten van nieuwe Hoven: doch het bleef bij een geweldig besnoeien der Jurisdictie van 't Hof, ten faveure van de eigendunkelijkheid der stedelijke rechtbanken, waarvan de Leden nu meestal tevens Leden der Vroedschappen waren, en door de gunst der politike Kollegien uitzicht op 't Burgemeesterschap hadden; en wien 't dus zeer convenieerde deze zoo veel mogelijk onafhangklijk van 't hooger Gerechtshof te maken, dat voor geen polityke convenientien en ἀνδϱολεψίen [aanneming des persoons] vatbaar was, maar alleen op 't Jus partium [het recht-zelve] zag. - Desgelijks werd het recht doen uit naam en van wege de Hooge Overheid en Grafelijkheid van Holland en Westvriesland, nu veranderd in den naam en van wege de Edele Groot Mogende Heeren staten van Holland en Westvriesland. - [Z. de Bijvoegs.] Nu kwamen de Hollandsche zaken alleen voor het Hof, schoon de Zeeuwsche nog in appel of in 't possessoire aan den Hoogen Raad kwamen: alhoewel er geen afscheiding in terminis plaats had. En dit duurde zoo eenige jaren voort. Maar inzonderheid trachtte Holland zijn autocratische onafhanklijkheid door 't versterken van Naarden en Muyden te verzekeren. Van dien kant kon men uit de Veluwe in Holland vallen; en als wij reeds meer aanmerkten, Holland moest met Utrecht te samen tot eene versterkte ronding gebracht worden, | |
[pagina 193]
| |
waarmeê men zich verbeeldde de andere Provincien te kunnen ontbeeren, en een' vijand trots te bieden. Amsterdam had hier tegen; en hield het in 1666 geruimen tijd tegen, doch een bezending uit de Staten-Vergadering van Holland haalde haar over, edoch onder een voorwaarde die de Staten niet toe konden geven; te weten, dat er nooit boven de 600 man in gelegd zouden worden, en geen Bevelhebber over gesteld, dan met de bewilliging van de Amsterdamsche Regeering: waardoor de zaak steken bleefGa naar voetnoot1. Finantieele geschillen waren er echter in menigte. Men plaagde den Prins en zijn Grootmoeder zoo veel men mocht, met intrekking van aan zijn Huis verpande heerlijkheden; met eigening van geestelijke goederen, waarvan hij (of zijn Domeinraad) in onheuchlijk bezit was; hem het Hoog en laag rechtsgebied van Geertruidenberg te onttrekken, patroonrechten, en molenrechten dergelijke: aanslaan en openlijk verpachten van 's Prinsen visscherijen en andere Domeingoederen en rechten; in de meeste van welke zaken de Hooge Raad in cas possessoir, der Prinsesse, den Prins, of zijn Domeinraad, de recredentie of 't provisioneel retablissement toewees: waaruit men ten aanzien van de motiven, waar deze kwellingen meê geintenteerd werden, gissing kan maken. - Ook Utrecht mortificeerde het Stadhouderschap uitdruklijk, en verbond de Regeering aan den eed daarop, | |
[pagina 194]
| |
waar meê de gewone installatie-eed gamplieerd werd; en die de verplichting en belofte behelsde van nooit te zullen gedogen, maar met alle mogelijke middelen weeren, dat ooit een Stadhouder aangesteld wierd (16 October 1668). Met één woord, naar mate de Bondgenooten zich meer aan de Hollandsche factie onttrokken, gedroeg men in Holland zich meer geweldig, om zich tegen 2hen, zoo wel als tegen de inwendige burgerij (die men nu geheel onderworpen meende) te handhaven. En verborg het ook niet, dat men de andere Provincien missen kon, en de verbintenis der Unie lang ophield; waarom men bij hen naar de Hollandsche pijpen te dansen had.
Terwijl men intusschen het versterken van binnensteedjens als Muyden en Naarden en 't maken van Schansen in 't hoofd had, dreef Holland, zoo dra de Vrede van Aken dáár was, het verminderen van de troepen, ter Generaliteit. Er was nu (op het papier) in dienst niet verr' van de 70,000 man, en de Raad van State achtte dat die op beneden de helft (t.w. 34,700 man) verminderd kon worden: maar Holland wilde nu wederom 2060 minder in dienst gehouden: Utrecht alleen gaf daar zijn stem toe. - De andere Provincien hadden hier tegen, en Holland zonder nu al te veel dispuuts daar over, dankte op eigen gezag 24 vendels af, die op Hollandsche repartitie stonden. De Raad van State sprak dit tegen, en beriep zich op Hollands beloften en overgift in Oogstmaand 1650, waarover men hooglijk gestoord was. De Raad van State gaf ook | |
[pagina 195]
| |
schriftelijk bevel aan de bevelhebbers zich niet te laten afdanken, en deed zulks op bijzondere last van de Staten Generaal. De Witt kwam zelf in de vergadering der Staten Generaal aan 't hoofd van de volle vergadering van Holland, en - de Raad van State nam zijn schrijven te rug en Holland kreeg zijn zin. - Evenwel besloot Holland weldra om drie Zwitser-Compagnien aan te nemen, ter zijner betaling; ten einde (zoo het heette) de Akensche Vrede te handhaven. - Hier toe was iemand van het Aristocratisch Kanton Bern expres troepen komen aanbieden die Holland niet verstoten wilde hebben, en waar van men, in geval van benoodigdheid, meer zou nemen: ook zouden de Kantons zich (was 't voorgeven) meê in de triple alliantie begeven. Maar! - zij maakten terstond een Tractaat met Frankrijk, en Holland had nu zoo veel vreemdelingen waar 't staat op kon maken, en die geen betrekking tot Prins of Staten Generaal hadden, in zijn bijzondere dienst of soldij. - Hoe gevallig! en hoe wel ter snede! Soortgelijke oneenigheid als tusschen de Provintien, ontstond er weldra ook in Zeeland tusschen de Staatsleden over het afdanken. - Zierikzee en Goes wilden drie vaandels meer afgedankt, dan de meerderheid goed kon vinden. Deze Steden, verstoord, weigerden eerst ter Staatsvergadering te verschijnen, en (wat slimmer was) hielden de gelden in die zij op moesten brengen: en de meerderheid was verplicht ze met zes vaandelen voetvolks en zes stukken geschut te dwingen. Ongelukkig kwamen de Venetianen te pal, die, terwijl Kandia belegerd werd, bij de Staten Gene- | |
[pagina 196]
| |
raal hulp in manschap of geld zochten. Men stelde hen uit om te zien wat andere Mogendheden doen zouden; maar bediende zich van de gelegenheid dezes oorlogs, om een Resident naar Konstantinopel met geschenken tot bevordering des Koophandels te zenden; en deze slaagde ook zoo wel, dat men de Venetianen gants onderkropen en hun den voet gelicht had.
Nu was de Triple alliantie het voorwerp der politieke worstelingen. Frankrijk zocht er met allerlei listen de verbondenen van af te trekken en haar te verbreken; de Staat trachtte er deelnemers in aan te winnen. Men vraagt niet, wie in deze worsteling de overhand hield: - 't moest noodzakelijk Frankrijk zijnGa naar voetnoot1. Het begon met de Witt in een bijzondere onderhandeling een verbond voor te slaan, tot herstel van het onderling vertrouwen; en zond afzonderlijke Gezanten naar Zweden en Engeland. In Zweden werden door den Gezant groote geschenken gespild, en Spanje bleef achterlijk in de onderstand-gelden, die het volgens de alliantie aan Zweden opbrengen moest: en niet zonder reden bleef Spanje die weigeren, want zij waren bestemd ter voldoening van de oorlogskosten die. Zweden doen zou, maar moesten vooruit betaald worden; en daar, door het spoedig sluiten der Vrede, geen oorlogskosten gevallen waren, of stonden te vallen, kon Spanje met | |
[pagina 197]
| |
recht dit geld weigeren, zoo lang er geen vredebreuk op handen was. Echter had Spanje bewilligd in een som, mits de drie Mogendheden zich verbonden de Akensche Vrede te handhaven; en dit deden zij, maar die Acte was nog niet overgeleverd, en het betalen vlijde den Spanjaarts zeer weinig. Doch nu moest Frankrijks milddadigheid, tegen Spanjes achterlijkheid opgewogen, de balans doen overslaan: echter de tusschenkomst der Staten behield het evenwicht, voor als nog. In Engeland wist de Fransche Gezant 's Konings hart, dat zelf innig Fransch was, en de voornaamste Fransche ondeugden gretig had ingezogen, licht te winnen. De Gezant schreef ook weldra: ‘dat hij de Engelsche Ministers al de volheid van zijns Konings edelmoedigheid en mildheid had doen gevoelen.’ In Duitschland verloor de Franschman ook de voornaamste Vorsten niet uit 't oog, en zocht inzonderheid den Keurvorst van Brandenburg, die wel eens gewoon was van partij te wisselen, om te zetten; en deze had reeds van de Staten Generaal onderstand-gelden begeerd, om op hun zijde te blijven. Nu kwamen er ook Gezanten van Karel II, aan wie hij te kennen gaf in bijzonder verdrag met Frankrijk getreden te zijn. Van Keulen, Munster, en Osnabrug, verkreeg het ook doortocht voor zijn troepen, en aan Brandenburg werd een plan van verdeeling, nu niet der Spaansche, maar der Vereenigde Nederlanden voorgesteld, waar bij (quasi) Keulen Utrecht, Munster Overijssel, Brandenburg Gelderland en Zutfen, Brunswijk Friesland, Nieuw- | |
[pagina 198]
| |
burg Groningen, en de Prins van Oranje Holland en Zeeland zou hebben. De Keurvorst van Brandenburg niet te min hield zich braaf, verwierp den voorslag, en maande Lodewijk den XIV aan, om van den oorlog af te zien, en voldoening aan de Staten te vragen van 't geen hij ten hunnen laste mocht hebben. Even of er niets dergelijks gaande was, en ondanks het geen uit Frankrijk-zelf de Witt aangebracht werd, maar 't geen hij verwierp (als ‘belachelijk vindende, dat een particulier beter van de Kabinetsgeheimen der Vorsten onderricht wilde zijn dan hij Raadpensionaris’) hield deze zich op met de verbreking der triple alliantie, als een mogelijkheid die plaats kon hebben, te willen voorkomen, en maakte staat op de Diplomatique verzekeringen die hem gedaan werden. Temple had meêlijden met hem en nam eene zichtbare koelheid aan, die opmerking moest baren. Het was onmooglijk dat tusschen twee koophandeldrijvende Natien als Holland en Engeland niet altijd zaken te vereffenen zouden zijn, en de vrede had er vrij wat overgelaten, die nog in der minne te schikken bleven: en de tegenstrijdige belangen vooral in de Oostindiën waren nooit over een te brengen. De onzen hadden het Rijk van Makassar te onder gebracht, en den Engelschen, die nevens de onzen daar handelden en ons den Oorlog berokkend hadden om er ons uit te drijven, nu daar den handel ontzegd. Dit was het gewichtigste punt, maar men gaf het op als zoo vele anderen. Suriname, dat men een- en andermaal op elkander veroverd had, werd nu de twistappel: men be- | |
[pagina 199]
| |
willigde ook daaromtrent de Engelsche vorderingen. - Zoo gemaklijk was men dezerzijds, om dat men den afval van Engeland uit het verbond, en zijn toevallen aan Frankrijk vreesde! - Dus liep het jaar 1669 en de helft van het jaar 1670 om, zonder dat men hier aan maatregelen ter verdediging tegen een buitenlandschen vijand in 't minste dacht. Men dacht er echter aan, toen het werven van den Bisschop van Munster al te sterk in 't oog liep. Maar hoe eens geworden over een Legerhoofd, na de verregaande verwijdering door het Hollandsch Eeuwig Edict veroorzaakt, waarvan de applicatie den Prins van Oranje, dien de andere Gewesten wilden, volstrekt uitsloot, ten zij men hem volstrekt van alle Stadhouderschap uit wilde sluiten? Weêr op nieuw aangezocht door Frankrijk, en het aanzoek wederom verworpen hebbende, gaf de Keurvorst van Brandenburg den Staten Generaal kennis van 't geen was voorgekomen; en waarschouwde hen, Frankrijk alle redelijke voldoening te geven, de oorlog af te wenden, en niet op Zweden te rekenen; ook eenige Duitsche Vorsten niet voor vrienden te houden. Men schreef hem, op 't aandrijven van de Witt, die den Keurvorst mistrouwde en haatte om dat hij aan 't Huis van Oranje verbonden was, in substantie weêrom, dat men van Frankrijk geen oogmerk tegen den Staat kon verwachten, maar wel tegen de Spaansche Nederlanden, ook wisten zij van geen geschillen met naburen, waarbij de wapenen te pas kwamen. Karel II nu overgegeven aan dartelheid en vermaken, was Franschgezind, maar nog tot geen besluit | |
[pagina 200]
| |
gebracht. Zijn Zuster, de ongelukkige Hertogin van Orleans, haalde hem over. Gezanten over en weder sloten een verbond om de Vereenigde Nederlanden ter zee en te land te beoorlogen, en onder zich te verdeelen; doch zou den Prins van Oranje Holland gegeven worden, ingeval hij in dit Verbond deel wilde nemen. Want hier aan (begreep men) hing oneindig veel, daar zijn openlijk uitkomen voor 't verbond allen wederstand in den Staat verlammen, zijn tegenstrijdig gedrag dien ten uitersten aanzetten en sterken moest. Dit verbond bleef een geheim en was nevens den Koning en zijn' broeder, alleen aan vijf vertrouwelingen bekend. Ondanks die geheimhouding was de nieuwe en innige verstandhouding der twee Koningen straks over geheel Europa ruchtbaar, en wat kon die, bij 't geen van Frankrijks oogmerken bekend was, beteekenen? Jan de Witt was dom genoeg, om die oogmerken nog tegen te spreken en het land daarop te laten inslapen, en het waren bezendingen wijd en zijd, die men te werk stelde, terwijl er geen man gewapend, geen sloep bemand werd. De een moest naar Weenen, om de vriendschap met den Keizer aan te kweken; de ander naar Frankrijk; de derde naar Spanje, de vierde naar Engeland. Waartoe dit alles? Men wilde in Frankrijk 's Konings oogmerken, waar niemand zoo gerust op was als de Witt, onderzoeken; en om den Koning geen ombrage te geven, die zulk een Gezantschap kon opvatten als of men hem mistrouwde, moesten er verscheiden te gelijk gaan. En daar toch vroeg of laat Frankrijk wel eens vijandig kon worden, en zekerlijk de Spaansche Ne- | |
[pagina 201]
| |
derlanden niet ongemoeid zou laten, wilde men tevens de Triple Alliantie tot behoudenis van deze aangegaan, door die bezendingen trachten te versterken, en in dat geval maatregelen beramen. Ook zond men den Koning een bijzonder Gezantschap terwijl hij in zijn nieuwe Nederlandsche Staten was, om hem met deze aanwinst geluk te wenschen, hoogachting en vriendschap te verzekeren enz. - 't geen door hem met gelijke of soortgelijke munt betaald werd. Pieter de Groot, dien de Witt uit Zweden ontboden en Pensionaris te Rotterdam gemaakt had, om hem in 't ampt te herstellen, waar zijn vader (zoo de Witt zich uitdrukte) onfatsoenlijk uitgeschopt was, en dien hij nu als Gezant in Frankrijk gebruikte, waarschouwde van 's Konings verbeten wrok, en dat hij de Staten Generaal beschuldigde van de geheele Christenwereld tegen hem op te hitsen. Koning Lodewijk, die beter wist wat Jan de Witt dacht, dan deze wat de Koning, wilde de Witt in zijn waan bevestigen, dat het hem om de Spaansche Nederlanden, en niet om ons te doen was, viel eensklaps in Lotharingen, en bemachtigde Nancy. De Hertog van Lotharingen vroeg en den Koning van Engeland, en den Staat, bijstand. De eerste hield zich zeer koel, en de Staten waren waarlijk in geen staat om hem manschap toe te zenden, of alleen in de plaats der geheele triple alliantie te treden. Temple, Karels Gezant bij ons, altijd voorstander van dat Verbond, werd 't huis geroepen. Van Beuningen schreef uit Engeland, dat de Koning zich daar met Frankrijk verstond. Daar lag alle hoop om de vrede van Aken | |
[pagina 202]
| |
te handhaven, om Spanje in 't bezit der Nederlanden te houden, om er een Republiek van te maken enz. enz. - maar nog had de Witt geen erg, dat het tegen onzen Staat gemunt was. Eenige Provintien waren echter zoo gerust niet, en vonden 't van belang vereenigd te zijn, en den, Prins tot steun te hebben. Daar Holland onverzettelijk was, moesten zij toegeven om 't eerste punt te bereiken, en men bewilligde Holland de afscheiding van 't Stadhouder- en Kapitein-Generaalschap, en de Prins werd in den Raad van State ingeleid, (2o Juny 1670) waar hij als raad, nevens de andere stemmen zou mogen onder zekere bepalingenGa naar voetnoot1. - Intusschen was er reeds bij Holland, alhoewel onder Protest van Amsterdam, besloten, dat men niet toelaten zou, dat op het begeven van 't Kapitein-Generaalschap voor langer dan een jaar, bij meerderheid besloten zou worden. En nu was er bij Holland een zekere glimp van Prinsgezindheid. Wellicht of men daar een vredebreuk met Karel II door voorkomen mocht, want daar vreesde men voor, en niet voor een oorlog met Frankrijk, schoon men zich verborg dat die er door ontstaan zou kunnen. Ook vond men niet kwaad dat de Prins, nu Lid van den Raad van State, een keer naar Engeland deed; waar hij toch aanspraken had wegens schulden, door Karel I jegens zijn huis erkend. Dit geschiedde en hij kwam, zonder een buitengewoone hartelijkheid te ontmoeten, dan alleen verzekeringen dat de | |
[pagina 203]
| |
Koning hem den Staten tot hooger waardigheden zou aanbevelen, na eenige weken verblijfs in Londen, te rug. Lodewijk de XIV had alles tot den aanval op den Staat bereid, maar hij behoefde een kleur of voorwendsel: en dit gaf men hem nu. Om het uittelokken had hij reeds de waren die van hier in Frankrijk ingevoerd werden, of verboden of te hoog belast om ingevoerd te kunnen worden. Hier zat niet anders op dan retorsie. Over deze retorsie raadpleegde men een rond jaar, zonder er toe te kunnen of te durven besluiten; maar in 't begin van 1671 verbood men den invoer van Fransche brandewijnen en geweven stoffen, en bezwaarde den invoer van andere waren uit dat Rijk met 50 percent; en zoo de rest naar advenantGa naar voetnoot1: dit greep de Koning aan als een vijandelijkheid, en schilderde 't vervolgens zoo af in zijn manifest. In Engeland rustte de Koning een vloot uit, en verklaarde aan zijn Parlement, dat hij zich daartoe genoodzaakt zag, om dat hij verplicht was, bij 't wapenen van anderen, zijn bondgenooten, en inzonderheid die van de triple alliantie, te ondersteunen: 't geen men daar redelijk, billijk, en wettig vond, | |
[pagina 204]
| |
en waartoe hem dan ook 2,500,000 pd. sterl. voor 't volgend jaar (1671) toestond. De Staten Generaal van hun zijde hadden nu ook voor het eind van 1670 tot vermeerdering van Zeemacht besloten: en den Koning van Engeland een naauwer verbintenis doen aanbieden; doch als deze geweigerd werd, werden er bij de schepen die zij in dienst hadden, nog 36 oorlogschepen en eenige branders en galjooten tot eene vloot toegereed, die in Junij (1671) onder de Ruiter gesteld werd, en uitliep. En dit gaf weldra gelegenheid tot een voorwendsel aan den Koning van Engeland. Terwijl, na een hevigen storm, de Ruiters schip dicht bij Westkapelle, midden in de vloot, die hij onder zich had, en daar ankerde, op zijde lag en krengde , zeilde een Konings-jacht dwars door de vloot en begroette den Admiraal met eenige eerschoten, die van Gend in zijn plaats beantwoordde. Maar daar van Gend zijn vlag niet streek en zijn topzeil niet vallen liet, als de Hollandsche oorlogsschepen den Engelschen Oorlogsschepen (of liever den Konings-vlag) verplicht waren te doen, schoot het jacht tot twee maal op hem met scherp. Van Gend voer zelfs aan 't jacht, dat Mevrouw Temple uit Holland overbracht, maakte deze dame een compliment, en gaf den Kapitein van het vaartuig te kennen, dat hij niet geloofde zonder uitdrukkelijke last, op eigen kust en voor een enkel Konings jacht te mogen strijken, maar dat dit tusschen Z.M. en de Staten te beslechten stond. De uitdrukking was scherp, en van Gend en de Ruiter met hem, die het ook zoo verstond, had | |
[pagina 205]
| |
ongelijk. - Men nam de zaak, en van Gends uitdrukking op, als een bondbreuk, een hoon aan de Koninglijke vlag, en zelfs als een oorlogsverklaring. En bij de trotsche Engelsche natie moest het noodwendig zeer hoog getild wordenGa naar voetnoot1. Dat men in Holland, 't allen tijde weinig begrip hebbende van al wat tot Koninklijke waardigheid behoort, of plichten van die aangenomen en algemeen tot regel gemaakte voeglijkheid, welke men, niet nalaten kan te betrachten, zonder wezendlijke beleediging te begaan, hier niets in stelde, verstaat zich. Ook onze Ambassadeur Boreel, die in Engeland resideerde, vreesde daar geenerlei gevolgen van; maar het kon niet anders of de oorlog moest er uit voortspruiten, zonder eene eclatante voldoening, waar men hier zelfs niet om dacht, aan te bieden; dan zelfs, als Engeland vrede met ons verlangd had te behouden. - Karel II veinsde het terstond zoo heel kwalijk juist niet te nemen; maar dit was een list, | |
[pagina 206]
| |
om het Engelsche volk des te meer gaande te maover iets, het geen elk individu zich aantrok, en elk zeeman vooral. Welhaast zag men dan ook in Holland, dat de oorlog onvermijdlijk was, en dit niet tegen Engeland alleen, maar ook tegen Erankrijk. Men bracht dus alles toe, om een vloot van belang in zee te kunnen brengen, doch de wapening te Land ging zoo vlug niet. Daar waren Provintien die volstrekt tot geen werving verstaan wilden, ten zij de Prins van Oranje Kapitein Generaal wierd gemaakt: 't geen Holland volstrekt bleef tegenstaan. En hier door meenden velen de Engelsche oorlog geheel te keeren. De Witt zag echter, dat nu men bij eenige der andere Provincien halsterrigheid tegen halsterrigheid wilde stellen, hij het op zou moeten geven, en begon eenigzins aan de hand te gaan. Hij gaf dien tegenstand op, mits de macht van Kapitein Generaal door Instructien wel beperkt en ingepaald wierd, en het Stadhouderschap daar voor altijd van gescheiden bleef. Ja het kwam nu uit den aanhang van de Witt-zelf, dat men den Prins, als aangenaam aan de andere Provincien, bemind en gewenscht van de Natie, en luisterrijk voor de krijgsmacht des Staats, als Kapitein Generaal moest aanstellen. En men bekleedde dit met redenen, volstrekt strijdig met die men altijd gevoerd had om hem te weeren. 's Prinsen jonkheid en onbedrevenheid was nu geen hinderpaal. Maurits immers (zeiden zij) was slechts 18 jaar toen hij aan 't hoofd van Holland gesteld wierd, en de Prins van Condé had, nog jonger, een leger geboden. Bij vroeger Resolutien was wel bepaald, dat zoo | |
[pagina 207]
| |
lang de Prins nog geen 22 jaar vervuld had, hij in geenerlei aanmerking kwam; maar dat het welzijn des Vaderlands boven die Resolutien gelden moest. Dat de groote zaak was Engeland te winnen. Dat men daarom de verheffing des Prinsen niet verschuiven kon of mocht. - Echter Dordrecht, door den geest van den ouden Jacob de Witt bestierd, bleef bij de oude Resolutien, en vond, dat men met in den Prins de Predikanten te believen, geen geld maakte, waar het alleen op aan kwam, en dat geen Regeering naar Predikanten moest luisteren, of slaaf van Engeland worden. Dordrecht echter stond alleen; en daar werd aan een Instructie gearbeid waar op de aanstelling geschieden zou. Op dit punt was men weêr verdeeld: of het een persoonlijke Instructie voor den Prins van Oranje als Kapitein Generaal zijn moest; dan wel een algemeene Instructie voor een Kapitein Generaal in genere, wie 't ook zijn mocht? Men gleed zoo wat midden door, en de voorname punten kwamen daar op neer, dat de Kapitein Generaal α) geen Stadhouder van eenige Provincie mocht zijn; β) geen patenten geven, en γ) onder de Afgevaardigden te velde zou staan. - Twee schoone restrictien, die in der daad niet veel van het Kapitein Generaalschap overig lieten! Doch het groote punt bleef: of de Kapitein Generaal voor slechts één veldtocht aangesteld zou worden, dan, in perpetuum [voor zijn leven]? Hier gold voornaamlijk 't argument, dat men de andere Provintien te wil zijnde, toch niet meer moest doen dan volstrekt noodzakelijk was, en dat zij wel in haar schik zou- | |
[pagina 208]
| |
den zijn met de aanstelling van den Prins slechts voor een jaar te verkrijgen. Amsterdam was voor 't in perpetuum maar met de clausule praecair: tot wederzeggens. Ten slotte, men kon 't nergens eens over worden en de aanstelling bleef achter; waar bij, nevens deze oneenigheden, ook de dobbering toebracht, tusschen de hoop om Engeland daar meê te winnen; en de vrees om Frankrijk nog meer te verstoren. Frankrijk echter kreunde zich weinig (nu 't zoo verr' gebracht was) of de Prins van Oranje Kapitein Generaal wierd dan niet. D'Estrades, die den val van de Witt uit den Nationalen geest, dien hij zoo volstrekt tegen had, en steeds meer verbitterde en trotseerde, van den aanvang af, voorzien had; had toen wel gemeend, dat Lodewijk XIV den Prins van Oranje had moeten voorstaan en in zijn belang brengen; maar, behalven dat hij nu meende, in Holland niemand meer noodig te hebben, en zijn stuk zeker te zijn, was hij [Lod.] sedert geweldig tegen den Prins verbitterd geworden, en tot een volstrekt persoonlijken haat overgegaan, door dat, wanneer men hem [den Prins] eens van 's Konings hooge gunst sprak, en een huwlijk met de Princesse de Conti (een dochter des Konings) voordroeg, hij met een edele fierheid geantwoord had: ‘de Prinsen van Oranje hebben, van ouds her, Konings dochters tot Bruid genomen, maar nooit bastaarts; en ik zal zeker de eerste niet zijn, die dat doet.’ De Koning verzwaarde de belastingen op de Nederlandsche waren al wederom. En de Staten Generaal daar tegen verboden weêr andere Fransche | |
[pagina 209]
| |
waren in te voeren bij de vorige. Nu wilde de Koning Yperen van Spanje hebben, en begeerde dat de Staten aan Spanje een aequivalent daarvoor zouden geeven, zoo zij den oorlog voor wilden komen. En in alles bejegende men den Staat met een verachting, die onlijdelijk was. - En wat deed men daarop? Men schreef een zeer onderworpen, vleienden, en beklagvollen brief aan Zijne Allerchristelijke Majesteit, ontschuldigde zich en verzocht in substantie, ootmoedig vergiffenis dat men zich wapende; met verzekering, dat men zich met vreugde weder ontwapenen zou, als men hen van de ongerustheid verloste, die 't hen had moeten verwekken, rondom zich zoo veel oorlogs-bereidsels te zien, die hen van alle kanten schenen te dreigen. - Het antwoord was, zoo bij monde van een Minister, als van den Koning aan den Hollandschen Ambassadeur de Groot, die zich even zoo laagjens bij beide gedroeg als zijn Meesters, en naderhand bij een brief in rescriptie op dien der Staten: Dat de Koning bij een Tractaat van 1669 verbonden was den Keurvorst van Keulen bij te staan. Dat hij voorts bezig was zijn vloot en leger te verzamelen, en een besluit nemen zou, gelijk met zijn belang en zijn roem overeen komen zou. En dat hij daar niemand rekenschap schuldig van was. - Het geen hem nog meer verstoorde, was dat de brief door de Groot hem overgegeven en waarop deze rescriptie diende, (even als zulks bij ons meer gebeurd is) in afschrift reeds aan alle Hoven rond gewandeld had, en lang in 's Konings zak had gezeten, eer de Groot dien overgaf, ja eer hij tot de Groot gekomen was. | |
[pagina 210]
| |
Nu wist men er hier niets op dan een defensif verbond met Spanje te sluiten, dat zoo goed als geen was. Frankrijk had den Staten ook hierin voor willen komen, maar Spanje was oprecht in zijn gezindheid te onswaart, en bleef het. - Zweden daartegen viel Frankrijk toe, en daar lag de Triple Alliantie, dat hooggeroemde meesterstuk van Jan de Witt, dat nooit in werking gekomen is! De twist met Engeland over de ontmoeting met het Jacht, duurde voort. De Koning klaagde over van Gent. Downing kwam te dier zake herwaart, en had last, de zaak met gematigdheid te behandelen, tot de Franschen in 't Land gevallen zouden zijn. Hij merkte zeer wel aan, dat het salût niet steunde op het verdrag van Breda, als men 't hier wilde doen voorkomen; waar in het slechts erkend en ondersteld was; maar op het Jus Gentium, zoo oud als de onderlinge band tusschen de Europeesche Mogendheden; en daar men hier bij de oude paralogismen bleef en distinctien tusschen vloten en schepen, schepen en jachten, zee en kust enz. enz. maakte, opende hij zijn last om te vertrekken. - Toen had men berouw, en Jan de Witt bracht in H. Hoog Mogende, dat hij (als meer gebeurde) gemijmerd had, en dat hem was ingevallen, dat men best deed, den Koning genoegen te geven, en alles te laten strijken, wat strijkbaar was, mits daar geen bewijs ten nadeele der vrije vaart uit genomen wierd. De Staten Generaal begrepen, dat het op een vlag meer of min te strijken niet aan kwam, en gaven carte blanche; maar Downing weigerde alle propositie aan te nemen, en zei dat het te laat kwam. | |
[pagina 211]
| |
Intusschen hield men nog door Boreel bij Karel aan op 't vervullen van de Triple Alliantie. Had men de voldoening wegens 't geval van van Gend gegeven, 't volk zon geen oorlog tegen Holland gewild, veel min verbond met Frankrijk geduld hebben, en nooit had de Koning dit durven aangaan; maar nu was 't te laat; ook bedorf de Clausule zonder consequentie de zaak; die zeker ook niet noodig was, maar een abundans en daarom odiosa cautelaGa naar voetnoot1. Nu stortte de Koning ook alle zijne klachten op eens uit: over 't schilderij te Dordrecht, de gedenkpenningen waar op men hem in de personaadje van den Nijd had afgebeeld, andere penningen, verzen, en prosaboekjens enz. enz.; zaken van geheel verschillenden aart door één mengende, ut si non vi, saltem mole obrueretGa naar voetnoot2. [Zie de Bijvoegs.] De Prins werd nu door de Staten Generaal aangesteld tot Kapitein- en Admiraal Generaal voor één veldtocht (schoon men zeer gevreesd had, dat hij 't op dien voet niet zou hebben willen aannemen); en op een Instructie, behelzende de bepalingen die wij gemeld hebben. Doch Holland concurreerde niet, en hield Utrecht en Overijssel ook te rug. En dus Jan de Witt triomfeerde op nieuw; maar het was hem daar meê eigenlijk maar te doen om de gloriole van zijn zin te hebben, en pro forma: want terstond daarop nam Holland het besluit om hem | |
[pagina 212]
| |
in perpetuum [voor zijn leven] aan te stellen, zoo dra hij 22 Jaren oud zou zijn, en dit moest gedurende dezen zelfden veldtocht zijn. Wagenaar denkt dat het motif was: de wedde nog een half jaar uit te winnen! Dit is zeker, dat men in Holland daar ƒ 24,000 afknibbelde. - Hij deed den eed op deze kommissie 25 February 1672. En schoon hij wel zag, met zoo beperkt eene macht als die Instructie hem liet, of liever in die volstrekte onmacht en lijdelijkheid als waarin zij hem stelde, het land niet te kunnen redden, hij had besloten met het Vaderland te vergaan; het geen alles was, wat hem overgelaten wierd.
Frankrijk had nu een machtig Leger te velde, 't geen nog steeds vergroot werd en (zoo de spraak ging) tot 200,000 man gebracht zou worden, en een vloot van 60 schepen van oorlog in zee. De Hollandsche Gezanten keerden, beide uit Parijs en Londen, naar huis, en Lodewijk XIV deed een oorlogs-verklaring aan den Staat, beide in MedaljesGa naar voetnoot1 en bij Manifest. De oorlogsverklaring van Karel II geschiedde den zelfden dag, te weten 7 April 1672. - 't Manifest van Frankrijk drukte niets uit, dan dat de Staten Generaal hem misnoegen gegeven hadden. | |
[pagina 213]
| |
Dat van Grootbrittanje klaagde over schending der tractaten; ook over de smaad der vlagge aangedaan. Eerst in 1673 werd dit door de Staten beantwoord. - Echter kwam Karel er bij een bijzonderen brief voor uit ‘dat hij zich van de beleedigingen hem door den Loevensteinschen aanhang aangedaan, wreken wilde.’ Reeds 14 dagen voor de oorlogsverklaring had Karel de Smirnsche retourvloot (van 1½ miljoen waarde) doen aantasten. Dit geschiedde met acht oorlogschepen, en werd 's daags daaraan met een grooter getal vernieuwd, maar het Konvoy onder Adr. de HazeGa naar voetnoot1 sloeg hen een en ander maal af; bij een derden aanval zonk van Nes, de Haze sneuvelde, en eenige koopvaarders vielen in Engelsche handen. Ook besloeg men in Engeland de Hollandsche koopvaarders tegen het tractaat van Breda, ten gevolge waarvan men 't in Holland ook de Engelsche deed; 't geen van gevolg was, dat zij van wederzijde weêr vrij werden gegeven. De Prins bewerkte dat de Keurvorst van Brandenburg nu een nieuw verbond met den Staat sloot, daar hij anders, volstrekt onzijdig had willen blijven. Daar de Franschen hun aanval beraamd hadden van de zijde van Duitschland, en hun troepen derhalve naar derwaart zonden, was het dezerzijds van het hoogste belang geweest de stad Keulen, waar men, ter gelegenheid van een geschil der Stad met den Bisschop, die nu ook bondgenoot van Frankrijk was, | |
[pagina 214]
| |
bezetting in had, in zijn macht te houden, en daar het tooneel des Oorlogs te vestigen; maar men trok de Hollandsche troepen daar uit, en opende den vijand den weg; NB. om den Bisschop te ontzien; na dat men hem door zijn onderdanen tegen hem bij te staan, zoo verbitterd had! - De Keurvorst, hoe zeer hij zich zeer van de Witt te beklagen had, en (als reeds gezegd is) zich elders nooit zeer standvastig plach te toonen in zijne verbintenissen, gedroeg zich ten aanzien van onzen Staat voorbeeldig; als ware 't uit dankbaarheid jegens Fredrik Hendrik, wiens dochter hij getrouwd, en onder wien en Prins Maurits hij de wapenen gedragen, en de kunst des oorlogs geleerd had. Het verbond behelsde de levering van 20,000 man voetvolks, en 6000, ruitery, onder zijn opperbevel, en ten gemeenen koste. Nevens 't aanschaffen van manschap, was het verzorgen der grenzen een eerst voorwerp, of moest het zijn. Holland, altijd aan zijn oude oogmerken vasthoudende, wilde Naarden, den Briel, Hellevoetsluis, Texel, en de Provincie van Utrecht versterken: doch dit ging niet zonder ongenoegen der Bondgenooten, die niet opgeofferd wilden zijn; ook bleef het ten deele buiten uitvoering. Inzonderheid was Holland bevreesd, dat de expeditie van Chattam hun lelijk opbreken mocht, en men wist niet wat voorzorgen al te nemen tegen een landing der Engelschen; alles in 't werk stellende om de kusten onkenbaar te maken, door verzetting van bakens, vermomming van molens en torens, valsche kapen en tonnen, enz. - Te Veere, moest al wat er in de | |
[pagina 215]
| |
Stad was, bij beurten om den vierden dag aan de Stads-vesten werken, Predikanten en Regenten niet uitgezonderd. - Het legertjen van de Staten, of dat zoo heeten moest, lag, bij Doesburg, aan den Yssel. De Staten-vloot werd weêr onder de Ruiter, en deze onder Cornelis de Witt, in zee gezonden, en 67 schepen sterk; doch weldra werd zij op 91 (de fregatten meê gerekend) gebracht, behalven de kleine vaartuigen. Zij ontmoette de vereenigde Fransche en Engelsche, 130 zeilen sterk. De slag ging zeer verward in zijn werk en Brakel onderscheidde zich hier wederom door ongemeene stoutmoedigheid en tevens door insubordinatie; de Luitenant Admiraal van Gent kwam hier om, 't geen (daar hij de ziel der geheele vloot was) de Ruiter zeer benaauwde, wien van Nes echter redde. Groot was het nadeel aan wederzijde. De Ruiter hield echter nog twee dagen zee na 't gevecht, en keerde toen naar de Zeeuwsche kust. Te lande had Frankrijk dadelijk weggenomen 't geen noodig was, om bij den inval op onzen grond den rug veilig te hebben. Maastricht rijkelijk voorzien door de Staten, werd afgesneden; Orsoi, dat Staatsche bezetting inhad, genomen, zoo wel als Nuis, Burik, Wezel, Rees, Emmerik, en ook Deutichem. En nu verklaarden Keulen en Munster, den Oorlog. Geheel Overijssel en 't Zutfensche was nu met steden en vestingen dadelijk in 's vijands handen. De Witt wilde nu alle Magazijnen en Thesaurien, en ook de Staten Generaal, naar Amsterdam verlegd hebben; en al 't krijgsvolk te rug getrokken om Holland te dekken. Men maakte dan nu ook schansen, waarmeê | |
[pagina 216]
| |
men deze Provincie ongenaakbaar meende te maken en overstroomde de toegangen zoo veel mogelijk; doch de Prins noch de Staten Generaal konden het ten prooi laten van de overige Provincien aan den vijand toegeven; schoon het zeker was, dat men geen anderen dan een oorlog van chicane voeren kon. De Prins meester van de Betuwe zijnde, was bedacht om den Rhijn wel te beschermen, over welken de Franschen in 't land door moesten dringen. Doch de rivier was door langdurige droogte vol waadbare plaatsen; waar van zich de vijand bediende. Deze plaatsen werden wel verdedigd, maar met een hardnekkige en welbestuurde onderneming onder het oog van Lodewijk XIV zelv' moest noodwendig de groote overmacht van getal 't overhalen, in een aanval, die, zelfs met gelijke macht aan weêrzijde, altijd gelukt. Altijd is hij verloren, die zich met rivieren of grachten dekt, zoodra de vijand het ernstig meent. En terwijl de Ruiterij dus den overtocht meester werd, trok het voetvolk langs een omweg een brug over, die dadelijk door de onzen verlaten werd. Arnhem werd genomen, ter zake dat de Prins zich verplicht achtte Holland te dekken. Schenkenschans, Doesburg, Zutfen volgden; Tiel, Kuylenburg, Buren, Leerdam, en Ysselstein namen sauvegarde van de Franschen; en dezen maakten zich nu gereed om ook Holland te veroveren. En zoo verre was het reeds voor het einde van Junij gekomen: dat is binnen zeven weken tijds van het begin der vijandelijkheden met Charleroi. - Amersfoort en Naarden vielen, en waren ook reeds in handen der Franschen, zonder eenige de minste verdediging: maar Muyden | |
[pagina 217]
| |
werd, terwijl het over de overgaaf handelde, door Prins Jan Maurits gered, die de Franschen daar te rug sloeg. - Utrecht had desgelijks (van zijn besluit aan de Staten Generaal kennis gevende) een trompetter naar den Koning, die toen nog voor Doesburg lag, gezonden om zich op te geven. Op dien voet trokken de Franschen daarin, maar toen eischten zij een volkomen onderwerping, waarmeê geheel het Sticht in 's Konings macht was. Woerden en Oudewater, begrijpende dat men hen niet beschermen zou, boden zich ook den Koning aan, en ontfingen de Franschen. Nu was men in Holland radeloos. In de Hage dacht men zelfs om Sauvegarde van den Koning te vragen. Men besloot reeds eer het zoo verr' gekomen was, tot een bezending naar den Koning, en tevens naar Karel II, om toch maar te vernemen op wat voorwaarde men ons de vrede zou willen vergunnen, gereed zijnde, alles te onderschrijven. - In Engeland weigerde men in onderhandeling te treden, maar verwees naar Frankrijk, als zonder wien men niet handelen kon. Het volk was daar te onvreden over, uit haat tegen Frankrijk, maar het was niet anders. De Prins zond ook uit eigen hoofde den Heer van Rheede naar den Koning zijn Oom, met voorstellen ten behoeve van den Staat, maar ook deze bezending vond geen ingang. - Echter zond Karel hier op den Hertog van Buckingham herwaart, om gezamentlijk met den Franschen Koning hier over vrede of verdrag te kunnen onderhandelen. Bij de Franschen wilde men niet handelen, of de Gemachtigden moesten volstrekte volmacht hebben. | |
[pagina 218]
| |
't Geen de Koning gewonnen had (beweerden zij) was het zijne, en moest weêrom gekocht worden, naar het geen hij het tauxeeren zou: Zijn oorlogskosten moesten hem daarboven vergoed worden; en - aan zijn bondgenooten moest ook voldoening gegeven worden. Dit waren de punten die hij voorschreef; maar men moest spoedig besluiten; eer het te laat was. Op 't verslag hier van gaf men in de Staats-Vergadering allen moed verloren, en alles strekte daar heen om, mits men de Vereeniging der Provincien, vrije Godsdienst, en 't behoud der regeering bedingen kon, alles over te stappen, en maar zonder verwijl met den Koning te sluiten; doch Amsterdam hield nog moed, en wilde niets zonder ruggespraak met de Kommittenten geresolveerd hebben. De Groot, die in de bezending geweest was, dreigde Amsterdam daarover met 's Konings grootste ongenade, en dat hij in Amsterdam den eenen steen niet op den andenen zou laten; en dit maakte dat sommige Steden zich niet verklaren dorsten. - Zeeland ondertusschen verklaarde zich hevig tegen de handeling, en zond daar over een expresse bezending naar den Haag. Maar het hulp niet, en terwijl de Afgevaardigden van Amsterdam, en nog vier Steden, last gingen halen, nam men bij Holland hun afzijn waar, om een Resolutie te nemen, ten einde last te geven en volkomen volmacht om met den Koning van Frankrijk ten eerste, en op de best mogelijke wijze te sluiten, zoo maar de Godsdienst, vrijheid, en regeering behouden bleven. Men begrijpt licht, hoe veel dien lieden aan de Godsdienst gelegen was, en dat vrij- | |
[pagina 219]
| |
heid, Stadhouderloosheid beteekende, en hoe verr' de regeering kon gaan, als men zich à la merci van Lodewijk XIV stelde! - Men heeft ook niet te vragen, waarom men daar zoo veel haast meê maakte. Men wilde zijn factie liever staande houden, dan de Natie wier energie geheel van het Stadhouderschap afhing; en dit zou onder Frankrijks volstrekte afhanklijkheid voor altijd geaboleerd zijn, 't geen immers zelfs beter was, dan zonder deze afhankelijkheid altijd voor een revolutie te vreezen te hebben, die den Prins weder aan 't hoofd stelde. De angst waar voor, de rustelooze worm was die hen zonder einde bij al hunne Aristocratische grootheid verteerde! En immers was het verstandig, toe te bijten eer de afwezige Gedeputeerden weêrom kwamen, en misschien de last meêbrachten om een Stadhouder te maken!Ga naar voetnoot1 Bij de Generaliteit ging het besluit dan ook met drie stemmen door, maar Friesland zat voor, was er tegen, en wilde 't besluit niet opmaken. Utrecht en Zeeland wilden dit ook niet. Stad en Lande en Overijssel waren afwezig. Holland derhalve wilde zich doen gelden, en maakte 't op; maar de Griffier Fagel weigerde 't te teekenen. De Groot echter drong sterk, en met hem de Pensionarissen van Leyden en ter Gouw, en hij vertrok zonder volmacht, in verwachting dat hem de volmacht nagezonden zou worden. - De afwezige Gedeputeerden kwamen te rug en gelast; | |
[pagina 220]
| |
maar de kogel was nu door de kerk. Amsterdam echter en Hoorn bleven volstandig bij 't Land te beschermen: maar stonden alleen. Leyden was wel de lafhartigste bij dit alles; terwijl de andere Steden, als ware 't, nu tot verdediging gezind waren, om ten minste met de wapenen in de hand, voorwaarden te kunnen bedingen. Men wilde echter gaarne den vijand met geld koopen, gaf twaalf millioen (eenige tonnen gouds bovendien onbepaald) in last; en wilde zich aan de Generaliteit niet stooren, maar voor Holland alleen handelen, maar kon het niet eens worden. In zulk een handelwijze gaf de Prins te kennen, dat hij dan ook voor zijn bijzondere belangen zou moeten zorgen. Welk een toestand!aant.Men vreesde echter, terwijl men den Prins gaarne opofferen wilde, dat een daad van hem, die als afscheiding zijner zaak van die van den Staat aangemerkt zou kunnen worden, den toestand van dezen nog verergeren mocht: en wist niet hoe zich daar omtrent te gedragen. Alles verloor het hoofd! Maar was het bij de Staatskollegien in rep en roer, hoe moest het bij de Burgerijen en Gemeenten zijn, altijd, sedert Willem des II afsterven, tegen de Regeering ingenomen, en niet dan met geweld en bedwang in het uiten van hun ongenoegen en bezwaren, ingetoomd? Altijd hadden zij over de Franschgezindheid der heerschende factie geklaagd, en nu waren de Franschen in 't hart des Lands, en de Regeering erkende openlijk, dat zij 't niet meer verdedigbaar hield; en, na het Vaderland dus moedwillig uit haat tegen het Huis van Oranje van den | |
[pagina 221]
| |
eenen oorlog in den anderen, en eindelijk, in den onherstelbaren ondergang gestort te hebben, handelde zij om zich ten koste van 't overschot der bezittingen en 't zweet der burgeren, die zij Frankrijk aanboden, in de aangematigde Regeering staande te houden, en zich in die, door Frankrijk te doen bevestigen. Dus dacht, dus sprak, dus riep men overluid, en te sterker, naarmate de vlugt van duizenden Huisgezinnen uit Gelderland, Overijssel, enz. die gedeeltelijk met pak en zak, en gedeeltelijk, naakt en uitgeschud in Holland een wijk zochten, de benaauwdheden vermeerderden. En als in Haarlem en andere Hollandsche Steden de gegoede lieden hun goed begonnen in te pakken en weg te zenden, kwam het gemeen daar tegen op en belettede 't met geweld. Geen burgerstand kan zich ook verbeelden, dat een vesting onhoubaar is, of dat die ze overgeeft anders dan een verrader en omgekocht zijn kan. Ongelukkig kwam hier bij de lafhartigheid van eenige enkele Officieren, die deswegens voor een krijgsraad gebracht en waar van er twee ten zwaarde veroordeeld werden. Een van deze beschuldigden was een zwager van Pieter de Groot, (dien men een vuil ei noemde, op Loevenstein gebroed,) en ontschuldigde zich met bevelen der Gedeputeerden te Velde; en dit maakte nu dezen met al hunne verwantschap verdacht bij een volk, reeds zoo zeer tegen die allen gebeten en verhit. - De Burgers moesten nu dagelijks bij een komen, tot bewaken der steden, voorkomen van plonderingen, enz. en het kon niet missen of deze bijeenkomsten moesten de anders verborgen gevoelens voor den dag doen komen, en | |
[pagina 222]
| |
welhaast vonden zij zich eenstemmig, dat de heerschende factie de oorsprong van al het ongeluk was, en 't behoud aan de verheffing des Prinsen van Oranje hing: de Predikanten waren nu ook minder bevreesd voor hun denkwijze uit te komen, en zeker deze konden ook niet goed Loevesteinsch-gezind zijn. Waar de burgers, met verwaarlozing hunner kostwinningen, aan de vesten arbeiden moesten, verhief zich 't gemor hemelhoog. - Ter vergadering van Holland begreep Leyden nu ook, en Haarlem met haar, dat de Kapitein Generaal meer gezag moest hebben, en kunnen bevelen wat hij noodig vond, ook de troepen kunnen laten marcheeren waar 't dienstig was: 't geen hem door de Gedeputeerden te velde en door de Provinciale patenten belet wierd. - Maar dit was de groote parel van de Aristocratische kroon van Oppermacht aanranden, en had geen gevolg. In dezen stand van zaken was 't door geheel Holland één eenig geschreeuw dat er opging tegen Jan de Witt, als het Hoofd der factie, die 't land aan Frankrijk geleverd had, de hoofdoorzaak alles leeds, en de onverzoenlijke vijand van den door hem zoo grievend beleedigden, uitgeschudden, en mishandelden Prins. En, daar men in deze beslommeringen tot 's avonds zeer laat in de Vergadering van Holland raadpleegde, waar van de Kamer aan den Vijver gelegen was, zoo trok het licht dat men daar zag, de oogen der genen die den Vijverberg langs gingen. Daar waren toen nog geen lantarens in de straten, maar een fatzoenlijk man, vader eens huisgezins, 's avonds bij den weg gaande werd in den Haag | |
[pagina 223]
| |
aant.door een knecht of meid met een flambou of lantaarn voorgegaan, en daarmeê van bezoeken en elders afgehaald, even gelijk het nog in vele Steden van Duitschland was. Zoo deed ook de Raadpensionaris. - Uit de Vergadering komende, werd hij op de zoogenaamde Plaats, tusschen de Gevangenpoort en het Groene Zoodtjen (welke plaats bestemd was hem eenmaal noodlottig te zijn) aangevallen, door vier personen, die den dienaar de flambou ontrukten en dien uitdoofden, hem zelven op den grond smeeten, met den blooten degen eenige stoten nabij den hals op borst en schouders toebrachten, en wanende hem doodgestoken te hebben, zich weg maakten. Waar dit het geval geweest, hem-zelf en het Vaderland ware 't een geluk geweest; maar nu moest er nog meer ellende verwacht werden. Jan de Witt was zoo wel overtuigd van de gevoelens die alles (behalven zijn reeds wankelende aanhang) hem toedroeg, dat hij zich nooit buitens deurs waagde, zonder malien-borstrok onder zijn overkleederen, die hem van den hals tot over de heupen bedekte: en deze had belet, dat men hem meer dan eenige kneuzingen en lichte schrappen kon toebrengen. Een der daders (de overige vier maakten zich dadelijk weg) werd spoedig gevat. 't Was een zoon van den Raadsheer van der Graaf, die met zijn broeder en nog twee jonge lieden, na het avondeten uitgegaan zijnde, en 't licht der Statenkamer in 't oog gekregen hebbende, daar door aan het praten over de Witt geraakt, en, verhit van de maaltijd tegen hem uitgevaren waren, tot zoo verre, dat zij besloten dat men dien schelm van kant moest maken en dat | |
[pagina 224]
| |
aant.zij daar de hand wel aan leenen wilden; waarop de Witt, juist uit de Vergadering gekomen, hen tegen kwam, en een van hun hem een steek toebracht, waarop de anderen meê de handen uitstaken. - 't Spreekt van zelfs dat hij ter dood gevonnisd werd, met uitdrukking dat hij 't Crimen MajestatisGa naar voetnoot1 begaan had door een Minister van Staat aan te tasten. - En Jan de Witt, die in dit geval vijanden tot vrienden had kunnen maken, maar in plaats hiervan zijn onverzoenlijke wraakzucht bij zijn laffe doodvrees deed blijken, drong niet alleen bij de Staten tot het afslaan van alle gratie (waarom alles riep voor een Jongheer van dat aanzien, van die betrekkingen, en van een allerzedelijkst gedrag, en die in een oogenblik van verhitte opzetting van den wijn, zich vergeten had,) maar deed alles wat men bedenken kon om de overige drie schuldigen machtig te worden, met openbare uitloving van ƒ 4000 voor elk van hun die men aanbrengen zou, en aanschrijvingen aan de troepen zoo wel als aan de Politieke besturen, om ze toch na te vorschen. Hij was echter tot dien graad gehaat, en men was zoo sterk overreed van het naderend uiteinde zijner heerschappy, dat niemand de ƒ 4000 verdienen wilde. - Hij hield eenige dagen het bed, tot hij van den schrik bekomen was, en hernam straks zijne functien. Middelerwijl was er een oploop te Dordrecht geweest, waarbij het Gemeen 't schilderij van des Ruwaarts Expeditie te Chattam van 't Stadhuis gehaald, | |
[pagina 225]
| |
verscheurd en verstrooid, maar den kop des Ruwaarts daar uit gesneden en aan de galg gespijkerd had. Kort hier na kwam de Ruwaart, wien het nu op de vloot verveelde, na bekomen verlof van de Staten, weêr t' huis; waar hij niet durvende uitgaan, aan zijn woning niet vrij bleef van aanslagen of pogingen, die men achtte op zijn leven toegelegd te zijn. Het ongenoegen der Gemeenten en Burgerijen, in Holland en Zeeland werd al luider en luider, en riep openbaarlijk om den Prins Stadhouder te hebben. Te Veere was 't het eerst (en straks volgden de overige Zeeuwsche steden), dat de BurgeryGa naar voetnoot1 zich daar over bij de Regeering verklaarde, die dadelijk bewilligde; en den 30 Junij woei er de Oranje vlag van den toren. | |
[pagina 226]
| |
De tijding van 's Prinsen verkiezing te Veere, kwam te Dordrecht, de zetel der Loevensteinsche partij, en waar zij in al haar kracht van willekeurige aanmatiging, zich geen Magistraten meer, maar (als Mr. Lucas Trip het in 1746 durfde noemen) koningen van het land achtte. Waar zij ook om die macht vast te houden, gereed was alles op te offeren, en Frankrijk als den steun daarvan aanmerkte. - Hier kon het zonder grooter beweging niet toegaan, maar in de beweging-zelve was het de Burgerij, die een regelmatige orde deed houden, en de wettige formen in acht nemen: en daar er reeds eenige beweging gaande was, draalde men nu niet met Vivat de Prins van Oranje te roepen, onder bijvoeging van de Duivel haal de Witten! De Burgers die de wacht op het Stadhuis hadden, waar de Regeering zich zelve en de stadspapieren reeds niet meer veilig hield zonder deze gewapende bescherming, voegden zich bij den hoop en aan 't hoofd: en nu deed men de Leden der Vroedschap die zich in hunne huizen hielden, Vergadering beleggen, om 't Zeeuwsche voorbeeld te volgen, en den Prins Stadhouder te maken, 't geen men hen beloven deed: Een Burgemeester zocht zich van het Stadhuis door een achterdeur weg te maken, maar hij werd verplicht te rug te keeren. Het was echter zoo verre van dwang te willen oefenen, dat men zich vergenoegde, dat een der Burgemeesteren met nog eenige Vroedschaps-Leden en Burger-kapiteinen, naar den Prins zou trekken, wiens Hoofdkwartier toen te Bodegraven was, en Z.H. in de Stad geleiden om kennis van zaken te nemen. Dit geschiedde: maar met moeite | |
[pagina 227]
| |
verkreeg men van den Vorst, het leger te verlaten. Hij kwam echter en vond de Burgerij in 't geweer om hem in te halen, en de Oranje vlag op den Stadhuistoren, terwijl alles van 't gejuich daverde. Nu was de Prins daar, en de Burgers wisten niet beter, of op het Stadhuis maakte men hem Stadhouder. - Maar neen, men bedroog de Burgers, en om den Prins tevens met hen te amuseeren of te abuseeren, verzocht men hem de Magazijnen te willen inspecteeren. Hij deed het; en men gaf hem een maaltijd, en deed hem uitgelei. De Burgerij echter geen afkondiging vernemende, waar zij zoo vurig op wachtte, werd ongeduldig, en etlijke uit haar vlogen naar 's Prinsen koets, en vroegen hem of hij Stadhouder was? - Wat kon de Prins hier op antwoorden? Hij boog, en zei dat hij met het onthaal in de Stad ontfangen, te vreden was. - Wij niet, riepen zij toen, of wij moeten uw Hoogheid Stadhouder zien. Men wil dat daarop den Burgemeester, die gezonden was om den Prins te halen, het geladen roer op de borst wierd gezet; en velen uit den hoop met een eed luidkeels schreeuwden, dat zij elk der Regenten den hals zouden breken, die niet tot 's Prinsen Stadhouderschap stemde en teekendeGa naar voetnoot1. De Wethouderschap zag nu geen weg meer om 't volk te stillen, of in te toomen, of op nieuw te | |
[pagina 228]
| |
bedriegen; en verklaarde bij een Acte, ten name van Vroedschappen, Mannen van Achte, en Bedienden der Stad Dordrecht, te cedeeren en te renuntieeren aan het Eeuwig EdictGa naar voetnoot1, en wegens deze Stad Z.H. Stadhouder te verklaren, met al zulke macht, digniteit, en auctoriteit als zijn Voorvaders Hoogloffel. Mem. hadden bezeten, met expres ontslag van Z.H., ten aanzien van den eed, dien men hem als Kapitein Generaal afgenomen had, van die waardigheid nooit te zullen aannemen. - Maar Cornelis de Witt, die ziek te bed lag, weigerde dit te teekenen; en het was het gehuil en gekerm van zijne vrouw en jonge kinderen, dat er hem ter naauwernood toe kon overhalen. En nu nog bij het teekenen dacht hij het te ontduiken door er V.C. [‘gedwongen’] bij te zetten. Dit stond nu geschapen hem de dood te zullen kosten (zoo hoog werd dit bij het Volk opgenomen), en hij had toen de beschaming van met eigen hand deze letters te moeten doorhalen. [Zie de Ophelder.] - De Prins was terwijl dit gebeurde, naar Bodegraven te rug gekeerd. Dus ging het in Dordrecht op den 29 Junij. In Rotterdam werd de zaak op denzelfden dag tot stand gebracht. De Oudburgemeester van Zoelen was daar om zijn gevoelens geliefd van de Burgerij. De Vroedschap Zonnemans lei zijn Vroedschapsplaats neêr, en vertrok uit de Stad met verklaring, dat hij de verkiezing des Prinsen tot Stadhouder voor 's Lands behoud [noodig] achtte, doch geen middel zag om die uit te werken. 't Gerucht ging, en was zeer | |
[pagina 229]
| |
gelooflijk, ten minste 't gedrag der Regenten bevestigde 't, dat zij gezegd hadden: ‘liever Fransch dan Prinsgezind’Ga naar voetnoot1. De Burgerij had eenigen uit hun midden afgezonden, om de Regeering uit naam van allen te verklaren, dat zij bereid waren de Stad tot den laatsten droppel bloeds te verweeren; en de Gemeente kwam voor het Stadhuis en vorderde ook een eed van de Regenten om de verdediging tot het uiterste te handhaven, en niet aan de Franschen over te geven. De Pensionaris de Groot en die 't meest met hem samenschoolden, ontmoetteden reeds veel blijken van verachting, en somtijds wezendlijke smaadredenen op de straten. En dus sleepte 't eenige dagen, tot de Burgerkapiteinen van de Burgemeesters vorderden, Vroedschap te beleggen, en bij deze, Gemachtigden naar de Hage te zenden om den Prins als Stadhouder uit te doen roepen. - Het kwam echter dien gantschen dag tot geen besluit, en dit bracht meer beweging voort. De Oranje vlag kwam op de toren te Schiedam, en dit zette de geestdrift in top. Een burgervendel kwam in de wapenen, bezette de markt, en vroeg bij het uitgaan der Kerk elk voorbijganger zijn gevoelen: alles riep prinsgezind. De Predikant borstius vroeg aan de hoopen die zich rondom hem vormden, of zij den Prins niet Stadhouder begeerden, en 't Eeuwig Edict vernietigd? 't ja galmde afgrijslijk door de lucht, en straks was 't Oranje-vaandel ook op de Stadhuis-toren geplant, en de Vroedschap nam een besluit naar den wil der Burgerij, 't geen nog in de nacht afgekon- | |
[pagina 230]
| |
digd werd. - Daar was Ruiterij ontboden om oproer te beletten, maar de Burgerij sloot de poorten, en de rust was hersteld. In Gouda waren de Boeren om 't overstroomen van hun akkers, door 't openzetten der groote sluizen veroorzaakt, eenig rumoer komen maken, doch zij werden met goede woorden gepaaid en vertrokken weêr. Maar nu kwam er samenloop van volk voor 't huis van den Burgemeester Kant, en vorderde even zulk een besluit ten aanzien van Z.H. als in andere Steden genomen was. De [Regeering] vergaderde, en gaf bescheid dat de Prins 's anderendaags in de Stad verwacht werd; hij kwam, en alles was te vreden. Te Haarlem had men, tot zekerheid tegen de Burgerij, Ruiters gevraagd en bekomen; maar men dorst de Burgers niet weigeren, ze weêr heen te zenden. Zij vertrokken, en nu begeerde de algemeene Schutterij redres van zoo vele verkortingen en onderdrukkingen als er sedert de dood van Prins Willem allengs en met list of geweld bij de Magistratuur ingevoerd waren, en tot waarborg der Burgerrechten zoo wel als behoud des gemeenen Vaderlands, den Prins tot Stadhouder, zetten een Oranje-vaandel op 't Stadhuistorentjen, en op de groote Kerkstoren, en de Vroedschap kwam haastig bij een, en besloot naar den wensch der geheele Burgerschap. In Delft trokken de landlieden en visschers van Maasland en Maassluis met eenige Schiedammers, 's morgens vroeg de Stad binnen, met slaande trom en vliegende vaandels omtrent 800 sterk. De Regeering had twee Burgercompagnien naar Goejanver- | |
[pagina 231]
| |
wellensluis gezonden om die te helpen bezetten, en hield de poorten toe. Zij kwamen den wal over (als wij 't in 1787 gezien hebben), en wat er van de Burgerij in de Stad was, trok er geen harnas over aan. In der ijl had men om hulp naar de Haag gezonden, en de Staten zonden oogenbliklijk Ruiterij, maar deze kon met de paarden den wal niet beklimmen als de Maaslanders, en de Magistraat dorst de poort niet openen, verzekerd dat de Burgers zich dan bij de Boeren zouden voegen. Zij vloog dan naar het Stadhuis, 't geen de Delflandsche Opgezetenen bezetteden, tot het Eeuwig Edict afgezworen en de Prins Stadhouder verklaard was. - Toen alles zijn beslag had en de Prins ter Staten-Vergadering Stadhouder was geproclameerd, en niet eer, trokken de dorpelingen af, blij te moê en juichende. In Leyden duurde 't tot den 3e Julij, als de burgery, met het enkel zijdgeweer gewapend, de Regeering op 't Stadhuis beduiden moest dat de Staats-revolutie ter verheffing van Z.H. ook aldaar afgelezen moest worden. En toen geschiedde 't ook. In dit alles blinkt de geest der Hollandsche Magistraten, die hun algeweld over de lang gefoolde Burgerschappen ten koste van heel het Vaderland handhaven wilden en niet buigen. En men moet blind willen zijn, om niet duidelijk te zien, dat zij zich en hun gezag bij de overheering (waar voor heel de Natie sidderde) niet slechts zeker geloofden, maar met een soort van genoegen te gemoet zagen, dat het lang gevormde plan, van de overige Provincien, zoo wel als het lichaam der Natie, aan hun Aristocratie te onderwerpen, nu gelukken moest. | |
[pagina 232]
| |
In Amsterdam, waar de jalouzy tegen Dordrecht opgevat, de Regeering gematigd hadGa naar voetnoot1, had het cordaat gedrag met opzicht tot de bezending aan Lodewijk XIV eenig vertrouwen bij de Gemeente ingeboezemd, vooral daar sints lang de invloed van de Witt daar zoo groot niet meer bij de Regeering was; die ook bij gelegenheden van het doorreizen des Prinsen of zijner Grootmoeder, deze Hooge personen met eerbied ontfangen en onthaald had. De Vroedschap verklaarde ook openlijk, de Stad tot het uiterste te zullen verdedigen, en verbood den uitvoer van granen, ten zij er bewijs wierde gegeven en borg gesteld, dat zij naar geen plaatsen gevoerd zouden worden, waar de vijand meester was. Dit deed zelfs het gemor ophouden. Alleen ontstonden er eenige bewegingen bij 't verspreiden van ontrustende geruchten; en dus was 't ook toen de oudburgemeester de Graaf naar de Haag vertrok om in 's Prinsen verheffing te stemmen, om dat men duchtte dat hij de stad aan den vijand ging leveren. - Elders was 't mutato nomine eadem fabula [ging het al op gelijke wijze toe]: de Burgerijen uiteden hun begeerte, en de Magistraten of Regenten voldeden daar aan, gereeder of trager, naar de bijzondere graden van 't Loevensteinismus waarmeê zij behebt warenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 233]
| |
Maar hoe kwam het ter staatsvergadering van Holland, waar ieder Lid had moeten zweeren, nooit zulk eenen voorslag te doen of te dulden, te uiten of aan te hooren? - Ieder was te naauw gezet van geweten om zijn eed te schenden, en vooral in een zaak van dit belangGa naar voetnoot1. - Hoe dan? Ieder verhaalde slechts wat in zijn stad voorgevallen was, en een Historisch narré in geen voorslag, en impliceert den genen die 't doet, ook niet in het gruwelstuk. Echter Rotterdam had zich aan zijne Burgerij en Gemeente verbonden den voorslag ter Staatsvergadering te doen. - De Witt had zoo iets voorzien, en was weggebleven onder faveur van zijn bekomen wonden: maar de Pensionaris van Leyden zat juist voor, en deze werd door den Rotterdamschen verzocht de zaak in te brengen. Wat zou hij doen? Een belemmering als de zijne was nooit voorzien. Maar hij weet raad! - Hij vroeg ‘of men aan eenige geen vrijheid zou behooren te geven, om iets voor te slaan, daar zij verstonden dat 's Lands welvaart | |
[pagina 234]
| |
aan hing; al ware 't eens, dat dat dit voorslaan streed met eenige edictale wet of vastgesteld besluit’? - Het antwoord lag zeker in de vraag-zelf opgesloten; en had notoirlijk neen moeten zijn, zoo lang als die Edictale wet of dat vastgestelde besluit, bestond en vastgesteld bleef. Maar men verstond elkander, en ieder zei ja. [Z. de Bijvoegs.] Ondanks dit eenstemmige ja, wilde de zaak er nog niet rondelijk uit. Horrehat animus, et vox faucibus haerebatGa naar voetnoot1, en 't scheen dat men bevreesd was, dat de zon den gruwel mocht hooren. Immers het was niet dan in den nacht tusschen den tweede en derde Julij, dat een der Rotterdamsche Gedeputeerden zich vervrijmoedigde, en te kennen gaf - - - - Wat? ‘Dat hij van wege zijn stad, iets had voor te dragen, daar 's Lands welvaart aan hing, en 't geen nogthans NB. de eer , het geweten , en de uitdrukkelijke staatsbesluiten’ (nog heiliger dan 't Geweten!) ‘verboden voor te dragen ten ware hier toe bijzonder verlof gegeven wierd.’ Nu was men nog even verr'. - De Edelen oordeelden dat men zich nader verklaren en geen raadsels spreken moest, al waren die ook niet gantsch onverstaanbaar. Maar Dordrecht, schoon het meê ja gezegd had, zei nu neen, geen verlof daar toe! Delft wilde eerst verslag gedaan hebben aan de Kommittenten, en last vragen of men verlof zou geven. Haarlem zei rondelijk, ja verlof, en kroop niet | |
[pagina 235]
| |
achter uit. Leyden begreep dat het kinderspel of nog iets ergers wierd, en zei dat men immers wel merkte, dat Rotterdam op de vernietiging van het Eeuwig Edict zag. - Nu was 't hooge, 't ontzettelijke woord er uit, en nu (zegt wagenaar) veinsde men niet langer. In 't kort, de komedie hield op. Men haalde de schouders op, en (kort beraad, goed beraad!) eenparig besloot men tot de vernietiging van het Eeuwig Edict. Men vernietigde zelfs de boeken, waar de namen in stonden van die het geteekend hadden, zegt wagenaar, als of dit een vreemdigheid was. Immers, daar er boeken gemaakt waren, waar in ieder onder het Eeuwig Edict zijn naam stelde, waarom zou men 't Edict daar uit gescheurd, en de namen daar onder gesteld bewaard hebben? In Amsterdam was echter Valckenier er tegen, een man van verstand, en die begreep dat men 't Eeuwig Edict niet vernietigen kon, zoo 't verbindend was; en ook niet te vernietigen had, zoo het niet verbindend was; maar dat men de zwarigheid, die in dit dilemma lag ontduiken, of er zich boven verheffen moest, door den Prins Graaf van Holland te maken. Waar in Pancras, Geelvink, Hinlopen, en Bakker hem toevielen. Maar Hans Bontemantel wist te vertellen dat het Eeuwig Edict een miserabel ding was, 't geen de Griffier Fagel met iemand uit Amsterdam bedacht, en den armen Jan de Witt, tegen heug en meug opgedrongen had, en daarom vernietigd moest worden; en dat de Staten de Leden dan ook wel van den eed ontheffen zouden. Wat die galimathias [brabbeltaal] beduidt, mag wagenaar weten, die hier iets in schijnt te stellen. - Het Edict | |
[pagina 236]
| |
vernietigd, raadpleegde men dan nu op het aanstellen van een Stadhouder, en de voorslag daartoe werd door Amsterdam (want Valkeniers middel had daar niet gesmaakt aan de meerderheid) bij Holland gedaan. Leyden en Ter Gouw wilden nog weêr te rug, en hadden hier overeenkomsten met andere Provincien, octrooien aan de Steden of haar Wethouderschappen gegeven, tegen te stellen; waarschijnlijk met oogmerk om, het zij de zaak aan den sleep te houden, tot er misschien een gelegenheid geboren wierd om al wat verricht was bij de Steden weêr in te trekken onder praetext van geweldige afdwinging; of het Stadhouderschap ten minste door besnoeiingen tot even zulk een onding te maken, als men met 't Kapitein Generaalschap gedaan had. Maar Burgemeester de Graaf van Amsterdam sprak als 't betaamde, en drong de zaak door. En op den 4den Julij 1672 werd Prins willem hendrik Staatsgewijze tot Stadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal van Holland verklaard, met ontheffing van den Eed op het Eeuwig Edict. En straks werd hij ook Kapitein Generaal der Unie (te weten over de Generaliteits landen) en Stadhouder van Zeeland, zoo wel als van Holland ingehuldigd. - En Jan de Witt, toonde daar een blij gelaat bij. |
|