Geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Tekst]Willem de IIWij zijn nu tot de korte Regeering van den beminnelijken en ongelukkigen Vorst gekomen, wien men het helsche vermaak schept, steeds op de onlijdelijkste wijs te bezwadderen, maar van wiens groote vermogens en waarachtig edele inborst zij allen getuigen, die hem van nabij gekend hebben. Netelig was de toestand waarin hij zich geplaatst vond, en hatelijk zijn bewind en het geen dit van hem vorderde. Zien wij kortelijk de toedracht der zaken, in dat geheel nieuw oogenblik dat de Munstersche Vrede ontstaan deed. Na een tachtigjarigen Oorlog was het Gemeenebest nu door zijn vorigen meester, en met hem, door al de Mogendheden van Europa, als een vrije Staat, vrij Volk, en vrije Mogendheid erkend, en dus ten toppunt van aanzien geheven. Is 't vreemd, zoo elk' ingezeten' of Staatsburger, die zich in gevoel of verbeelding met het Staatslichaam vereenzelvigde, en die luister tot zich trok, en met zich individualiseerde, hier het hoofd wat van draaide, Cum se principibus permixtum vidit Achivis?Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 2]
| |
Ieder één, tot den minsten boer toe, zag zichzelven dadelijk met een eerbied aan, waar hij tot nog geen denkbeeld van gehad had, en pavaneerde met een onbegrijpelijke wellust van hoogmoed, als een vrygevochten man, die nu alle Natien beneden zich achtte, en zelfs Koningen met den nek aan mocht zien. [z. de Bijvoegs .] Maar had het deze werking op het algemeen, zij die tot de Regeerings-lichamen behoorden, werden er onverdraaglijk door, daar de Aristocratische geest en heerschzucht hier bij kwam; en zij achtten zich niets minder dan de Romeinsche Consuls, Tribunen, en Senatoren, wien 't schoon stond wat door geboorte en afkomst verheven was, en inzonderheid Vorsten en Prinsen te verachten en te vernederen. De woedende Koningshaat en 't dolle zoogenaamd republicanismus van Engeland, hier bij de Hollandsche partij zoo welkom, voegde zijn invloed daarbij. En zoo men erkende dat de verlossing uit Spanjes onderdrukking niet zonder Hoofd, niet zonder Willem den I en zijn zoonen tot stand gebracht ware, nu was er geen reden, om het gezag dat men hun ten dien einden wel had willen in handen stellen, en voor de Hooge Regenten zoo belemmerend was, niet geheel en zonder verdeeling of contrôle aan zich te trekken. En ook wat had men aan Willem de II? Geheel buiten hem was de Oorlog geëindigd, de Vrede gesloten, de Staat vrij en Souverain erkend; en men kon hem en zijn posten en waardigheden zeer wel missen. Boven dien was zijne zoo naauwe betrekking met den ongelukkigen Koning van Engeland, en de gevoelens die deze | |
[pagina 3]
| |
betrekking hem jegens de Engelsche Parlementsgezinden, en dezen Engelschen vrienden weêrkeerig jegens hem inboezemen moest, in 't geheel niet geschikt om die Engelsche vriendschap te onderhouden. Het stak inzonderheid de heerschende Regenten-partij in de kruin, dat hij (en zijn vader reeds) den Koning met geld ondersteund hadden, terwijl deze partij 't het Parlement deed. Frankrijk bovendien was ten hoogste misneegd tegen de Republiek wegens 't sluiten der Vrede tegen de gemaakte overeenkomst, en de Prins had betrekkingen in Frankrijk, was tegen dat sluiten geweest, en kon niet anders dan genegen zijn aan een Mogendheid die zijn schoonvader toevlucht en ondersteuning gaf. Dit alles maakte hem zelfs verdacht, en deed hem als gekant tegen de Hollandsche factie beschouwen; zoo dat hij niets doen, niets voorstellen, niets zeggen kon, of het was vergiftigd. Zelfs was zijn recht Ridderlijke gestalte, houding, en manieren, waar geheel zijne verhevene ziel in uitspiegelde, en die een volstrekt contrast maakte met den zwaarmoedigen struissengang en dikhalzige en dikbuikige Burgemeesters-statuur, waar men bij de Hollandsche Aristocraten aan verknocht was, en waar men de deftigheid van een Regent in bestaan deed, een voorwerp van hun spot en verachting. Men vreesde daarbij, zijn natuurlijke bekwaamheden en buitenlandsche betrekkingen; en was woedend, dat hij persoonlijk in den Vrede van Munster betrokken was, en dus als een van dezen Staat onafhanklijk en zelfstandig Vorst aangemerkt en erkend was. - Ondertusschen, hij was, tot grooten spijt | |
[pagina 4]
| |
van de drijvers, reeds lang te voren tot zijns Vaders opvolger verklaard, en daar was geen te rug komen op: vooral niet, daar hij van eene Natie aangebeden was, die de weldaden van zijn geslacht in het hart gegraveerd droeg. Men moest hem derhalve in alles den voet dwars zetten; en gelijk men zijn vader in 't laatst door verdrietelijkheden de dood vervroegd had, ook hem door alle kwaadaartige listen en streeken afmatten en het bewind moede maken. En het was ten dien einde, dat men de eerste gelegenheid aangreep om een geschil waar hij verplicht was partij in te trekken, te doen oprijzen. En zoodanig een geschil kon niet vertragen, indien men 't slechts wilde, daar de Vrede daar eene onmiddelijke aanleiding toe gaf. Deze Vrede was gesloten, maar het liet zich niet aanzien, dat zij nog zoo lichtelijk tot volkomen stand zou geraken. De overgiften en bezitnemingen van verscheiden plaatsen en streeken lands, tusschen Spanje en dezen Staat bepaald, brachten groote klachten en onmin te weeg, die geschapen schenen niet zonder wapenen vereffend te kunnen worden. Frankrijks uitbarsting over de verongelijking, die het zich aangedaan rekende, was te vreezen dat zich bij geen kaperijen in de Middellandsche zee, en besnoeijing van den Hollandschen koophandel in dat Rijk bepalen zou. Aan alle kanten waren er vorderingen, geschillen of ongenoegens met Mogendheden, van het Noorden af tot Venetie toe. - Onafhanklijk derhalve van de beroeringen die wellicht in Braband te wachten schenen, waar men niet als overheerd, maar als deelhebbende in de | |
[pagina 5]
| |
regeering des Gemeenebests aangenomen wilde zijn, was het niet mogelijk, zich de hachlijkheid van den toestand te verbergen, waarin zich de nieuwe Mogendheid met betrekking tot het vredig genot van hare erkentenis geplaatst vond, of het roeklooze van eene ontwapening in zulke omstandigheden niet in te zien. Frankrijk en Spanje daarbij voerden den Oorlog op onze grenzen; Duitschland en Zweeden bleef nog gewapendGa naar voetnoot1. Des niet tegenstaande oordeelde men algemeen, de geweldige lasten waaronder een zoodanige Oorlog als nu eindelijk ten eind gebracht was, het Land gebracht had, te moeten verlichten door eene vermindering van uitgaven. Hierop was men reeds vroeger bedacht geweest, en men had in 1644 de Intrest wegens de opgenomen hoofdsommen bij Holland, en weldra (als volgen moest) ook bij de Generaliteit eigendunklijk met 1¼ per Cent verminderd, en eenige andere bezuinigingen gedaan, naar ingeven van den bekrompen geest, die menage met financie verwart. En het was natuurlijk, dat men nu de kosten des onderhouds van een Legermacht wenschte uit te winnen. Het krijgsvolk dat men in dienst had, was bestaande in 15 Inlandsche Regimenten voetvolk, en even zoo veel vreemde, als Fransche, Engelsche, Schotsche, en Duitsche; en 68 kornetten paarden. Echter kon deze macht verminderd worden, zonder dat men zich al te veel ontblootte; en hiertoe kwam men algemeenlijk overeen. Het voorstel van den Raad van State was een | |
[pagina 6]
| |
reductie op ieder Compagnie, waarbij 18570 Infanteristen en 2600 Ruiters afgedankt, en 2,544,179 Gl. jaarlijks aan soldij uitgewonnen zouden worden; maar Holland begeerde een grooter reductie, waarbij ieder Compagnie voetvolk wel 50 man verminderen zou. De Prins stelde zich daar niet tegen, maar wel tegen het afdanken en verstooten van vele hooger en lager krijgsbevelhebbers, die zich te verdienstelijk gemaakt hadden, om dus ondankbaar behandeld te worden. - Terwijl tusschen de Bondgenooten daarover beraden werd, deed Holland zijn wil, ten aanzien der troepen, die ter betaling aan deze Provincie geassigneerd stonden, tot groot misnoegen der overige Provincien, die echter 't geen geschied was, om der minne wille, lieten doorgaan. - Maar dit was niet genoeg. Men wilde nu eenige maanden later bij Holland nog meer vermindering; en schreef desgelijks, eigener auctoriteit, door het kollegie van Gecommitteerde Raden, de vreemde Bevelhebbers een reductie voor van nog 20 man van elk vendel. Dit ter kennis van de Staten Generaal gebracht zijnde, deden dezen, buiten bewilliging van de Hollandsche Gedeputeerden, aan de Staten van Holland en (zoo verr' deze niet vergaderd mochten zijn) aan Gecommitteerde Raden, aanschrijven hun gegeven last of aanschrijving te herroepen. Doch de zaak werd weder geslist door den Prins, die toestond, dat de door Holland begeerde vermindering, doch (als naar gebruik en behooren) door den Raad van State en op naam der Staten Generaal zou geschieden. Maar ook dit was niet genoeg. Het leed niet lang | |
[pagina 7]
| |
of zij wilden, dat de Generale Staten niet toeven zouden met nevens Holland, werkelijk de afdanking ter uitvoer te brengen. Hoe zeer de Prins hun betoonde dat er 60 versterkte frontier-plaatsen en meer bezet gehouden moesten worden, en zoo veel volks niet op stel en sprong af te danken was, zonder het Land in meer dan één opzicht in blijkbaar gevaar te stellen, en vooral Zeeland zoo wel als de Landprovincien; dit baatte niet. Ook wilden zij vooral de Officieren en Bevelhebbers kwijt zijn, en de hooge krijgsbedieningen vernietigd hebben. En met deze altercatien verliep het jaar 1649. Men bleef aan de zijde van den Prins onvermoeid, om de Staten van Holland tot onderhandeling met de overige Provincien te bewegenGa naar voetnoot1; het baatte niet, en men zag duidelijk, dat het om het voorwerp des geschils niet te doen was, noch zelfs om de eer te hebben van zijn wil bij de Generaliteit door te drijven, waar het à la longue in dit als in alles van zelfs toe gekomen zou zijn, met in de bloote en nu reeds gewoone stijfzinnigheid te volharden; maar om een daad van eclat te doen, waarmeê men zich de Unie (die nu met den verkregen Vrede, zoo men in Holland begreep, uit moest zijn) blijkbaar onttrok. [Z. de Bijvoegs .] Zij gaven dan nu ook last aan hun Gecommitteerde Raden, om de eens genomen resolutie tot bijzondere afdanking ten uitvoer te leggen. - De Staten Generaal verzochten Z.H. ‘zorg te willen dragen, dat eene bijzondere Provincie geen troepen die in hun | |
[pagina 8]
| |
eed en dienst stonden afdankte;’ ('t geen zeker eene ongerijmdheid en zelfs belachlijke aanmatiging was): ook schreven zij aan Gecommitteerde Raden, in zoodanige termen, dat deze de uitvoering niet op zich dorsten nemen, maar uitstelden tot de Staten hun meesters weder vergaderd zouden zijn. - Zijn Hoogheid deed een nieuw voorstel, 't geen de vermindering wederom nader aan den wil van Holland bracht: maar dit vond geen ingang bij Holland. Leyden deed ook een voorslag, maar waar men aan de andere zij' niet in treden kon. - En toen besloten (zegt wagenaar p. 66) de meeste Leden van Holland, (dat is, de kabaal die daar aan één kleefde) de besluiten die er genomen waren in 't werk te stellen. Nogmaals deden de Staten Generaal hen verzoeken van ten minste nog eenigen tijd daarmeê te verwijlen, met herhaling van de aanbieding die men ter hunne meest mogelijke bewilliging beraamd had; maar dit werd met geen antwoord verwaardigd, en men bedankte stellig de Kompagnien en Kornetten, met verzekering daar bij dat zij geen verder betaling ontfangen zouden. De Raad van State gaf, ingevolge de vroegere last van de Staten Generaal, strijdige bevelen, en hielden de troepen bij hunnen gedanen eed; en bij het rapport daarvan ter Algemeene Vergadering verzochten zij, of gaven in bedenking, op middelen bedacht te zijn, ter bewaring van de rust. - Het besluit, dat hier op bij de Staten Generaal genomen werd, was zekerlijk alzins zacht en bedaard. Het was: ‘aan de Bevelhebbers te schrijven, dat men eene plechtige bezending aan de Hollandsche Steden zou doen, om | |
[pagina 9]
| |
haar van 't besluit tot bijzondere afdanking te doen afzien; - en te gelijk werd Z.H. verzocht en gemachtigd, om alle noodige orde te stellen en die voorziening te doen, dat alles in goede rust en vrede geconserveerd, en inzonderheid de Unie gemaintineerd en vast gehouden wierd met den gevolge en aankleve van dien; en integendeel geweerd en gerescontreerd, wat daar tegen zou mogen worden voorgenomen.’ Gelderland, Holland en Utrecht stemden niet in deze resolutie. Nimwegen naamlijk had zich verzet tegen de ingevoerde jaarlijksche verandering van de Wet door den Prins, en dit kollegie zich zelf willen verkiezen en aanstellen, welke nieuwigheid Z.H. verijdeld had, en dit dreef nu Nimwegen, dat in Gelderland het Amsterdam speelde, en dus Gelderland, om den Prins bij de Staten Generaal den voet dwars te zetten. - De Prins verklaarde vervolgens, zich aan het hoofd der bezending te willen stellen. - Hij kwam zekerlijk hier toe, door een jeudige praesumptie van het vermogen dat zijn persoon, aanzien, en waardigheid, op Vergaderingen van burgerlieden, als de Vroedschappen der Steden (zoo hij zich voorstelde) hebben moest; en zijn ijver ter herstelling van de onderlinge harmonie, gepaard met onkunde van den waarachtigen wortel der Hollandsche tegenwrijting en onbuigbare halstarrigheid, verblindde hem zoodanig, dat hij niet begreep, dat het mogelijk zou zijn, de argumenten, die hij had aan te voeren, te wederstaan: terwijl hij niet bedacht, dat men geen argumenten zou willen hooren, noch zelfs, hem in die bezending ontfangen of te woord staan. - De Gedeputeerden van Holland | |
[pagina 10]
| |
verklaarden ook ter Generaliteit, dat zoodanige bezending eene nieuwigheid was; en wij hebben reeds vroeger gezien, wat daar van te denken. Hoe het zij, het was een roekeloos blootstellen van 's Prinsen persoon en waardigheid, en de meest onberaden stap die er gedaan kon worden. Men wilde ook bij de Generaliteit op het voorstel der Hollandsche Gedeputeerden daar wel van afzien, mits de gedane aanschrijving van Holland ter separate cassatie en reductie in haar geheel en bij provisie zonder gevolg bleef, maar dit werd niet aangenomen: en dus bleef het ook bij het beslotene ter GeneraliteitGa naar voetnoot1. De bezending geschiedde. Dordrecht ontfing haar in den Oud-Raad, en weigerde ander antwoord te geven, dan dat zij raadplegen en haar gevoelen ter Vergadering van Holland inbrengen zou. Zoo dit niets gewonnen was, 't was althans ook niets verloren, maar Alexander v.d. Capelle (naderhand van partij gezwenkt, toen de Prins niet meer was) die na den Prins in de bezending voorzat, matigde zich aan, op een zeer onhebbelijke en dreigende wijs, op dadelijk en stellig antwoord te dringen, het geen zeer gegronde verbittering gaf, vooral bij een Stad die zich reeds alles behalven goed Stadhoudersgezind betoond had, en waar men openlijk bij de Regeering afgaf, dat er geen Stadhouder noodig was, daar de Souverain niet meer in Spanje resideerde maar hier in loco; en een Kapitein Generaal even min in Vrede te pas kwamGa naar voetnoot2. Gorckum, Schoonhoven en Gouda | |
[pagina 11]
| |
gaven geen ander antwoord. In den Briel en te Rotterdam, te Schiedam was 't hetzelfde. Te Delft weigerde men de bezending (behalven alleen den Prins-zelf) te ontfangen. Amsterdam zond te Gornichem twee harer Burgermeesters den Prins te gemoet, om hem te verzoeken, dat zij van zijn komst verschoond mocht worden. In Noord-Holland waren even zoo alle de antwoorden in zin en substantie het zelfde met dat der Zuid-Hollandsche steden, en Medenblik verbad 's Prinsen komst als Amsterdam gedaan had. Wat antwoord ook kon een bijzondere stad geven, die toch ter vergadering van Holland vrij en ongepraejudiceerd ter raadpleging verschijnen moest? Maar als de Prins door de vorige boodschap niet afgeschrikt, Amsterdam naderde, kwam hem op nieuw een bezending van deze stad te gemoetGa naar voetnoot1, die hem te Edam aantrof; om hem (uit gevoel van het beleedigende dat er in de vorige boodschap gelegen mocht zijn of gevonden kunnen worden) te verzekeren, dat (schoon men hem aan 't hoofd van de bezending der Staten Generaal niet wenschte te zien) hij echter, als Stadhouder komende, met alle eer ontfangen zou worden. (Misschien had hij wel gedaan, als zoodanig en met aflegging zijner kommissie, daar te verschijnen, en den invloed van Stadhouder dus aan te wenden; maar hij gevoelde dit niet, en antwoordde, dat hij met zijn gezelschap en met alle zijne kwaliteiten komen zou.) Aange- | |
[pagina 12]
| |
komen, verzocht hij met zijn gezelschap als deputatie der Staten Generaal gehoor in den vollen Raad; het geen Burgemeesters weigerden. (Et huc usque recte) [tot zoo verre te recht]. Hij begeerde toen gehoor als Stadhouder, maar met bijvoeging, dat hij zijn kwaliteit van Gedeputeerde niet meende af te leggen, en over zijn last als zoodanig handelen zou. En men weigerde derhalve op nieuw (consequent! en t' onrecht misduid). Haarlem gaf ook geen gehoor: maar Leyden wel, en daar zelfs gaf men een antwoord ten genoegen der bezendingGa naar voetnoot1. - Het verslag der bezending aan hare Kommittenten, was (natuurlijker wijze) zeer onbeduidend, en de Prins kon zich over 't misnoegen, daarbij ontfangen, niet aan de Staten Generaal beklagen. - Maar kon hij 't bij de Staten van Holland? Hij begreep dit, als hebbende men hem te Amsterdam geweigerd te ontfangen, zelfs in zijn qualiteit van Stadhouder der Provincie, waarom hij | |
[pagina 13]
| |
(als zijnde dit een beleediging zijner waardigheid en dus de Souverainiteit van Holland aangedaan) voldoening deswegens vorderde. Het is zeker, dat men te Amsterdam hem als Stadhouder in den Raad had kunnen ontfangen, met te kennengeving dat over de bezending der Staten Generaal of het onderwerp daar van geen raadpleging gehouden zou worden, en dat de Praesident Burgemeester in de vergadering, 't voorstel dat de Prins daar tegen niet te min doen mocht, ook werkelijk buiten deliberatie had kunnen houden. Doch of de Prins dit minder hoonend gerekend zou hebben, is de vraag. Hij had zich met tot hoofd aan de bezending op te treden, in een belemmering gewikkeld, waar geen goede uitkomst van mooglijk was, zoo de bezending-zelve doorging. En Amsterdam verantwoordde zich bij de Staten van Holland volkomen; en met dat gevolg, dat haar gedrag gerechtvaardigd, en het ontfangen van dergelijke bezendingen in de steden bij Staatsresolutie voor het vervolg verboden werd. Middelerwijl werd het voorstel van Z.H. bij Holland, de aanspraak der bezending te Dordrecht, een weerlegging van die, en de verdediging van Amsterdam, openbaar in druk verspreid, en ook de Predikanten, die reeds lang uitgeroepen hadden, dat de Unie op een stroobreed na gebroken wasGa naar voetnoot1, te dier gelegenheid de ondankbaarheid op den stoel afschilderende, waar meê men nu de Krijgs-oversten, die zoo lang hun bloed en leven voor de algemeene | |
[pagina 14]
| |
vrijheid gestort en gewaagd hadden, schaamteloos wegjoeg en den honger en ellende ten prooi gaf, moesten hier en daar de hooge verontwaardiging van de Vergadering van Holland of de stedelijke Magistraten gevoelen. Tusschen de Staten Generaal en die van Holland werd echter nog gehandeld over het groote geschil. Holland deed zelfs een nieuwen voorslag, iets nader komende aan die door den Prins gedaan was. Maar men was nu minder dan ooit geneigd om nog meer toe te geven. Zoo veel kwaads had die bezending verwekt. Holland echter scheen zich nog tot eenige meerdere toetreding te willen schikken; en inderdaad was het geschil nu van klein belang; reeds in April kwam het op een verschil van ƒ 250,000 voor Holland aanGa naar voetnoot1, en sedert was men elkander zeer aanmerkelijk toegenaderd. Het bestond, ten aanzien van 't getal der in dienst te houden manschap, in 300 ruiters en omtrent 400 man voetvolk, en het verschil over de jaarwedden der gereduceerde Kapiteinen en hooge Bevelhebbers was ook niet groot meer; doch dit hing samen, met de verplichting waarin de Prins hen houden wilde, om in geval van oproeping den Staat weder te dienen, terwijl Holland hen volstrekt en voor altijd weggezonden wilde. En natuurlijk! Holland wilde de Generaliteit volstrekt ontwapenen, en bij het weêr opvatten van de wapenen volstrekt van Holland afhankelijk hebben. En hier van zou deze Provincie nooit afgaan; terwijl de Prins en Staten Generaal het gedurende den Oorlog tus- | |
[pagina 15]
| |
schen Spanje en Frankrijk, van de uiterste en onverantwoordelijkste roekeloosheid rekenden, zich buiten deze ressource ter spoedige bijeenbrenging van een leger (zoo 't noodig mocht worden) te berooven. Doch een nieuwe bron van geschil opende zich onvoorziens, terwijl de zaken dus stonden. De Admiraal Witte de Witte, die van Bresil zonder last of toestemming der Regeering met zijn Esquader te rug kwam, was, met eenige der Kapiteinen onder hem gevangen gezet. Hij-zelf in de Hage door onmiddelijk bevel van den Prins; zij, op gezag der Staten Generaal door de Admiraliteit te Amsterdam. - Dit trokken de Staten van Holland zich aan als inbreuk op hunne Souverainiteit en schending van hun territoir. De Regeering van Amsterdam beval de Admiraliteit de gevangenen te ontslaan, en als deze dit weigerde, deed zij de gevangenis openbreken en stelde hen op vrije voeten. - De Staten Generaal schreven dien van Holland hun ongenoegen aan, met betoog van hun recht, en de volstandige possessie van dien; maar dit mocht niet helpen. Zij waren in Holland Souverain, en wilden dit niet dulden; 't streed ook tegen 't jus de non ovocando [het voorrecht om niet afgetrokken te worden van den dagelijkschen rechter]: ook waren NB. Kapiteinen van een Oorlogsvloot geen lieden van Oorloge waarover de Staten Generaal jurisdictie competeerde; en - Brasil was reeds door de Portugezen gewonnen, en dus was de misdaad begaan op een plaats waar de Staten Generaal geen rechtsgebied meer hadden. - Ook de Witte wilde men ten aanzien en tot spijt van den Prins, van de Ge- | |
[pagina 16]
| |
aant.vangenpoort halen, 't geen deze niet voorkwam, dan door hem te ontslaan. Nu leiden zij hun sustenu bloot in een nieuw geschrift bij wijze van brief aan de overige ProvincienGa naar voetnoot1, waarin zij wel erkenden, dat de zaak te voren (ook zelfs bij Holland) anders begrepen geweest was, maar het ‘Sic volo, sic jubeo; stet pro ratione voluntas,’Ga naar voetnoot2. met een voorgeven van nood die hen tot bezuiniging ten beste van den Staat, aandreef, eenigzins bewimpeld werd, maar die in der daad derisoir was. En dit bewoog den Prins om (afgaande op de auctorisatie der Staten Generaal, hier voor gemeld, en den 5 Junij genomen), zes Gedeputeerden, zoo ter Vergadering van Holland als bij Gecommitteerde Raden, te doen vatten, en de wapenen tegen Amsterdam aan te wenden. Deze zes Gedeputeerden waren Jacob de Witt, Oud-Burgemeester van Dordrecht, Jan de Waal, Burgemeester, en Albert Ruil, Pensionaris van Haarlem, Jan Duist, Burgemeester van Delf, de Pensionaris Keizer van Hoorn, en de Pensionaris Stellingwerf van Medenblik. Men kan mooglijk niet zeggen, of deze in 't wezen der zaak (ten minste zoo men Jac. de Witt uitzondert) meer deel aan de bondbreukige maatregelen tegen de Unie hadden dan verscheiden anderen; maar de hatelijke ostensatie daarvan, en persoonlijke aanmatiging vis-à-vis | |
[pagina 17]
| |
van den Prins had dezen voornaamlijk getergd. - Hij deed hiervan en van zijn gegeven bevel aan Gr. Willem van Nassau om zich meester van Amsterdam te maken, aan de Staten van Holland kennis geven door den Raadpension aris Catz, die een goede treuzelaar en nulla rum partium wasGa naar voetnoot1; en was gereed zelf naar Amsterdam te gaan, dat hij rekende reeds bezet te zijn. - De Vergadering van Holland verliep op dit nieuws, en de zes gevangenen werden naar Loevestein overgebracht. Gelukkig zoo de verrassing van Amsterdam niet door een toeval verijdeld was. De Hamburger post, welke men niet aangehouden had (als plicht waar geweest), bracht in Amsterdam met het aanbreken van den dag de tijding, dat hij 's nachts door een partij Ruiteren die naar de Stad wilde, en die met den donker aan 't dwalen geraakt was, heengereden was; hetgeen het allarm aldaar verspreidde. - De Burgemeester Bicker (die alleen van dat lichaam in de Stad was) deed met den schepen Huydecoper de poorten sluiten en zoodanige toebereidsels tot tegenweer maken, als zij verzinnen konden; nietig genoeg tegen een vijand, maar rijkelijk voldoende tegen troepen, die volstrekt last hadden, niemand leed te doen, zelfs alschoon men hen aanviel, maar eenvoudig de kwaadwilligen die zich opdoen mochten, te ontwapenen. Eerst laat tegen den middag was de Ruiterij langs den Amstel aangekomen, en Graaf Willem die zich aan hun hoofd stelde, vond de poort gesloten, en | |
[pagina 18]
| |
alles in beweging. Te vergeefs waren de overige detachementen van elders op de hun bescheiden posten. Zijn last om geen geweld te gebruiken, en de onmogelijkheid van verrassing bond hem de handen, en hij wist niet wat te doen. Zeker had hij beter gedaan naar den Prins om nader bevel te zenden, maar hij wist niet, waar deze zich werklijk bevinden mocht. Z.H. had hem een brief aan de Regeering der Stad gegeven, om wanneer hij daar hinnen getrokken zou zijn, eigenhandig over te geven; en buiten staat, daar aan te voldoen, zond hij dien nu met een Edelman. De brief behelsde ‘dat hij kort te voren zoo vreemd in Amsterdam behandeld was, dat hij, om daar niet wederom voor bloot te staan, Graaf Willem aan 't hoofd van eenige troepen gezonden had, met last, om daar alles in rust te houden, ten einde hij door eenige kwalijkgezinden niet belet zou worden, aldaar voor te dragen, het geen hij nog te zeggen had.’ De zaak wel beschouwd, hield dit niet anders in, dan dat de Prins in Amsterdam stond te komen, en om tegen kwalijkgezinden die hem mochten willen beletten voor te dragen 't geen hij te zeggen had, zeker te zijn, deze troepen afzond. En het ware natuurlijk geweest, den Prins te antwoorden, of aan Gr. Willem te kennen te geven, ‘dat hij geen kwalijkgezinden of verhindering in een voordracht te wachten had, behoudens de vrijheid der Regeering om vrij te delibereeren, of en in hoe verre zij in de voordracht zouden mogen of kunnen treden: dat zij Z.H. daarvan alle verzekering wilden geven’ enz. En dus had de zaak zeer wel kunnen afloopen, de | |
[pagina 19]
| |
Prins zich voldaan houden, en de troepen (nu 't zoo stond) zonder offensie te rug doen trekken. Maar daar de burgers op 't gegeven allarm zich ijverig toonden om de Stad te verdedigen, wies dien Heeren de moed, en zij namen een houding aan, 't Consulaat van Rome waardig, en met hun haat tegen den Prins overeenstemmende, die geen Burgeroorlog schroomde, waaruit zij de bevestiging hunner Aristocratie te gemoet zagen. Men zond den evengenoemde Huydecoper en Simon van der Does of Verdoes, mede-Schepen, naar Gr. Willem, die zich voor de Hofstede bevond, die men sedert (tot herinnering aan dit voorval) Wel na genoemd heeft. Hun gedrag was zeer hoog, en maakte Gr. Willem bevreesd, als niet wetende hoe zijn last van niemand te beschadigen, recht te vervullen, indien de bedreigingen dezer Heeren eens ten uitvoer gebracht wierden. Ook haperde 't in den Amsterdamschen Raad niet, aan allerkwaadwilligste oogmerken, en zelfs faalde 't alleen aan 2 stemmen van de 36, of men had den zeedijk doorgestoken, en met de troepen alle opgezelenen van het platte land, wijd en zijd ongewaarschouwd verdronken; ja, wat meer is, Amsterdam-zelf gewaagd. - Hij antwoordde den Prins bericht te zullen doen. Geweldig trof den Prins deze mislukking. Hij nam na eenig beraad, het besluit, om zelf in persoon Amsterdam te gaan dwingen, des noods, door eene belegering. Hij kwam te Amstelveen, waarheen Gr. Willem te rug getrokken was, op het onderloopen van een groot deel van den omtrek buiten de Stad, | |
[pagina 20]
| |
tot aan den Uithoorn en Amstelveen toe. Ook had men werkelijk den zeedijk reeds ten deele afgedolven, om de Zuiderzee in een oogenblik tijds over 't land te doen stroomen. - Amstelveen, 't Huis ter Hart (halfwegen Haarlem), en de Overtoom waren middelerwijlen bezet, en het was zeer mogelijk de Stad uit die punten te dwingenGa naar voetnoot1, en verr' van een zoo hachlijke gesteltenis als de Historieschrijvers van Amsterdam, en de andere op hun krediet, het goedvinden te vertoonen. Ook verzochten de Hollandsche afgevaardigden ter Generaliteit, dat de Staten Generaal, uit krachte van wier autorisatie Z.H. handelde, tusschen beide wilden komen, om hem van dat opzet af te brengen. Dit vond in het eerst eenige moeilijkheid, doch zij lieten zich overhalen, en deden door een bezending van vier personen den Prins verzoeken om de vijandelijkheden tegen Amsterdam te doen ophouden, die hij-zelf zekerlijk genoeg wenschte te vermijden, en nooit voorgehad had in 't werk te stellen. Doch het kwam daar niet toe, en de zaak was reeds gevonden, eer deze bezending gereed was. Hij verklaarde zelf in de stad te willen komen, en daar de zaak te willen vereffenen. Hierop kwam er eene bezending van de Stad aan hem, ten einde hij zonder krijgsvolk komen mocht. Hij verbond dit aan de voorwaarde, mits Amsterdam zich voegde naar de zes Provintien en den voorslag op den | |
[pagina 21]
| |
15 Julij door hem met den Raad van State gedaan, welke stand houden zou zoo lang de Oorlog tusschen Spanje en Frankrijk duurde, of ten langste vier jaren, waarna de Provincien zich op nieuw over die zaak zouden beraden en onderling verstaan. Dat de Prins in de Stad willende komen, daar als zijn voorzaten ontfangen zou worden, en, des goedvindende, gehoor in de Vroedschap hebben; en de Stad voorts het oude vertrouwen en harmonie zou trachten te herstellen. En op dezen voet werd men 't eens op den 3 Augustus (1650). De twee broeders Bikker, de een, die, welke de zoogenaamde verdediging der Stad bestierd had, en de ander Oud-Burgemeester, leiden (volgens een geheime overeenkomst) de regeering neêr, voor altijd, maar salvo honore. Hier mede was alles afgedaan, en de troepen te rug getrokken; doch de kwaadaartigheid der regeering van Amsterdam spaarde niets om de Burgerij te blijven ontrusten, en achterdocht tegen den Prins in te boezemen. Ten dien einde strooide men niet slechts allerlei oogmerken als van den Prins uit, waar van het minst was, dat hij de Bank had willen berooven, en de rijke kooplieden uitplonderen; maar men ging aan het vermeerderen der Burger-compagnien die van 24 op 54 gebracht werden, en tevens aan het versterken der Stad, bouwde Blokhuizen in den Amstel, waar door de rivier aldaar vermodderde en weldra onbevaarbaar geworden zou zijn, indien men ze niet spoedig, (te weten binnen de 3½ jaar), met geen minder kosten dan bij 't oprichten, weêr afgebroken had. [z. Bijvoegs .] | |
[pagina 22]
| |
Holland stemde nu den 13 Augustus in de regeling der vermindering van het krijgswezen conform aan den voorslag van den 15 Julij. En werd nu op nieuw bij de gezamendlijke Provincien bij uitdrukkelijk besluit verstaan en verklaard ‘dat voortaan geene separate en afzonderlijke Cassatie of reductie eigener auctoriteit, bij de eene of andere Provintie en soude mogen ondernomen of gedaan worden, en in cas zulks bij eenige Provincien mocht worden voorgenomen, dat hetzelve promptelijk, als strijdende jegens de Unie en jegens de orde van Regeering, zouden worden geaddresseert, ende daar jegens met auctoriteit voorsien.’ Waarbij men in aanmerking moet nemen, dat met auctoriteit voorzien, in den stijl van dezen tijd 't zelfde is als met de sterke hand voorzien. Het geen Holland echter moeilijk meê stemmen kon, en daarom door de Provintien verklaard werd, als een Concept resolutie aan te nemen: gelijk er ook geene zoodanige noodig was. Echter is zij kort daar op in een andere forme vastgesteld, met weglating van de woorden, en in cas etc.Ga naar voetnoot1. De zes gevangenen, die zich eerst zeer mannelijk hielden (zegt aitzema) of wilden houden, ‘meenende dat Staten en Steden van Holland haar stuk vast zouden houden’, 't geen Dordrecht ook dadelijk zoo aanving, door een Resolutie van indemniteit en laudatie d. 2 AugustusGa naar voetnoot2; maar dra met het vallen van Amsterdam het tegendeel zagen, werden nu | |
[pagina 23]
| |
ook van Loevestein ontslagen, maar buiten regeering gesteld, en de Steden, waartoe zij behoorden, stemden nu met Amsterdam als de Prins wilde. Zij verzochten zelven dat ontslag, alschoon met die brandende spijt in het hart, die men zich in verbeelding eenigzins voorstellen kan. Jacob de Witt inzonderheid was daar zoo vervuld van, dat hij zijn kinderen dagelijks tot wraakneming aanzettede met de woorden, die hij hun alle avonden vernieuwde: ‘denkt aan Loevenstein.’ Welke woorden niet te vergeefs gezegd werden, maar zoo goeden grond in zijn twee zonen vonden, dat zij hem het jammerlijk slachten van beide die zoons beleven deden: als wij hier na zien zullen. Een lot, dat hem niet alleen te beurt' viel, maar (dus is de dispensatie der Goddelijke Voorzienigheid!) veelal Ouderen getroffen heeft die hun kinderen tot werktuigen van hun ressentiment opvoedden. De Prins gaf nu bij Holland, en kort daar op ook ter Generaliteit, een schriftelijk Exposé van zijn gehouden demarche en de motiven daarvan over. Deze motiven bestonden in het kennelijk opzet van een heerschende partij in Holland, om de Unie, zoo wel als de Godsdienst, en geheel den Vereenigden Staat, te vernietigen, te onderwerpen, en te ontbinden. Maar men vond ongeraden (uit vredelievendheid en om de zaak niet weer op te halen) dit stuk te lezen. Het werd dus verzegeld, en na de dood des Prinsen eerst gelezen. Echter schreven de Provincien den Prinse om hem te bedanken voor de zorge en maatregelen ter onderhouding der Unie genomen, die zij of uitdrukkelijk | |
[pagina 24]
| |
als Zeeland, Friesland, of als de overige implicitè goedkeurden. Groningen-alleen deed geene dankzegging of goedkeuring, om dat de Staten niet bij één waren. Geweldig is de stap van Willem II uitgekreten. En zelfs kluit, die het gedrag van Maurits volkomen wettigt en prijst, wil daar het verrichtte van Willem II niet meê vergeleken hebben. - Willem II heeft buiten allen twijfel het voorbeeld van zijnen oom Maurits voor oogen gehad. Doch het is zeker, en dit mogen wij (des noods) kluit gewillig toe stemmen, dat in het geval van Maurits de zaak vrij dringender was, en aldaar gewapende macht tegen de Unie en den Stadhouder gesteld werd. Maar zekerlijk kon de zaak niet verder voortgaan, of het zelfde had nu plaats gegrepen. Ook koomt het op het middel niet aan, of dat geweldig of minder geweldig is, maar op de wettigheid van 't geen men doordrijft. Het was hier even als bij Barneveld, een welberaamde en hardnekkig doorgezette onderneming van een partij in Holland, om de Unie te breken, Holland van haar af te scheiden, en haar aan deze eene Provincie, waar die factie zich meester gemaakt had, te onderwerpen. Maar neme men dat het niet eene blote factie, maar Holland-zelf ware, bet jus quaesitum [verkregen recht] der gezamentlijke Provintien tegens hun Mede-bondgenoot Holland was onwederspreeklijk, en dus hadden zij het recht, haar tot onderhouding van dat verbond, en van den plicht, die dit verbond elk opleide, ook vi et armis [door geweld van wapenen] te dwingen. [z. de Ophelder.] - En hier doet niets toe of de Staten | |
[pagina 25]
| |
Generaal de oppermacht of souverainiteit over of boven de Provincien hadden, gelijk het door Willem II en alom buiten Holland beschouwd werd. - Dat recht om den ontbrekenden mede-contrahent of bondgenoot te noodzaken hangt aan geen Souverainiteit, maar resulteert uit het Jus Gentium [Volken-recht], waarin de Provintien bij het aangaan der Unie tot elkander stonden, en het geen in de geheele Unie ondersteld wordt, om dat zonder zoodanig recht geen pactum [verdrag] kracht hebben kan. - De eenige quaestie zou kunnen zijn of de drang zoo groot was, om juist tot dat uiterste middel te moeten komen. Zeker, daar de Unie zich na het effectueeren der afscheiding van Holland te laat daar tegen verzet zou hebben, kan men de Unie van geen voorbarigheid beschuldigen. Doch wat daar van zij; gesteld dat men zonder onherstelbaar gevaar nog wat had kunnen toeven, eer men tot zulk een geweldig middel zijn toevlucht nam; 't was dan hard; maar het is nooit onrecht, veelmin attentaat, wat men 't recht heeft tot verkrijging van zijn recht, en noodzaking van den ontbrekende, in 't werk te stellen. En immers hangt het oordeel over het al of niet gebruik maken van zijn recht, aan den genen die 't recht heeft, alleen. - Of wil men, tegen alle blijkbaarheid aan, het algemeene plan van Holland in twijfel trekken. Welaan blijven wij bij het hardnekkig privatief afdanken van Holland. Zelfs de Staten van Holland hadden bevorens in November 1623 begrepen en bij de Unie doen besluiten, en tot een gedecerneerde grondregel stellen ‘dat geene Provintie eigener auctoriteit eenige | |
[pagina 26]
| |
Compagnien kon afwijzen, zonder resolutie van Hun Hoog Mogenden en van den Raad van State; en dat, ter contrarie geschiedende, daar tegen met auctoriteit (bij H.H. Mog.) dient voorzien te worden’: en in 1623, toen Zeeland afzonderlijk reduceeren wilde: ‘dat dit strijdende is tegen de Unie, en bij een Provintie alleen niet en kan gedaan worden, en niet te tolereeren is.’ - In 't geen die van de factie daar tegen inbrachten, beroepen zij zich alleen op de Souverainiteit der Provintie, even eens of die nu eerst opkwam; en de verbonden geen Souverain verplichtten. Maar als wij reeds meer dan eens aangemerkt hebben, 't koomt hier op geen Souverainiteit aan. Was Holland Souverain, de Staten Generaal of de Provincien gezamendlijk (waar 't hier op aankoomt) waren 't desgelijks, en deze Souverainen hadden met den Souverain van Holland dit verbond gesloten, en onderhouden, waar aan Holland zich hier onttrok. - De Staten Generaal derhalve hadden recht, en de Prins in zijne betrekking was bevoegd en verplicht op hunne auctorisatie, als gegrond op de Unie (gelijk hij zich tegen Cats uitdrukte), de maatregelen van geweld te nemen, die hij begreep best geschikt te zijn om den wederstand in Holland te overwinnen; zoo als die maatregelen ook door de Staten Generaal en Provincien geratihabeerd, goedgekeurd, en gelaudeerd zijn met dankzegging. Alles moet tot de eerste en eenvoudigste begrippen des Rechts te rug gebracht worden, zonder welke geen verdragen, geen bondgenootschappen, geen Staten, noch volken, noch personen bestaan kunnen; | |
[pagina 27]
| |
en dan is er geene duisterheid. Maar het eerste beginsel is het dwangrecht tegen hem die zich aan een tegen hem verkregen recht onttrekt, of daar tegen verzet. Dit moet van alles tusschen Vorsten, Volken, en Staten beslissen. [Z. de Bijvoegs.]. Naderhand heeft men aan de onderneming van Willem II een belachlijke wending gegeven of trachten te geven, als ware zijn oogmerk mislukt. Dit is zeer ten onrecht. - Men heeft ter gedachtenis van den Prins, onder de hand een penning geslagen, nevens meerdere, waar Faëton op verbeeld is, met het opschrift: magnis tamen excidit ausisGa naar voetnoot1. Maar aitzema heeft recht te zeggen: ‘men had toen goed praten; maar de waarheid was dat het geen val van Faëton, maar een groot succes was: want hij tot Amsterdam dede, wat hem beliefde; en Holland had ingebracht de Resolutie zoo de Prins die begeerde, ook, toestaande 't accès in de Vroedschappen; En (voegt hij er bij) de survivance zou hebben gevolgd, was maar de jonge Prins zoo wel voor als na zijns vaders dood geboren geweest. Wat met menschelijk beleid en macht kon worden bereikt, was bereikt, gelijk dan ook uit zijn schriften, en uit zijn actien te voren, gebleken was, dat hij was van zeer goede hersenen en oordeel, en had hij langer geleefd, hij zou in grootheid en aanzien zeer hebben toegenomen.’ (p. 337.) - Doch die penning doelt op 't den Prins opgedichte oogmerk van naar de Souverainiteit te staan, en het is hier op dat het magnis excidit ausis ziet. Doch groot is het getal der | |
[pagina 28]
| |
aant.schimppenningen, na zijn dood uitgegeven. - [z. de Bijvoegs.] Zonderling sluit aitzema zijn aangevoerde tirade: - ‘De volgende jaren hebben getoond, dat de vrijheid is een also zwaar pak als de maagdom.’ - De aanmerking in zich-zelf is niet onjuist: maar mag het vrijheid heeten, als Magistraten zonder contrôle pro lubitu [naar willekeur] regeeren kunnen en zichzelven perpetueeren? Voor mij, ik zal ja zeggen; zoo dra men mij bewijst, dat het Volk, de Natie, niets, of nullius juris capax is [volstrekt geen rechten heeft]: maar ook eer niet. [z. de Bijvoegs .] Het ongeluk wilde, dat de wending van zaken door dezen sterken stap te weeg gebracht, dadelijk door de dood van dezen jongen Vorst gevolgd werd; die op den 27 Augustus naar Dieren vertrokken, welk lustslot en goed hij eerst onlangs verkregen had, om 't vermaak van de jacht te nemen, daar den zelfden dag nog krank werd. Des anderen daags naar de Haag te rug gevoerd, deden zich weldra de kinderpokjens op, die reeds hoop op een gelukkig herstel gaven, als hij eenklaps weêr in geweldig opzettende koortsen met groote benaauwdheden verviel, en op den 6 November (1650), 24½ jaar oud overleed. Deze ziekte heeft in haren loop zeker iets zeer bevreemdends, en het moet niet verwonderen, indien men hierbij een ingeven van vergif vermoed heeft. - Men werpt zoodanig een verdenken bij ons, vooral ten aanzien van een tijd, toen dit in onze Natie een genoegzaam geheel onbekende zaak was, even zoo gereedelijk weg als men 't in andere landen lichtvaardig aanneemt; en ik zal niet bijbrengen, dat | |
[pagina 29]
| |
aant.het wonderlijk is, dat Willem I, Willem II, Jan Willem Frizo, en zelfs Willem IV, juist in die praecise oogenblikken omkwamen, wanneer het behoud der aristocratische factie aan hun dood hing (eene aanmerking, die mij meermalen door vreemdelingen geopperd is!). Maar het is zeker, dat in dien tijd het gerucht wijd en zijd rondliep, dat de Prins, nu machtig genoeg om het door te zetten, de Vrede met Spanje verbreken zou. Misschien was hij zelf daar niet gantsch afkeerig van, zoo min als eenigen uit de Staten Generaal. Dit is inderdaad op zijn hoogst, twijfelachtig; maar dat Frankrijk zich daar meê gevleid hebbe, en Spanje dit duchtte, is zeker; en wat kostte het Spanje door den een' of anderen emissaris en de kunstgrepen van dien, in zoo verr' toegang tot 's Prinsen kamer te krijgen, dat het den krankliggende eenig onbekend middel kon doen toedienen, dat in den staat zijner ziekte, de dood bij kon voeren? - Maar wat eigenlijk vergif was hier noodig? Het ontijdig veranderen van linnen in het uitkomen der puistjeus en hun eerste zweeren was genoeg om in dien toestand het pestgif te doen inslaan, en de ontleding bevestigt dit als de oorzaak van zijn dood: en het werd ook dadelijk als zoodanig aangegeven. De vraag blijft dus, of het onnoozel of met een schuldig opzet was, dat men juist toen van linnen veranderen deed? [Z. de Bijvoegs.] De verslagenheid over die dood was algemeen, behalven te Amsterdam, waar de politique Arminiaansche factie dadelijk het hoofd opstak, en openbaar uitschreeuwde dat de vrijheid nu herboren was. Spanje verborg zijne blijdschap daar over zoo min als de | |
[pagina 30]
| |
aant.Regeering die Engeland thands beheerschte. In Frankrijk betreurde men hem met alle braven in deze Landen: en weinigen schijnen in dat Rijk aan het natuurlijke van zijn dood geloofd te hebben. Hij liet zijne Gemalin zwanger van haar eerste kind, den grooten Willem Hendrik, die sedert als Stadhouder Willem III wierd. En zijn dood veroorzaakte een volslagen omwenteling in de Staatsregeling en Regeering inzonderheid van onze Provintie [Holland].
Van 's Prinsen karakter hebben wij reeds genoeg gezegd. Zijn uiterlijk was innemend en tevens ontzag inboezemend, doch weinige afbeeldsels gelijken hem. Ongelukkig trouwens de Vorsten, die voor een Rubens of van Dijk thands door een Hondhorst geschilderd moesten worden, meer geschikt (gelijk blijkt uit zijn stukken) om een valschen kaartspeler of lichtekooi, dan om een Ridderlijke en edele ziel, als Willem II op het aangezicht droeg, te vatten of uit te drukken. [z. de Ophelder. ]
De verslagenheid die 's Prinsen dood algemeen verwekte, en de helsche vreugd die zij voorbracht bij de Hollandsche factie en wat de nu bovendrijvende partij in Engeland toegedaan was, ging boven al 't geen men zich voorstellen kon. En men mag zeggen, dat zij van den toenmaligen staat van Europa besliste. De diepe en in ressources onuitputtelijke Staatkunde, welke zich naderhand in zijn zoon ontwikkelde, en 't behoud van ons werelddeel tegen Frankrijks systematisch algeweld, zoo wel als 't herstel van ons Vaderland en van Groot-Brittanje was, lag in zijne | |
[pagina 31]
| |
aant.ziel; maar niet omhuld in die achterhoudendheid en sombre veinzerij, met welke de onderdrukking het karakter van Willem III omplooid had, en hem als in zich-zelven geïsoleerd hield. Had hij voortgeleefd; noch Frankrijk, noch Engeland, zouden tot die overmacht en hoogmoed gerezen zijn, waardoor Holland sedert beurtelings van hen heeft moeten afhangen, en de Mogendheid der Republiek hun ten speelbal wierd. Het was zijn afsterven dat alle de wenschelijkste uitzichten met één slag verijdelde; en de nieuwe Mogendheid, terwijl zij meende het oppermachtig Rome na te bootsen, in der daad tot de rol der, oude Grieksche republiekjens verlaagde, altijd door een vreemden geest bestuurd, en eindigen deed met door een Nabuur verzwolgen te worden. - Maar sic erat in fatis [het noodlot wilde 't dus].
Ruim 8 weken na 's Prinsen afsterven beviel de Princes in het kraambed. - Eenige maanden later trouwde de Stadhouder van Vriesland, die ook Stadhouder van Groningen werd, de tweede zuster des overleden Prinsen, Albertina Agnes, uit wie het tegenwoordige koninklijke huis (in 't welk naderhand de twee Nassauwsche takken en rechten van Diest en Dillenburg samensmoltenGa naar voetnoot1) is voortgesproten. De velerlei betrekkingen tot het nieuwgeboren kind deden velerlei sustenuen omtrent de Voogdij daarover ontstaan; die zich ophieven, om dat de betrekking van 't kind tot den Staat der Vereenigde Nederlanden zeer onbestemd was. - Eerst behandelde men in | |
[pagina 32]
| |
Holland de zaak, als of het een particulier persoon was, hoe zeer de Generaliteit het geheel anders beschouwde. Na dat men hem van alles, wat men slechts kon, beroofd had, gevoelde men echter in Holland, dat het gevaarlijk kon worden, zich niet (onder den schijn van zich zijner aan te trekken) volstrekt meester van zijn persoon te maken. Het kreeg toen het aanzien of uiterlijk, als of men hem zoo half en half als een soort van kind des Staats (gelijk Vorsten-kinderen in hun Erfgebied zijn) aanmerkte. Verschillende inzichten, belangen, en invloeden maakten dit gedrag omtrent hem zeer weifelend; en weinig Prinsen hebben zulk eene onaangename opvoedingtijd door moeten brengen, als hij. Doch van dit alles zullen wij spreken, wanneer de loop der gebeurtenissen hem in een nieuw verband met de zaken des Staats brengen zal. Thands bepalen wij ons bij dezen. |
|