Geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1834)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
V. Oostenrijksche Huis. (Vervolg.)Karel de V.De dood van Koning Filips den Schoone deed de voogdij van den zesjarigen Karel naar alle recht en wet aan zijn Grootvader, 't zij als eenigen naastbestaande, 't zij als Keizer en Leenheer der meesten van 's jongskens Staten, vervallen; maar de genen aan wie Filips de regeering bij zijn afzijn had toebetrouwd, weigerden op 's Keizers aanbod, zijn voogdij en bestuur aan te nemen. Maximiliaan was zeer belemmerd door den oorlog in Italie, waar in Lodewijk op nieuw den Paus en de Venetianen tot het uiterste gebracht had van den Keizer om de spoedigste hulp te moeten smeeken, en hij vond zich verplicht aan het hoofd van een machtig leger dit gedeelte des Rijks en zijn kroon te gaan verdedigen; (want het oogmerk van Lodewijk scheen niet minder te zijn, dan zich-zelv' Keizer te maken). Met dit alles, deze toebereidsels vernomen hebbende, vergenoegde hij zich met het heroveren van Genua, en verliet, voor het overige, Italie met zijn benden, zoo dat 's Keizers veldtocht naar derwaart verviel. Maar de te rug keer van Lodewijks leger uit Italie, en de algemeene geruchten, versterkt door de ondervinding welke men van zijn zucht tot uitbreiding | |
[pagina 2]
| |
in de Nederlanden had, deed nu voor een inval van hem beducht worden, terwijl bovendien Karel van Gelder, die bij 't sluiten van het bestand meester van het kwartier van Roermond en dat van Nymegen (Tiel en Bommel uitgenomen) gebleven was, met groote macht, waarbij Frankrijk 2000 voetknechten en 500 kurassiers gevoegd had, in Brabant gevallen, steden, dorpen, en landen, nam, verbrandde en afliep. Hier tegen had de Bourgondische Landvoogd slechts 3000 man en 200 paarden te stellen, ongenoegzaam om dit te keer te gaan; en het ontbrak aan geld, zelfs om de Hofbedienden te kunnen betalen. Men deed nu derhalve een bezending aan Maximiliaan, en bad hem nederig om 't geen men 1½ jaar vroeger met trotschheid had afgeslagen; en het is der moeite waardig, hoe de Kancelier van Braband, als woordvoerder, zich in zijne Oratie aan aan den Keizer in bochten wringt, om dit te plooien. Hij werpt nb. de schuld op het gemeen, even of dit het Land regeerde, en zij (Edelen en Steden, of Staten, zoo het nu heette) dat uit vrees voor woedende oproeren hadden moeten gehoorzamen tegen hun hart, wil, en verstand, aan. Maar nu waren de hekken verhangen en nu was 't: ‘Legati ac deprecatores ad Majestatem tuam missi, cum Latinorum poetarum patre dicimus:
‘Ad te confugio, et supplex tua numina posco’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 3]
| |
Maximiliaan aanvaardde (in 1508) de voogdij, regeering, en bescherming; en stelde den Heer van AarschotGa naar voetnoot(1) tot Gouverneur over zijn Kleinzoon, wien hij Adriaan FlorissenGa naar voetnoot(2) (Utrechtenaar) tot Leermeester gaf. Willem van Croy, Neef van den evengemelden Karel, was algemeene Landvoogd der Nederlanden; en werd daarin door Margareta, 's Keizers dochter en weduwe van Filibert [van Savoye] vervangen. Men kon Maximiliaan nu geen erkentenis van Privilegiën boven 't geen zijn zoon erkend had afdringen, hoe zeer men daar wel aan tokkelde; en dorst zelfs de nieuwe opbrengsten die er vereischt werden daar niet aan verbinden: want de nood was te dringend. Ook had hij bij de huldiging van zijne Gemalinne, en na hem zijn Zoon zich daarop te rond verklaard om aan dat punt te tornenGa naar voetnoot(3). - Maar nu ontstond een oorlog met de Venetianen, wier Aristocratische trots zich nevens den Keizer ook den Paus, met Spanje en Frankrijk op den hals haalde. Dit maakte derhalve Lodewijk en Maximiliaan thands tot bondgenoten, tot de laatste in 1511 een afzonderlijken vrede met Venetie maakte, maar die van geen duur was. Een verwijdering tusschen den Paus (Julius II), en Frankrijk en den Keizer, deed de laatsten een Concilie te Piza beroepen, waarop de Paus gedaagd werd; en dezen daartegen een Conci- | |
[pagina 4]
| |
lie in 't Paleis van Lateraan, waar hij Maximiliaan en Lodewijk dagvaardde. - Koning Hendrik de VII van Engeland stierf; en de regeering van Kastilie kwam weder aan Koning Ferdinand, die zich daarover met Maximiliaan verstond voor 50,000 ducaten. Den jongen Karel zou hij 200,000 ducaten jaarlijks betalen, en Karel zich zoo lang zijne moeder Joanna nog leefde van den Koningstytel onthouden.
Wij zullen de Italiaansche zaken daarlaten, en ons bij de Nederlanden blijven bepalen: - waarin de Geldersche oorlog aan de zijde van Karel met groot voordeel gevoerd werd, die nu ook den Bisschop van Utrecht aantastte; en de Friessche en Groningsche geschillen vruchtloos op een Rijksdag in 1507, en vervolgens in een bijeenkomst te Nuis voor den Keizer, en door den Bisschop voor den Paus gebracht waren. - In 1513 bracht Maximiliaan een leger van 25,000 Zwitsers in zijn soldy, waar hij 2000 ruiters bij voegde, te veld, om het Hertogdom Burgondien, dat zijn kleinzoon nog onthouden werd, te vermeesteren; maar op't punt van de hoofdstad, Dyon, in te nemen, wist de Fransche bevelhebber hen door geld en beloften tot een vrede te brengen, waardoor alles verijdeld werd. - Ook stierf thans Paus Julius II, en Leo X volgde hem op, en de twee tegen één gekante oproepingen van Conciliën vervielen. Maar de vrede met de Zwitsers, en waarin dezen den Keizer toen dwongen te berusten, werd toen zij afgetrokken waren door Lodewijk, die er met een afstand van een gedeelte des Hertogdoms door bezwaard werd, niet aangenomen. En nu keerden | |
[pagina 5]
| |
zij uit eigen hoofde, en als zich-zelven daardoor beleedigd gevoelende, en sloegen de Franschen in een zware veldslag. - Koning Karel de VIII, zijn vader opgevolgd, had reeds deel in dezen krijg tegen Frankrijk genomen door Maximiliaan geld tot de werving der Zwitsers op te schieten, en bracht nu zelf een leger op de been, dat naar Calais overstak, en aan 't hoofd van welke de jonge Koning zich stelde, waar de Keizer Duitsche en Nederlandsche benden bijvoegde. Terouane werd belegerd, en daar Lodewijk dit trachtte te ontzetten, leed hij eene geweldige neêrlaag, en moest de stad aan het krijgslot overlaten. Zij werd genomen, en met hare wallen en grachten tot den grond geslecht, kerk en geestelijke gebouwen alleen uitgezonderd. In de onderhandelingen tot een Friesche vrede, hadden de Groningers zich hooglijk beklaagd van den Keizer, wien zij in 1494 voor 't gezag over Friesland en de Ommelanden 10,000 dalers, met nog 2000 goudguldens voor Albert van Saxen, betaald hadden, dat hij hun nu het genot van dat gekochte recht niet gestand deed. Doch dit nam de Keizer hun zeer kwalijk, begrijpende dat zij hem dit bezwaar onder de hand hadden moeten te kennen geven, en hun klachte met nog een 50,000 dalers ondersteunen, in welk geval hij niet ongenegen geweest zou zijn, om daar iets op te vinden; maar dat hem dit openlijk en ten aanhooren van de Rijksleden verweten werd, verbitterde hem. En daar Edzard meester van Groningen was, zond de Keizer hem nu in 't begin van 1514 een gezegeld bevel, om die stad en de andere plaatsen die hij inhield, | |
[pagina 6]
| |
aan George van Saxen in te ruimen, hem rekening van de gelden die hij tusschen de Eems en Lauwers geheven had, te doen, en ook (wat meer is) aan George, als Erf-Gouverneur van geheel Friesland, hulde en manschap van zijn Graafschap Oost-Friesland te doen. - Edzard protesteerde en appelleerde van dit mandaat aan het Opper-Rijksgericht, en daar bleef het bij. Doch George vermeerderde zijn oude krijgsmacht met ruim 5000 man, en verwoestede de Ommelanden, en, Groningen daarlatende, viel hij in Oost-Friesland, dat hij deerlijk mishandelde; hetgeen Edzard derwaart trok. Deze trachtte hem tot een veldslag te brengen, maar George ontweek dit tot hij eene aanmerklijke versterking van zijn zwager den Hertog Henrik van Brunswijk bekwam. Edzard zette 't land onder water, sneed daardoor deze benden af, en dwong de Saxen zich naar het Oldenburgsche te vertrekken. Nu deed de Keizer Edzard in den Rijksban en ontsloeg bij plakaten aan de kerkdeuren enz. zijne Oost-Friesche onderdanen van den eed en trouw hem gezworen. Waarvan hij aan den eerstkomende Rijksdags-vergadering appelleerde. - Het water met het voorjaar afloopende, trokken de Saxische en Brunswijksche troepen weer in Oost-Friesland. - Edzard zocht ze op, verdreef ze, en de Groningers deden nevens hem hun best in de omstreken; zoo dat het tot een bestand en nieuwe vredehandeling kwam. Maar George was zeer hoog in zijn eischen; en de oorlog werd hervat. Nieuwe versterking uit Duitschland van manschap en grof geschut, gaf George | |
[pagina 7]
| |
groote voordeelen; die na alles in 't rond veroverd te hebben, ook Aurik nam, waar hij de geheele bezetting tot den laatsten man toe, over de kling joeg, en Edzard naar Emden de vlucht dwong te nemen. In een aanval op het steedjen Norden, kwam de Hertog van Brunswijk om en zijn benden verliepen. Maar dit nam niet weg, dat Edzard met zijn Groningers nu tegen al de macht die hem thands bestreed, niet bestand was. Hij wendde zich derhalven tot Karel van Gelder, die thands, door den weêrloozen slaat waarin Filip bij zijn afreis het land gelaten had, een aanzienlijke rol speelde, en ook in de Provincie van Holland den schrik gebracht, en Muiden en Weesp met het Muiderslot veroverd had; en in 1512 zelfs do voorstad van Amsterdam en een aantal schepen daar in de oude Waal liggende, verbrandde. - Hij verkreeg van hem 250 Fransche ruiters en 600 voetknechten, en met 1300 man leverde hij George slag, maar zonder overwegend voor- of nadeel aan de eene of andere zijde. Nieuwe versterking gaf George wederom een overmacht, waar geen dapperheid tegen opwegen kon. Na een allerhardnekkigsten weêrstand nam hij Damme en hield daar afgrijslijk huis; en de Utrechtsche Bisschop voegt zich nu bij hem met de Stichtenaren en Overijsselschen. Edzard had zich nu met Karel van Gelder verbonden, doch deze (hoe voorspoedig thans oorlogende) was te zwak om hem tegen 't Rijk te beschermen, dat hij-zelf even zeer tegen zich had. Beiden besluiten zij nu van het Rijk af te vallen, en doen manschap aan Frankrijk, aan wien hij geheel Fries- | |
[pagina 8]
| |
land van het Vlie af, met Groningen en Oost-Friesland (over den Eems) opdroeg. 30,000 goudguldens zou Edzard aan Karel betalen, om ten zijnen koste George met zijn macht uit Friesland te drijven, en Frankrijk zou het verdere bekostigen. Maar als de 30,000 goudguldens niet ter bepaalder tijd geteld werden, was Karel ook traag in het toezenden van troepen; en zoo raakte Edzard de stad en omlanden kwijt. Bij den Hertog van Saxen, dien van Lunenburg, dien van Brunswijk, en den Keizer (of dit nog geen vijand genoeg ware) kwam nu ook de Graaf van Bentheim ter baan. 4000 man te voet en 500 te paard kwamen er echter onder den Graaf van Hoje als Fransche en Geldersche hulpbenden aan, maar hielden zich op met het Bentheimsche te verwoesten: en weldra was Overijssel het tooneel van een oorlog die voor Edzard weinig beloofde. - Hij staat Groningen en de Ommelanden aan Hertog Karel van Gelder, als gemachtigde van den Koning van Frankrijk af; en draagt Oost-Friesland aan hem, in dezelfde hoedanigheid op, om 't als leen van Frankrijk te bezitten, waarbij Groningen in zijn markt- en andere rechten bewaard blijft, en het slot door Edzard gebouwd, geslecht wordt. Karel verovert of bezet hierop eenige Friessche plaatsen, als Sneek, Bolswaart, Sloten; en George krijgt het wederom te kwaad, klaagt den Keizer en het Rijk zijnen nood, en bekoomt goede beloften, maar die niet tot de daad komen. Nu wordt tusschen Frankrijk en Engeland vrede gesloten, en Lodewijk, weduwenaar zijnde van Anna | |
[pagina 9]
| |
van Bretagne, trouwt Hendriks zuster, Maria. Maar in deze vrede is noch Spanje, noch het Duitsche Rijk begrepen, en Lodewijk verbindt zich met die van Venedig, om die beide in Italie aan te vallen. Doch hij sterft op den 1 Januarij van het volgend jaar 1515. Deze vrede was in Augustus 1514 gesloten. Prins Karel was nu in zijn 15de jaar getreden, en Maximiliaan gaf hem derhalve de regeering over. Hij werd dan ook in Braband en Vlaanderen, en (in de maand May) in Zeeland gehuldigd, van waar hij naar Dordrecht toog, en op den 3 Junij Staatsgewijze de hulde van Holland ontfing; en terstond zich de buiten- en binnenlandsche betrekkingen met meer nadruk toonde aan te trekken, dan het Maximiliaan in zijne eindelooze en alle gewesten omvattende beslommeringen, mogelijk was geweest. - Op Lodewijk den XII, wien de Franschen den eernaam van Vader des Volks gaven, maar zijn gedrag altijd als hoogst dubbelhartig, staatzuchtig, en zonder eenige trouw had doen kennen, volgde de Hertog van Angoulême, die uit Koning Karel den V afstamde, en thands de naastgerechtigde tot de Fransche kroon was, uit aanmerking waarvan Lodewijk hem dan ook zijne dochter ten echt had gegeven. Deze, hij het wareldlot bestemd om gedurende beider leeftijd de gestadige mededinger van onzen Karel te zijn, was een Vorst van groote, ten minste, van schitterende persoonlijke hoedanigheden, en Ridderlijke inborst, en thands 21 jaar oud: en van nu aan was het, dat niet alleen geheel Europa, maar zelfs ook de overige warelddeelen, voor zoo veel zij tot Europa in eenige betrekking stonden, en dus, heel het aardrijk, in de | |
[pagina 10]
| |
handen van deze twee jongelingen (voor 40 jaar lang) heen en weder geschud worden moest. - Prins Karel deed hem te Parijs door een gezantschap gelukwenschen, en wegens Artois, Vlaanderen, en andere leenen van Frankrijk afhangende, hulde doen; en daar werd op den 23 Maart 1515 een verbond gesloten, en den 1 April plechtig bezworen, (waar in binnen drie maanden de Keizer en de Koning van Arragon deel konden nemen), hij 't welke des overleden Konings jongste dochter Renée, nu zes jaren oud, aan Karel ten huwelijk bestemd werd. (zij huwde aan den Hertog van Ferrare, Hercole d'Este.) Met Hendrik de VIII vernieuwde hij ook terstond de bevorens gemaakte verbintenissen; en hij trachtte zijnen Staten den vrede te geven, die zij zoo zeer noodig hadden, en (waar 't mooglijk) de gelukkige dagen van Filip den Goede te beleven, sedert welke zij niet dan eene aanhoudende afmatting en uitputting onderdaan hadden. Hij liet toe, dat Karel van Gelder in de vrede met Frankrijk gesloten deel nam, wien zij echter in lang niet voordeelig genoeg was om haar in goede ernst te willen houden, maar die er voor 't oogen-blik als wapenstilstand genoegen in nam. In Friesland was het den Hertog George van Saxen zoo geweldig tegen geloopen, dat hij begon te wanhopen; en niets liever verlangde dan Friesland aan Prins Karel, ingevolge 't recht, daar op aan dezen voorbehouden, over te mogen geven, en hij begon daar eene onderhandeling over. De bende welke oorspronklijk uit de Nederlanden was, en in Vlaan- | |
[pagina 11]
| |
deren door haar woestheid reeds berucht was geworden, die nu onder den naam van den zwarten hoop bekend werd, was bij gebrek van betaling, terwijl hij naar Duitschland vertrok om daar middel toe te beramen, over Overijssel naar Holland verloopen; maar zich daar te samenvoegende, werd zij bij plakaten en bedreiging van gewapende uitdrijving aan de eene, en verzekering van betaling aan de andere zijde, bewogen om weêr naar Friesland te rug te keeren, den weg door Gelderland, Kleef, en Overijssel nemende; doch hun doortrekken was geen ‘onschadelijke doortocht’, maar met roof en brand gepaard.- Zij werden daar ook betaald van de achterstallen, en traden op nieuw in zijn dienst, met het oogmerk bij hem niet zoo zeer om de Friezen die nog zijn partij hielden, verder te verdedigen, als om hen bij het gelukken der onderhandeling met ouzen Prins Karel, aan dezen te kunnen overleveren. In Holland werd ten zijnen behoeve een vloot van veertig schepen met mondbehoeften, geld, en wollen lakenen, uitgerust, maar deze viel op de Zuider Zee in handen van grooten Pier, die aan 't hoofd der Gelderschgezinde Friezen was. De onderhandeling van George met Prins Karel kwam tot stand voor 350,000 Rhijnsche Guldens; waar tegen George van alle verder recht afzag. De Graaf van Bentheim werd in dit tractaat begrepen, dat te Middelburg op den 19 May gesloten, en vervolgens ook door den Keizer bekrachtigd werd. En de huldiging van den jongen Vorst geschiedde in handen van den Grave van Buren in de Maand Junij Etzard, die kort te voren weder op nieuw zijne aan- | |
[pagina 12]
| |
spraak op de Ommelanden had willen doen gelden, gaf het nu op, en verjoeg de Saxen en Brunswijkers uit zijn Graafschap. Hertog Erik van Brunswijk dit vernemende, deed een nieuwen inval in 't Oostvriesche, maar Etzard wist hem door het doorsteken van de dijken met zijn heir weg te jagen en bleef meester. - Eenigen tijd daar na werd ook met hem een verdrag gesloten waar bij elk het zijne behield. - Doch de Geldersch-gezinde Friezen bleven nog wederstrevig onder grooten Pier, en leidden zich nu toe op het onveilig maken der Zuider-Zee; waar zij, in den aanvang van het volgend jaar, een zware neêrlaag leden, waarbij 800 Friezen omkwamen, en vele gevangen gemaakt werden, die te Enkhuizen met de galg gestraft wierden. - Pier van zijne zijde maakte 't korter met de Hollanders die hij gevangen kreeg, en smeet ze in zee. Deze groote Pier was zoo min goed Geldersch als goed Hollandsch, en maakte verzen op beide natiën, waarin zij beide zeer mishandeld werden. Maar men leest niet dat zij de kracht van die van archilochus haddenGa naar voetnoot(1). Middelerwijl werd Maria van Oostenrijk (Karels zuster) aan Koning Lodewijk van Hungaryen en Bohemen ten huwelijk gegeven, wiens zuster kort daar op aan Karels broeder, Ferdinand, huwde; en Karels andere zuster Elizabeth, huwde aan Koning Christiaan de II van Denemarken, met wien zij zeer ongelukkig was. Het volgend jaar (1516) stelde bij zijn aanvang ge- | |
[pagina 13]
| |
heel Spanje in Karels macht door de dood van zijn Grootvader, Koning Ferdinand, die den 22 Januarij 1516 overleed, 65 jaar oud zijnde. Zijn Regeering was aanmerklijk door drie groote gebeurtenissen. 1o. De ontdekking der Oost- en West-Indien. 2o. De uitdrijving der Saracenen (en Joden) uit geheel Spanje. 3o. De verovering der Rijken van Napels en van NavarreGa naar voetnoot(1). 't Was Karels lot, zich dikwijls verloofd te zien. Eerst was hem de oudste dochter van Koning Lodewijk van Frankrijk, toen een Engelsche Prinses toegelegd, daar na een jonger dochter van den zelfden Lodewijk; maar nu werd deze met wederzijds goedvinden gekat, en de nieuwgeboren van Koning François, die Louise genoemd werd, met het Rijk van Napels (voor zoo veel François daar aanspraak op had, want het was op Karel al reeds, te gelijk met het Rijk van Arragon, door zijns grootvaders afsterven vervallen,) ten huwelijk beloofd. - En ook deze kreeg hij niet. Doch weinig bekommerde hem of dit huwlijk, of die afstand, het was hem om vrede te doen, ten einde deze landen gerust te kunnen verlaten om bezit van den Spaanschen throon te nemen. Met dit oogmerk sloot hij ook eenen vrede met de Luikenaars en de van der Marken op voorwaarden, voordeeliger dan zij ooit hadden kunnen bedingen, | |
[pagina 14]
| |
maar die hij aanmerkte als den prijs, waar voor hij de rust zijner Nederlanden koopen moest. Karel van Egmond had zich na 't deel nemen in de Fransche vrede van 1515 naar François begeven, om hem naar Italie, werwaart hij een veldtocht ondernam, te verzellen: maar onder weg keerde hij eensklaps te rug, ten einde op het onverwachtst den krijg tegen de Nederlanden te vernieuwen. Het bestand was te voren reeds gebroken, en de Oostenrijkers hadden eenige steden, die door hen veroverd geweest waren, te rug genomen. De zwarte hoop trad in 's Hertogs dienst voor een gulden den man handgeld, en de buit in plaats van soldy. In Friesland nemen zij de Lemmer; in Noordholland verbranden zij Medenblik, brandschatten Alkmaar, plonderen en blaken Egmond, Beverwijk, Sparendam, en door de Amsterdamsche venen over 't Sticht bij Kuilenburg de Lek overgetrokken zijnde, Nieupoort; nemen vervolgens Asperen, dat een allerdappersten tegenstand doet, stormenderhand, waar zij alles dood slaan, en rooven van daar een tijd lang in 't rond. Hier, door het afsnijden van toevoer, gebrek krijgende, voeren zij hun buit naar Amersfoort, Harderwijk, Hattum en andere plaatsjens, nu hier dan daar zwervende, tot zij van alle kanten als roovers nagejaagd, achterhaald, en gedood, of gevangen wordende, met het rad gestraft wierden. Te Arnhem werd de Hertog van de Oostenrijkers, die nu de Veluwe verwoest hadden, met een belegering gedreigd; doch de Keizer, die zijn kleinzoon een bezoek in Brabant kwam doen, bracht wederom een bestand te weeg, voor een jaar; en bij het ver- | |
[pagina 15]
| |
drag daar van gemaakt, stond Hertog Karel aan Prins Karel zijn recht op Friesland af voor 100,000 kroonen, voor betaling waarvan Dordrecht, Amsterdam, Gornichem, en 's Hertogenbosch zich als borgen verbonden. Dit verdrag werd den 17 September (1517) tot stand gebracht, maar Prins Karel was, eer dit nog zijn volkomen beslag had, van Middelburg naar Spanje uitgelopen, en kwam te Villa Viciosa aan. Hij werd op den 7 Februarij daar aan (1518) te Valladolid als Koning van Hispanien tevens met zijn moeder Joanna, gekroond. - Doch, voor dit zijn vertrek van hier had hij nog een allergewenschte zaak voor Holland uitgewerkt. Dit was, den Bisschop van Utrecht (Fr. van Baden), die de onrustige regeering moede was, voor een som gelds af te kooppen, en zijn oom Filip van Bourgondie (natuurlijken zoon van Hertog Filip den Goede) die Admiraal der Nederlanden was, in zijn plaats te zetten, 't geen hem bij den Paus 12,000 dukaten [kostte], maar zeker het geld wel waard wasGa naar voetnoot(1) Edzard had nu 20 jaar lang geoorloogd, en was nu blijd, zijn Erfleen, dat hij gerust en vredig bezat, uitgeput en verwoest te mogen behouden, 't geen hij niet dan met veel moeite bij den Keizer verkreeg, nadat hij door George van Saxen en Erik van Brunswijk wegens zijn gedanen wederstand tegen de Rijksbevelen voor den Keizer gedagvaard, zich deswegens in persoon mannelijk verandwoord had. Het geluk liep hem tegen, maar hij toonde zich in al- | |
[pagina 16]
| |
les moedig, dapper en een verstandig oorlogsman, doch met hem schijnt het dat deze hoedanigheden in zijn geslacht uitstierven. Keizer Maximiliaan was meer dan eens bedacht geweest om zich van den Paus te doen kroonen; doch deze had hem een brief met gouden letteren gezonden, waarbij hij als Keizer en in dien tytel erkend werd, het geen toen een list was om hem met zijn legermacht uit Italie te houden. Maximiliaan had zich daarmeê te vreden gehouden; maar nu oud geworden, en bedacht om een opvolger te benoemen, was daartoe vooraf de krooning noodwendig, zonder 't welk hij dit recht niet oefenen kon, en hij begeerde derhalve van den Paus, hem de kroon ten dien einde over te zenden, zonder 't welk de zaak aan de Keurvorsten hing. Hoezeer hij tusschen zijne twee Neven Karel en Ferdinand eenigzins dobberde, begreep hij echter ten nutte des Rijks, niemand anders dan den oudsten te kunnen kiezen, uit hoofde van de aanwassende macht en staatkunde van François van Frankrijk, tegen wien Karel alleen zou kunnen opwegen. Maar zoodra François daar de lucht van kreeg, spaarde hij niets met beloften, gaven en schoone woorden, zoo bij den Paus als de Keurvorsten, om den Keizer tegen te werken en Karel den voet te lichten. Karel daar tegen zond 2,000 Pond gouds uit Spanje naar Duitschland om vrienden en stemmen te winnen of te behouden. Ook waren de Keurvorsten meestal voor hem: de Paus liet zich niet uit. - De Rijks-vergadering werd te Augsburg gehouden, en men meende dat de Paus de Keizerlijke kroon wel door | |
[pagina 17]
| |
eenige Kardinalen uit Rome over zou zenden, maar daar deze hierover aarzelde uit vrees voor François driftige en wraaklievende aart, zoo moest Maximiliaan zich vergenoegen met na 't sluiten des Rijks-dags zijnen [klein]zoon op het allernadrukkelijkst aan de Keurvorsten te bevelen, en vertrok naar Weenen, met een slepende koorts, welke hij door de beweging van de jacht trachtte tegen te gaan. Doch eens zeer verhit 't huis komende en zijn dorst met het eeten van watermeloenen trachtende te stillen, werd hij terstond daarop bedlegerig, en stierf op den 12 Januarij 1519, na reeds 6 maanden te voren de ziekte onder de leden gehad te hebbenGa naar voetnoot(1). Hij was in zijn 60ste jaar. Hij was een man van de beste inborst, goed verstand en oordeel: bedaardheid, zachtmoedigheid, en weldadigheid waren hoofdtrekken in zijn karakter. Hij was bekwaam in den ridderlijken wapenhandel, dapper, en het ontbrak hem nooit aan tegenwoordigheid van geest. Hij was zeer milddadig, maar dit behoefde niet bij de netelige omstandigheden te komen waar hij steeds in verwikkeld was, om hem altijd geldgebrek te doen hebben. Nooit echter tastte hij de kostbaarheden aan, door zijn voorzaten opgezameld, maar liet die onaangeroerd na, gelijk ze van zijn voorzaten tot hem gekomen waren. Hij was matig in spijs en drank, maar kon de Duitsche overdadigheid en dronkenschap in zijn Hof niet beteugelen, schoon hij er den grootsten afkeer van had. Hij was een groot voorstander | |
[pagina 18]
| |
en begunstiger van geleerdheid en kunsten, en een bijzonder liefhebber van de muzijk. Hij bracht de krijgsinrichtingen op een nieuwen voet, voerde de esschenhouten pieken van 18 voet bij de voetknechten en lansen van 13 voet bij de ruiters in, en oefende zijne krijgslieden gedurig. Ook stelde hij de verdeeling in regimenten in, en Kolonellen aan hun hoofd, met een naam die van Colonia afgeleid is, niet van KolomGa naar voetnoot(1). Zijn gebrek was, ongestadig en niet vast in zijne begrippen, maar licht om te zetten te zijn; en al te zeer aan 't vermaak van de jacht overgegeven: zoo zelfs dat hij eens op de Alpen in 't najagen van wilde bokken in 't gebergte geheel verdoold, bijna van honger omgekomen was en met touwen naar beneden gelaten moest worden. Hij liet behalve zijne echte, zeven natuurlijke kinderen na, maar geene heeft hij er staande huwelijk verwekt. Ook strafte hij 't overspel bij zijn hovelingen gestreng. Van zijne gevangenis in Brugge is op zijn tijd gesproken: maar dit was de eerste maal niet dat hij gevangen zat. Nog een kind zijnde was hij met zijn vader en moeder, door zijns vaders broeder met een eedgespan van Weener burgers in het slot van die stad belegerd geweest, waar zij niet dan garstenbrood, en naderhand niets anders dan zemelen te eeten hadden. Hij was toen nog geene volle 5 jaren oud, en als zijn min hem zulk brood gaf, liep hij het zijne moeder klagen als niet eetbaar zijnde. | |
[pagina 19]
| |
Ouder geworden heeft hij, van oorlog in oorlog en van opschudding in opschudding gesleept, bijna nooit vrede gekend: en zeer weinige vorsten hebben ooit geleefd wier lotgevallen zoo menigvuldig en gedenkwaardig geweest zijn. Altijd te loor gesteld door vijanden, door vrienden, door alle zijne betrekkingen, en door den loop der gebeurtenissen, heeft hij nooit gewanhoopt, en het Duitsche Rijk gehandhaafd, en vooral zijn huis en geslacht bevestigd en groot gemaakt. Na de dood van Maximiliaan was het Rijk 5 maanden lang zonder hoofd, en nu stonden Karel en François openlijk naar de kroon, en deden ieder met brieven, gezantschappen, giften en beden, en wat zij vermochten, om die schoone bruid (gelijk François zelf het uitdrukte) voor zich te winnen en aan zijnen medeminnaar te ontvrijen. De kans stond hachlijk, maar eindelijk Karel ging met haar strijken. Bij sleidanus vindt men de oratien van den Aartsbisschop van Ments ter aanbeveling van Karel, en van dien van Trier ten voordeele van François, onder de Keurvorsten te Frankfort aan den Main uitgesprokenGa naar voetnoot(1). Dobberende tusschen deze 2 pleidooien, bieden de overigen de kroon aan den Keurvorst Frederik van Saxen, maar deze weigert haar, en daar hij bemerkte dat men niet aarzelde om voor Karel te | |
[pagina 20]
| |
stemmen, dan om dat de voorstander van zijn mededinger hem als een vreemdeling zoo wel als François had doen voorkomen, omdat hij in Vlaanderen geboren was, zoo nam hij die zwarigheid weg door een grondig vertoog over Karels geslacht, afkomst, betrekkingen en zelfs zijn geboorteland, en besloot deze rede met hem zijn stem te geven; waarop de overige 4 volgden, en dus werd op den 28 Junij 1519 Karel Roomsch Koning en Keizer gekoren en in de Hoofdkerk uitgeroepen. In negen dagen bracht iemand de tijding van zijne verkiezing hem van Frankfort naar Barcelona, en kwam dus den Keurvorst van de Palts, hoe snel ook reizende, die door het Kollegie gezonden werd, voor. - François had een blaauwtjen gelopen, en was er bij uitstek gevoelig over, zoo wel als over al 't gene hij daar aan zoo vruchtloos te koste gelegd had, en van dit uur was hij Karels mededinger niet meer, maar zijn onverzoenlijke vijand. [Zie de Bijvoegs.] Twee zaken waren van nu af aan zijn onafgebroken bedoeling: 1o. geheel Europa tegen hem in de wapenen te brengen, en 2o. Karels staten inwendig door verdeeldheden en opschuddingen te verstoren, op dat hem van alle zijden de handen gebonden mochten zijn en de wederstand hem onmooglijk gemaakt tegen de aanrandingen, waartoe hij al zijn macht wilde inspannen. Noch het een noch het ander was zeer moeilijk in de omstandigheden waarin zich de erflanden van Karel en het Duitsche Rijk-zelf bevonden. In Oostenrijk vergaderden dadelijk op Maximiliaans afsterven de Staten te Weenen, en vonden bij de opening van zijn testament Karel algeheel Erfge- | |
[pagina 21]
| |
naam gesteld, en hier had niemand iets tegen, maar men was beleedigd door dat hij daarbij bevolen had dat al de amptenaren hunne posten zouden blijven bekleeden, tot Karel daar nader orde op gesteld zou hebben. Zij begrepen dat met de dood des Keizers alle beämpten ipso facto [van zelf] ontslagen waren, en het aan hun nu staan moest zich-zelf te regeeren, en het interregnum [tusschen-regeering] (als naar stijl) zich ten nutt' te maken ten koste van land en volk. Zij hoopten daar bij dat Karel altijd in Spanje zou blijven; ten minste daar den zetel zijner heerschappij vestigen, en nu aldaar lang genoeg opgehouden zou worden, om zich met geweld in de Aristocratische tijrannij te vestigen en als hij van daar overkwam, rekenden zij op Frankrijks overstelping van de Nederlanden met troepen, die hij niet licht weêr uit zou kunnen drijven. - Zij begonnen in Weenen met door middel van 't graauw de Landvoogden en al wie in het bestuur waren weg te jagen, en dit ging als een loopend vuur door geheel Oostenrijk, en stelden toen eigener gezag geheel nieuwe beampten, zich met hun zestigen, onder wie de domste vlegel die ooit op menschen voeten gegaan heeft (een Karthuizer abt) de Robespierre was, de regeering in 't geestelijke en wareldlijke gantsch en gaar aantrekkende. - Zij zonden nu naar Karel in Spanje, ten einde hij hun regeerings bestel zoude hebben goed te keuren en te bekrachtigen. Maar toen Karel Keizer gekoren geworden was, begreep men dat hij toch nader bij Hof zou dienen te houden, en hun rekening kwalijk uitkomen; hetgeen de partij der afgezette regenten moed gaf en de wapenen deed op- | |
[pagina 22]
| |
vatten; dan, zij hadden de overmacht, wisten dezen opstand tegen hen te onderdrukken, en brachten door allerlei listen 't gemeen op hun zijde. Bij dit ongeluk van den binnenlandschen oorlog en twist kwam een zware pest in die streken, die geheel dat land droevig teisterde. - Karel echter kwam, eer zij 't verwachtten, te Worms, waar hij na te Aken gekroond te zijn, Rijksdag hield, en zijn gezag en beleid had de kracht om van daar uit, de opschudding te dempen, en elk tot zijn pligt te doen keeren, zoo dat na 2 jaren woedens, Januarij 1521 alles in rust hersteld zag. Karel van Egmond, die lang gepoogd had een dochter van onzen Filip ten huwelijk te bekomen, trouwde nu (1519) de dochter des Hertogs van Lunenburg, Elizabeth genaamd, maar kreeg daar geen kinderen bij. Bij de bruiloft waren gemachtigden van Groningen tegenwoordig, met een aanzienlijken stoet, in zwart kamelot en satijn uitgedoscht, en die hem als hun Heer rijke geschenken brachtenGa naar voetnoot(1), en privilegien in de plaats vorderden, die hij niet weigeren kon. Maar eer Karel uit Spanje vertrok had hij ook daar een opstand te stillen. - Hij had geen ander verlangen dan om daar aan de regeering een vaste vorm te geven, het geen voor een vreemd aankomend Vorst niet geschiedt, zonder volksgewoonten en vooroordeelen in het een of ander tegen te druischen. Het geen zijn vader in Spanje verricht had, had al | |
[pagina 23]
| |
reeds doen vreezen, dat hij op gelijke wijze, den Nederlanderen grooten invloed zou geven, en dus was men tegen hem ingenomen. Hij geheel Nederlander in 't hart, bevestigde die vrees maar al te zeer. Adriaan Florissen (zijn leermeester) en Willem van Croy Markgraaf van Aarschot en Heer van Chevrier, hadden boven anderen zijn vertrouwen, en vermochten alles. Overal werden Nederlanders in gewichtige posten, ampten en Bisdommen gesteld; ook wil men, dat om bij den Keizer te slagen, hun de handen gevuld moesten worden. Hier bij kwam de verspreiding van Duitsche en Nederlandsche muntspecien, die Karels landslieden in omloop brachten, van slechter gehalte dan 't Spaansche geld, dat zij oppotteden of naar hunnent zonden. De Nederlandsche schepen dreven welhaast, door den meerderen ijver en werkzaamheid, geheel den Spaanschen handel in Europa, en daar ontstonden monopolien, inzonderheid in de granen, die schaarschheid verwekten. Voor de Spaansche deftigheid in kleeding, in feesten en gastmalen, voerden zij de Vlaamsche dartelheid, daar uit Frankrijk overgeplaatst, in, welke den Nationalen geest ergerde; welk alles groot ongenoegen verwekte. Eenige Spaansche grooten namen dit zeer hoog, en wierden door Frankrijk opgezet. Ferdinand Davila, die als bevelhebber van Kadix afgezet was, plaatste zich aan het hoofd der misnoegden, die ook het gemeen weldra op hun hand hadden: de familie van Osorio, een der eerste des Lands, voegde zich hier bij, uit hoofde van bijzondere vijandschap tegen 't huis van d' Alba de Lissa; en welhaast bestond | |
[pagina 24]
| |
de heilige junta (gelijk het genoemd werd) uit de voornaamste grooten van Arragon, beide van geestelijken en wareldlijken Staat, en bijna geheel Kastilie, zoo wel steden als Edelen. Het geen Croy zoodanig verschrikte, dat hij zich (zonder eenig vermoeden van Karel) eensklaps het land uit maakte. Karel, die nergens van wist, riep in Maart 1520 de staten der twee Rijken te Toledo bij een, en vorderde geld om op reis te gaan: maar zij weigerden dit onbewimpeld, ten zij hij de Nederlanders uit Spanje zond, en de regeering aan Inboorlingen in handen gaf. Dit verstoorde hem hooglijk, en hij toonde zijn gevoeligheid openlijk, doch vernemende dat de oproerigen zich van alle kanten gewapend samentrokken, maakte hij zich met het geld, dat de niet misnoegden hem opbrachten, hals over hoofd, bij slecht weêr, en eer iemand 't verwachtte (als of hij gejaagd werd) van daar naar Asturie, waar de vloot tot zijn overtocht vaardig lag; stelde Adriaan Florissen tot Opperregent of Onderkoning, en vertrok; uit Corunha in zee loopende; van waar hij rechtstreeks naar Engeland stevende en in Hampton aanlandde, ten einde met Hendrik den VIII in verbond te treden, dat hem in zijne beslommeringen tegen Fransche of Spaansche ondernemingen te stade mocht komen. - Van daar werd hij, naar Zeeland gekeerd, waar hij met 30 schepen aankwam, met zeer groote blijdschap ontfangen, en zeilde naar Brugge, waar alles hem wachtte, om hem naar Aken ter kroning te geleiden, tot welke de 6 October bepaald was. Naauwlijks was hij uit Spanje, of de Heilige Jun- | |
[pagina 25]
| |
ta gaf een Manifest en circulaire aan alle provincien, steden, en plaatsen tegen hem uit, waarbij zij aankondigden de algemeene zaak der Spaansche vrijheid met hun bloed te zullen beschermen, en den onderstand van allen in manschap en geld daartoe opvorderden. Vele Steden nog wankelend vielen toe, op beloften van voortaan (als de vrije steden in Duitschland en Italie, zoo 't hiet) door een eigen gekozen (of zelfgekozen) Magistraat geregeerd te worden; het geen echter het plan niet was, maar wel zich in kleine onderling verbonden Prinsdommen als in Italie te verdeelen, of een Vorsten-republiek onder een hoofd als het Duitsche Rijk, op te rechten. Adriaan zond krijgsvolk tegen hen, en nu is de uitbarsting volkomen, en alles wat nog eenigzins weifelde, vereenigt zich tegen hem, de Stad en het Rijk van Grenade alleen uitgenomen, die Karel altijd getrouw bleven. Te Segovia werd de Bevelhebber vermoord, elders de hooge beampten opgehangen; die niet meê wilden doen, waren hun leven niet zeker en werden uitgedreven. De huizen der voornaamste Grooten in 's Konings dienst werden geplonderd en afgebroken. Medina de Campo door hen verbrand, de Koninklijke Raden in gevangenis gesmeten: met één woord, het waren de Vlaamsche schouwspelen op een grooter tooneel vernieuwd. - De Junta koomt weder te Toledo bij een, brengt een groot leger te veld, en organiseert den opstand volkomen, en dit op 's Konings naam (even als wij hier te Lande onder Filips deden) en alleen tot verdediging van hun en zijn rechten, en tegen de Nederlandsche verdrukkers en hunnen aanhang. Adriaan die zich met den Ko- | |
[pagina 26]
| |
ninglijken raad te Valladolid onthield, vermaande door brieven en boden de welmeenenden voor 's Konings zaak de wapenen op te vatten, maar de oproerigen trokken op Valladolid aan; hij was verplicht te vluchten, en werd in de vlucht gevangen genomen, doch wel behandeld (want men had algemeen achting voor hem) maar hij ontkwam bij nacht door een scheur van de stadsmuur, en redde zich met één eenigen medgezel te Medina Rio-Secco bij den Admirant van Kastilie. De weêrspannigen hielden hem zoo in waarde, dat zij hem zijn zilverwerk en boeken met zijn dienstboden toezonden. - Nu haalden zij de Koningin Weduwe Joanna uit hare bewaring en meenden die (zoo krankzinnig zij was) aan hun hoofd te stellen, en haar de Junta te doen onderteekenen; maar zij weigerde dit volstrekt, en zei zoo zwak van hoofd nog niet te zijn, om te vergeten wie zij was. Zij stelden haar onder een gewapende macht van 300 Priesters, en deden haar met open deuren eeten en slapen, ten einde ieder haar zien en gelooven zou dat zij aan hun hoofd als Vorstin was, gelijk zij dan ook alles op haar naam deden, en aan hun plakaten haar naam voor die van Karel in de plaats stelden. Het waren nu ook niet meer de Grooten, (aanleggers des opstands) die het gezag in handen hadden; 't waren (gelijk antonio de guevara, in zijne redevoering welke hij hun hield daar onbewimpeld voor uit komt) snijders, glazenmakers, smeden, geelgieters, verwers, wevers en hoedenmakers, met dieven en moordenaars, misdadigen uit gevangenis gebroken of om hun wangedrag uitgebannen, en allerlei | |
[pagina 27]
| |
gemeen en slecht volk, dat hun boven 't hoofd gewassen was, alles met plonderen en moorden onveilig maakte, en naar wier pijpen zij dansen moesten. Karel als hij dit in Vlaanderen vernam, en de zaak tot een volstrekte beslissing door de wapenen zag te moeten komen, stelde den Admirant van Kastilie Hertog van Medina Rio-Secco, en den Konnestabel Velasco van Kastilie aan het hoofd, die Adriaan in alles te raad togen. Dezen trachtten echter den opstand in der minne te stillen, maar de misnoegden eischten nu volstrekt voor de Steden dezelfde rechten als de Duitsche Rijkssteden, en voor de Grandes en Edelen dezelfde Hoogheden, rechten en vrijheden, als de Duitsche Rijksvorsten; niet minder willende zijn, en geen meer gezag aan hun Koning willende toestaan, dan de Roomsche Rijksconstitutie meêbracht. Schoon er geenerlei uitzicht op vergelijk was, rekte de Admirant echter met weder en weder hervatte onderhandelingen den tijd zoo lang, dat hij een aanzienlijk leger verzameld had, en kondigde toen door Herauten en bij plakaten af, dat wie der opstandelingen voor half November niet tot hem overgekomen was, voor muiteling en vijand gehouden zou worden en zijn goed aangeslagen worden. De oproerigen van hun zijde, de Koningin Joanna te Torricello in hun macht hebbende, bedienden zich (als gezegd is) van haar naam, en wilden) haar een tweeden man geven, te weten, den Hertog, van Kalabrie; die, in Valence gevangen gehouden, hun aanbod van dit huwelijk met het Opperbevel over hun leger, en zelfs de kroon van Kastilie, verwierp, en volstrekt zijn gevangenis niet | |
[pagina 28]
| |
verlaten wilde als door zijn woord van eer aan Karel verbondenGa naar voetnoot(1). De Koninklijken kwamen voor Torricelli, terwijl de oproerigen uitgetrokken waren om een naburig steedtjen te verrassen en daar niet dan de 300 gewapende Priesters gelaten hadden, maar dezen kruisten zich en vochten als leeuwen, doch konden niet beletten dat de stad stormenderhand genomen werd; waardoor de Koningin wederom in hare vorige bewaring te rug keerde. De oproerigen hadden nu een leger van ruim 30,000 man, van alles wel voorzien, in het veld, maar het ontbrak hun aan krijgstucht en eenigheid. Die van de Koningsgezinden waren ruim 18,000; maar zij waren in ruiterij en geschut sterker, en dagelijks liepen de soldaten van beroep van de andere zij' tot hen over. De Admirant echter wilde hen zonder bloedstorting tot vrede bewegen, en daar zij alle voorstellen verwierpen, vroeg hij hun 't ultimatum af, waarop zij de wapenen zouden willen neêrleggen. Dit was: ‘alle Bevelhebbers, Raadslieden, rechters, en beampten des Konings af te zetten; een Onderkoning over Kastilie dien zij benoemden, en die de onderbevelhebbers, raden, en beampten naar goedvinden aan- en afstellen zou; en eindelijk, Adriaan met alle Nederlanderen uit Spanje te drijven.’ - Men had een voorspelling onder hun in omloop gebracht, waar zij vast aan hielden, dat Karel | |
[pagina 29]
| |
Spanje zou komen uitplunderen, blaken, en moorden, maar dat de zoon van den Koning van Portugal hem daarvoor straffen zou. En dit was al wat zij hoopten. - Nu was alle denkbeeld van vrede of vergelijk gants verdwenen. Ondertusschen maakte François, die den vrede met Karel gebroken had, gebruik van dezen toestand om Navarre te veroveren. Een zware veldslag tusschen de twee legers moest nu de oorlog beslissen. De oproerigen leden een geweldige neêrlaag, minder aanmerklijk door het getal der gesneuvelden (slechts 2000) als door de menigte van gevangenen en volkomen ontbinding van 't heir, dat geheel uit één gedreven werd. Nu onderwierpen zich de steden om 't zeerst, en geven geschut, wapenen, en bevelhebbers over; 't geen de laatsten zoo dra daar een of twee voorbeelden van gegeven waren, in groot aantal naar Frankrijk de wijk deed nemen, anderen zich van 't gebergte te pletteren storten. Nog grooter getal echter werd gevangen en gestraft; de hoofden inzonderheid. Velen echter gaf Karel vergiffenis; maar (gelijk in al zulke gevallen betaamde) behoudens den loop der Civile Justitie en ieders bijzonder recht tegen hen. - Allerlaatst volhardden die van Valence in den opstand. Dezen hadden zich door woeste moord- en vernielingszucht onderscheiden, en Moorsche slaven, die gedwongen waren om zich te laten doopen, op de been gebracht, met wie zij zich lieten voorstaan geheel Spanje te overmeesteren, en hielden den wederstand hardnekkig tot het jaar 1522 uit. - De eed was nu aan Karel vernieuwd, en Spanje weder in rust, en onderworpen; en het was tijd om | |
[pagina 30]
| |
de Franschen, die zich gereed maakten tot verder veroveringen, paal te stellen. De Admirant en Connestabel vielen hen bij Pampelune op 't lijf, en zij werden met verlies van omtrent 5000 dooden, en vele gevangenen (waaronder hun twee Bevelhebbers) geheel op de vlucht geslagen, en de ingenomen steden werden grootendeels heroverd. Karel ontfing de gelukkige tijding van dezen uitslag der Spaansche onlusten ten tijde van zijne kroning in Duitschland, die op den 6 October bepaald was geweest, maar om de pest welke zich te Aken ontdekte uitgesteld was geworden, doch niet te min den 21sten voortgang had. Ter dier gelegenheid werd aan het volk een geheel gebraden os, met wild en gevogelte opgevuld, met vele vaten wijn, prijs gegeven. Maar was het in Spanje onrustig geweest, in Duitschland was geheel iets anders te doen, het geen in zijn gevolgen van nog grooter gewicht was. In den aanvang van 1521 te Worms den Rijksdag houdende, waarbij hij het Kamergericht op den behoorlijken voet herstelde en velerlei reglementen tot onderhouding der Rijksvrede tot stand bracht; was hij tevens verplicht zich de woelingen aan te trekken door de prediking van m. luther verwekt. - Wij zullen hier in de geschiedenis der Reformatie niet treden; zoo wel om dat zij ondersteld moet worden genoeg bekend te zijn, als om dat zij tot nog geen onmiddelijken invloed op onze geschiedenis had; die eerst eenige jaren later begon. Alhoewel men niet ontkennen kan, dat in de Nederlanden, en vooral in Holland, reeds lang eene groote toehelling | |
[pagina 31]
| |
tot hervorming plaats had gehad, waartoe erasmus door zijne schriften, en Bisschop Filip (van Bourgondie) in Utrecht, door zijn openbare gesprekken, vrij wat toebrachten: en er ook in dit zelfde jaar 1521 reeds in Holland vervolgingen om den Godsdienst begonnen. Men weet dat Luther op dezen Rijksdag gedaagd werd en zich verantwoordde, maar in de maand May in den Rijksban gedaan werd, zoo als hij kort te voren door Paus Leo (op wien hij zich echter in de disputen beroepen had) in den Kerkban gedaan was. - Karel gaf dit jaar aan zijn broeder Ferdinand, nu 20 jaar oud, ter gelegenheid van het huwelijk door dezen met de zuster des Konings Lodewijk van Bohemen en Hongarijen aangegaan, de beide Hertogdommen van Opper- en Neder-Oostenrijk met al wat in Duitschland door 't Oostenrijksch huis bezeten werd; en trouwde aan dezen Lodewijk zijne zuster Maria uit. De Oostenrijksche Staten, door den uitslag van den Spaanschen opstand bevreesd geworden, onderwierpen zich nu ook volkomen, en ontfingen hun nieuwen Vorst met veel blijdschap. François had de pogingen van zijn voorzaat, om zich van Italie meester te zien, niet opgegeven, en de oorlog aldaar tusschen hem en Karel een poos geduurd, terwijl Paus Leo X onzeker scheen wien hij toe wilde vallen. Hij bepaalde zich echter voor Karel en sloot een verbond met hem ten einde de Franschen (uit Italie) te verdrijven, die dan ook spoedig uit Parma, Placenca, en Milanen gejaagd waren. Van hier gedreven, begon François in de Nederlanden zijn geluk te beproeven, waar hij den Graaf | |
[pagina 32]
| |
van der Mark en den Hertog van Bouillon opzette of omkocht, (doch die spoedig bedwongen werden); en tevens hielden de Gelderschen (ondanks het bestand) Holland in onveiligheid en ongerustheid. De Haringvisscherij echter, werd door tusschenspraak van Hendrik den VIII, aan wederzijde (bij Franschen en Hollanders) vrij verklaard, in weêrwil der oorlogsvijandelijkheden. Doornik na een hevig beleg door Graaf Henrik van Nassau ingenomen zijnde, werd in dezen veldtocht met Vlaanderen vereenigd. Een geschil tusschen Kampen en Zwol over een tol, welke de eersten op 't Zwarte water leiden, om dat sedert de verwijdering van dezen stroom, de schepen den Yssel niet meer, maar dit water op- en uitzeilden, en zich dus aan den Kampertol op den Yssel onttrokken, bracht een oorlog tusschen deze twee steden te weeg, waar Bisschop en Keizer vruchtloos tusschen beide trachtten te komen; en was van dat gevolg, dat Zwol de Geldersche bescherming inriep, waarvan Hertog Karel gebruik maakte om zich van vele plaatsen in Overijssel meester te maken, die hij bij verdrag van 1522 behield, waar bij hij het gantsche gewest de wet voorschreef. Van daar zocht hij Noord-Holland en brandschatte Texel en Wieringen, die hem te samen bij de 6000 guldens opbrengen moesten, en nam een geheele vloot schepen uit de Oostzee. In Friesland namen de keizerlijke Friezen Staveren. En in Groningen sneed men den hoenders de keel af, en hong ze dus tot waarschouwing van de Gelderschgezinde Magistraat voor de deur van 't stadhuis; waardoor een algemeene schrik verspreid werd. | |
[pagina 33]
| |
Karel van Egmond kwam echter zelf te Groningen en bevredigde 't volk met goede beloften op vrede, maar zette een Stadvoogd om ze in toom te houden. In Januarij van 1522, waarin dit voorviel, beklom Adriaan Florissen, Karels Leermeester (toen Bisschop van Tortosa en sints lang Kardinaal) den Pausselijken Zetel in plaatse van Leo den X, die vergeven werd, maar overleefde zijne verheffing nog geene twee jaren. - François over deze verkiezing, welke ten bewijze van den invloed des Keizers op 't Roomsch Conclave strekte, verbitterd, bracht nu den oorlog uit de Nederlanden, waar hij niet gelukkig geweest was, wederom naar Italie over, en ook daar liep hem de krijgskans niet mede. - De Keizer overal verplicht het oog te hebben, verliet deze landen om naar Spanje en Italie te keeren en stelde Margareta, zijn Moei, op nieuw over de Nederlanden, en zijn broeder Ferdinand tot Rijks-Stedehouder in Duitschland. Een vloot van 120 schepen, waarop hij 4000 Duitsche on 2000 Nederlandsche voetknechten plaatste, zond hij uit Middelburg naar Hampton in Engeland vooruit om hem daar af te wachten, en hij begaf zich te voet naar Calais, kwam van daar in een overtocht van vier uren te Douvres aan; en sloot een nader verbond met Hendrik VIII, die nu ook den oorlog aan François had verklaard en Karel bereids met veel geld in den Italiaanschen krijg bijgestaan. Karel verloofde zich hier (dit was de 4de maal!) met Hendriks dochter Maria die nu zeven jaar oud was. Den 4 Julij ging hij uit Hampton onder zeil en landde den 16 te St. Andreas in Asturie aan, alwaar hij de | |
[pagina 34]
| |
voordeelen door de zijnen tegen de Franschen in Biscaaien en Katalonië behaald, en tevens de ontdekking en verovering van Mexico door Ferdinand Cortes vernam. Hij zond eenige Duitsche en Spaansche benden met de vloot aan Henrik ter hulpe te rug; en ontfing ook 't verzoek van Paus Hadriaan om hem in Italie te hulp te komen. Cortes was den 18 November 1519 met elf schepen uitgezeild, die met 450 Spanjaards bemand warenGa naar voetnoot(1), en hij won Mexico in 1521. In 't zelfde jaar 1519 was Ferdinand Magellaan met 5 schepen en 200 Spanjaards afgereisd om de Molukken te zoeken, maar kwam in 1521 om op zijn tocht. Een zijner schepen keerde echter, na de ontdekking gemaakt te hebben, naar Spanje te rug. De naijver tusschen Spanje en Portugal had gelegenheid gegeven tot de verdeeling der onbekende wareld door Paus Alexander den VI, als ingeroepen scheidsman gedaan, waarover zoo veel onzins op 't papier is gezet: maar door de begeerlijkheid der Portugeezen behoorden nu ook de Molukken aan Spanje, daar ze anders in de hemisfeer van Portugal gelegen geweest zouden zijnGa naar voetnoot(2). Dit echter gaven de Portugeezen niet toe. Men raadpleegde toen geen Paus, maar Wiskunstenaars en Zeelieden, en dezen wezen 't land aan Spanje toe. | |
[pagina 35]
| |
aant.Te vergeefsch echter om Koning Jan van Portugal te doen afzien van de vaart die hij beweerde hem (en niet Spanje) toe te komen. Van weêrskanten voer men derwaart, ontmoette malkaâr en sloeg malkaâr dood. Den Portugeezen diende hier 't geluk, en zij onderschepten twee uitrustingen van Karel, van welke geen man te rug kwam. Eer de tijding algemeen werd, kwam hun Koning de oorlog die daaruit had moeten ontstaan, door een onderhandeling voor, waarbij hij Karel in 1529 de Molukken afkocht, op voorwaarde van ze, voor 350,000 gouden dukaten weêr over te geven als het Spanje gelegen mocht zijn. - De Staten van Kastilie boden naderhand de 350,000 ducaten aan, mits slechts drie jaren meester van de Molukken te mogen zijn, en ze dan weêr aan den Keizer over te geven; maar hij (die daaruit een oorlog met Portugal voorzag, die hem in den stand zijner zaken niet vlijde) weigerde dit, en beval van dit onderwerp niet meer te spreken. Hendrik VIII voerde ondertusschen met Karels hulpbenden bij de zijnen gevoegd een oorlog in Pikardije die Frankrijk zwaar viel. Burgundie werd met goedvinden der wederzijdsche partijen onzijdig gehouden, en de krijg werd in de Nederlanden met groot nadeel tegen François voortgezet. - De Turken waren in Karnie gevallen, maar door Ferdinand geslagen. - Karel verkondigt in 1522 te Valladolid eene vergiffenis onder zekere bepalingen. Valencia onderwerpt zich. En hij ontslaat Ferdinand van Kalabrie, ter erkentenis van zijne braafheid, uit zijn gevangenschap, neemt hem in blakende gunst, en geeft hem eene | |
[pagina 36]
| |
aant.rijke weduw (maar die hem geen kinderen meer geven zou) ten huwelijk. [Zie de Bijvoegs.] Maar de opstand was nu uit Spanje naar Majorca verplaatst, waar allergeweldigst, onder 't bevel van een hoedenmaker, op de Edelen, op hun vrouwen en kinderen, en al wat niet met hun deed gewoed werd; en het was met de uiterste moeite en ten koste van veel bloeds dat hij gedempt en gestraft werd. Tot Karel ging in het jaar 1523 de Connestabel van Bourbon over, die veel tot Karels overwinningen op François toegebracht heeft. Deze Edelman van Koninklijken bloede werd door François moeder (Louise van Savoyen) die het oog op hem had laten vallen, tot een huwlijk aangezocht, of liever tot een huwlijk vervolgd (gepersecuteerd). Hij was door haar toedoen Connestabel gemaakt, en had zich reeds haar haat, en dienvolgende 's Konings ongunst op den hals gehaald door een huwelijk met Suzanna van Bourbon, wanneer deze zijne gemalin in 1522 kwam te overlijden; maar toen begon het oude wijf hem nog gruwlijker te plagen dat hij haar trouwen zou. Hij weigerde dit volstrekt, en nu stelde zij geene perken aan hare kwaadaartigheid tegen hem, en nu betwistte zij hem 't Hertogdom van Bourbon. Alles zette hem nu den voet dwars, en hij zag te gemoet, dat het Parlement hem ter gunst van de oude ....... .... uit zijn bezittingen zou stellen. Hij volgde nu den Koning naar Italie, maar week ter zijde en gaf zich in Karels dienst. - François richte dit jaar niets gedenkwaardigs uit. Paus Adriaan stierf, naar het schijnt, door vergift, en werd door Clemens de VII uit het huis van Medicis opgevolgd. | |
[pagina 37]
| |
Margareta van Oostenrijk had ondertusschen Jan van Wassenaar en George of Juriaan Schenk naar Friesland gezonden, die de Gelderschen spoedig aan 't wijken brachten, Workum namen, de Zevenwolden tot Karel over deden gaan, en de Groningers uit Friesland verdreven; ook de Ommelanden in eed namen en een geldboete opleiden, en ook Dokkom en Sloten, en de Lemmer, bemachtigden. De Gelderschen verrastten van hun kant Steenwijk in Overijssel, en Koeverden, maar werden weldra van daar gejaagd en tot in Gelderland vervolgd. Niet te min had Holland veel van hun stroperijen te lijden, die zij tot Leyden en den Haag uitstrekten. Wassenaar bracht op deze wijze geheel Friesland onder Karel, waarin zoo veel krijgsbevelhebbers al hun poging verijdeld hadden gezien, en stierf aan de gevolgen eener operatie van een onbekwaam Chirurgijn, die hem van een stijven arm (hem van een kwetsuur overgebleven) genezen zou. In hem hield het Huis van Wassenaar op, daar hij niet dan twee dochters naliet, de eene aan den Graaf van Ligne gehuwd, aan wie Karel haars vaders heerlijkheden van Wassenaar, Valkenburg, en Voorburg schonk; de andere aan den Heer van Lumey en Serein, uit het huis van van der Mark gehuwd, en nevens deze dochters, een bastaard, Andries genaamd. De Groningers hoe zeer door dit sterfgeval weêr bemoedigd, zonden echter naar Brussel gemachtigden om een bestand te vragen, het geen door de Landvoogdes toegestaan werd, mits intusschen over een vrede te onderhandelen. Dit mislukte echter door toedoen van Karel van Egmond, die in Groningen | |
[pagina 38]
| |
zijne bezoldigden had, maar het bestand werd verlengd. Een troep van afgedankte soldaten ten getale van 9000 loopt (nu in dienst van den Bisschop van Bremen getreden) Friesland af, en vervolgens Utrecht, en Overijssel; nergens zich vestigen kunnende bij gebrek van geschut, maar beroovende 't platte land: ten laatste treden zij weêr in Geldersche dienst. De oorlog tegen Frankrijk werd voortgezet, en men was hier tegen de Fransche verraderlijke listen derwijze ingenomen, dat men bij het Hof van Holland ook den Geestelijken en Kloosterlingen verbood, uit deze landen naar Frankrijk te gaan of van daar herwaarts te komen, op straf van in een zak gestoken en verdronken te worden. - In Utrecht stierf de Bisschop Filip van Bourgondie, en zijn opvolger was Hendrik van Beieren, zoon van den Keurvorst van de Palts. Men had nu in lang van geen oproeren in Holland gehoord. En geen wonder. Karel welke den gewonen oorsprong dezer opschuddingen in Holland wel inzag, had in 1518 Kommissarissen aangesteld, om naar het vermogen der steden (waarin altijd de middelmatige boven maat gedrukt werden, omdat de groote hun 't opkomen wilden beletten) de aandeelen in den opbrengst der schattingen te regelen. Eenige der groote steden hadden daar wel iets tegen, en Dordrecht deed bij de afkondiging van het mandament, protestatie van voorbehouding van de oude rechten en herkomen der stad, als waar tegen dit streed. (En dat deed het in der daad, maar het was tijd, het misbruik van dat recht waar over quaestie was, 't recht om zich-zelf te schatten, weg te nemen). Deze regelmaat bleef zoo lang Karel re- | |
[pagina 39]
| |
geerde; en men noemde den omslag volgens deze proportie gedaan, een ommeslag op (d.i. volgens) de schildtalen. Daar was een groote bron van oproer gestopt: maar daar was nog een tweede: - de magistraat kon het inzamelen van een verkregen octrooi zoo drukkend maken voor de ingezetenen, en zoo voordeelig voor de inzamelaars als zij wilde, en het octrooi daar door ook zoo lang van duur maken als zij goed vond; vooral als zij der gemeente geene rekening deed; en ook dit liep somwijlen in 't oog. Dit gebeurde om dezen tijd in 's Gravenhage, ter gelegenheid van de heffing van een accijns op de Bieren en Wijnen, waartoe de Magistraat reeds in 1516 octrooi van den Keizer ontfangen had. Men had dit zoo lang gedragen, en werd het nu moê; en een sluikerij van een schipper die uit Delft gevangen te rug gehaald werd, bracht het volk in beweging. De Bailjuw en de Procureur Generaal met zijn Substituut werden hier door het graauw achtervolgd, en de schuitevoerder raakte weg; maar nog ongerust over de samenscholingen deed de Stadhouder Hoogstraten een groote 200 knechten binnenkomen, die op eenige scheldwoorden van het gemeen, daaronder schoten, (over heen, als men gewoon is, maar waar door echter drie of vier lieden gekwetst werden); ook namen zij er eenige gevangen. De Stadhouder die begreep dat er eene onvoorzichtigheid begaan was, kondigde in 's Keizers naam abolitie af, mits er 2500 Guldens betaald werden. Maar de Keizer gaf last, om de Schepenen en Thesaurieren af te zetten, en rekening te doen doen van den ontfangst wegens de accijnsen; en om ook | |
[pagina 40]
| |
den accijns niet meer intezamelen als geschiedde, maar aan den meestbiedenden te verpachten.
Wij kunnen de veldtochten in Italie hier niet volgen: maar genoeg zij het, dat op den 14 Februarij 1524, de Keizerlijken bij Pavia het Fransche leger volkomen uit een sloegen, en François-zelf met een menigte Edelen en Grooten en een geweldig aantal mindere krijgslieden gevangen namen. Lanoy, Nederlander, reeds sedert eenigen tijd Onderkoning van het rijk van Napels, en de Connestabel van Bourbon voerden met nog drie Spaansche krijgshoofden het bevel, en hadden het geluk dezen jongen Leeuw in den band te sluiten. - Karel toen hij hem had was verlegen wat hij nu met hem uitvoeren zou, en nam den raad van zijne staats en krijgslieden in. Hij hield zich na veel overleggens aan dien van den Hertog van Alva, en dit was, hem onder goede bedingen ten behoeve van Karels staten en de rust van Europa te ontslaan. Maar als deze bedingen den Koning voorgesteld werden, sloeg hij die plat af en zei liever in gevangenis te willen omkomen. Hij zette zelf de voorwaarden op 't papier waarop hij ontslagen wilde zijn, en deze konden ook niet toegestaan worden. Ondertusschen achtte ieder een den Keizer nu door deze overwinning veel te machtig geworden, en het ongeluk boezemde een soort van genegenheid in voor den armen François; maar inzonderheid ontstak de nijd van Koning Hendrik VIII tegen Karel, en van dit uur af zette hij hem den voet dwars. Hij had Karel wel willen helpen om François te verzwakken, maar niet om hem zelve | |
[pagina 41]
| |
grooter te maken dan hij was, en hij maakte een verbond met François moeder (de kuische Louize) om haar zoon uit Karels macht te bevrijden. Hij was bovendien gestoord over Karels aanstaande huwelijk met de zuster des Konings van Portugal, waardoor hij zijne dochter Maria verstoten had. - Karel had tot dit huwelijk besloten op groote begeerte der Spanjaards, die hem daarom smeekten en groote onderstanden daar aan verknochtten. - De Venetianen, die meê in 't verbond tegen de Franschen waren, vielen Karel ook af; en de Paus werd niet dan door de troepen waarvan hij als omringd zat, tot het aangaan van een vrede met hem gebracht, die van geen langen duur was. - François werd intusschen naar Spanje gevoerd, schoon hij zeer verzocht te Napels gebracht te mogen worden. Vruchtloos verzocht hij den Keizer persoonlijk te spreken. Karel nam voor, hem niet te zien dan wanneer zij het eens zouden zijn; maar hij deed hem met alle eer en onderscheiding bedienen, en gunde hem het vermaak van de jacht. - Inmiddels voltrok hij op 's Pausen verlof zijn huwelijk met Prinses Izabella, en ten einde de Italianen, die niet anders schreeuwden, dan dat hij naar de oude Monarchie der Keizeren stond, gerust te stellen, deed hij alle de Spaansche benden uit geheel Italie weg, die alleen uitgenomen, welke hij uit hoofde van aangegane tractaten verplicht was in Saluzzo en Milanen te houden, en die hij in 't Koninkrijk Napels had. Middelerwijl wist de Landvoogdes voor de Nederlanden een bestand met Frankrijk te bewerken, en dus de visscherij gaande te houden. | |
[pagina 42]
| |
Het wegvoeren van Fançois was buiten Karels bevel door Lannoy geschied, en werd hoog opgenomen. Het voegde zekerlijk Lannoy niet over een gevangen Koning zonder 's Keizers last te beschikken, maar het algemeen beklag, en de drift waar meê sommigen den Keizer dadelijk afvielen, zoo wel als het verbond van Henrik VIII om hem te verlossen, toonden genoeg, dat Italie geen veilige bewaarplaats voor hem was, en Lannoy handelde getrouw en voorzichtig, en Karel weet het hem dank. Weldra brak er een zamenzweering in Italie uit, door den geheimen Raadsman van Franc. Sfortia gesmeed, waar in de Paus, Venetie, Sfortia zelf, en Piscari (Karels krijgsbevelhebber), wien het Rijk van Napels beloofd was, zich wikkelden. Piscari echter trad te rug, verraste Milanen en belegerde Sfortia in 't Kasteel, en maakte zich in 's Keizers naam meester van 't Hertogdom, als door des Leenmans verraad aan hem vervallen zijnde: doch hij overleed in December aan de teering, die hij langen tijd omgedragen had, en Antonio de Lava nam 't bevel van hem over; thans de eenige Opperbevelhebber, dien Karel in Italie overig had, daar Lannoy den gevangen Koning in Spanje gebracht had, en Bourbon hem gevolgd wasGa naar voetnoot(1). François werd nu ziek van verdriet over zijn gevangenis, en de Keizer was hier zeer meê begaan, uit vrees dat men hem nageven mocht, hem op een geheime wijs omgebracht te hebben. - De Paus | |
[pagina 43]
| |
aant.schreef hem in 1526 een brief ter verbloeming van het opgestemd verraad, en bad hem, aan Sfortia 't geen die door slinksche aandrijving misdaan had te willen vergeven. Karel, wien het parcere subjectis, even als zijn voorvader Filip den Goede, in 't bloed zat, helde over om den Paus te wille te zijn; maar Lanoy ried hem zich meester in Italie te maken, door Milanen en Napels volstrekt in zijn handen te houden, en Fançois niet te ontslaan dan onder vollen afstand van alle aanspraak op 't een en het ander, en borgtocht voor het te rug geven van het Hertogdom van Bourgondie: minder grootmoedigheid was zeker dwaasheid geweest. - Hij handelde en kwam dan ook op dien voet overeen met François, wien hij (ondanks zijn voornemen) in zijn ziekte was komen zien, moed inspreken, en verzekeren dat hij hem geene dan billijke voorwaarden voor zou leggen. Zij sloten derhalve vrede op den 14 Januarij 1526. Binnen zes weken moest Bourgondie met Charolois en al wat daar verder aan verknocht was te rug gegeven worden, zonder reserve van eenig recht of aanspraak, possessoir of petitoir, leen of ander, en met renuntiatie aan alle beneficien rechtens; en met overgift van alles wat daarin was. Op den 14 Maart moest François te Fontarabie in volle vrijheid gesteld worden ten einde dit verdrag te vervullen, en ter verzekering daar van tot gijzelaars te geven den Dolfijn (zijn zoon) en den Hertog Henrik van Orleans; of in plaats van dezen laatsten, twaalf Fransche Grooten, te weten, den Hertog van Vendôme, St. Albain, en Guise, en de Graven van St. Paul, van Foix, | |
[pagina 44]
| |
van Laval, den Marquis van Saluces en nog vijf andere. Ook moest hij dezen vrede door de Pairs en Staten van zijn Rijk doen goedkeuren, aannemen, bezweeren, en bezegelen, en in alle Hoven en Parlementen van zijn Rijk doen registreeren; waar van hij binnen vier maanden blijk zou bezorgen. De Keizer moest van zijne zijde bezworen brieven geven voor de te rug gave der gijzelaars zoodra aan de voorwaarde voldaan zou zijn. De Koning zou zijn derden zoon, den Hertog van Angoulême aan den Keizer zenden om aan zijn hof opgevoed te worden. De Koning moest onder eede beloven, indien het mocht zijn, dat hij die voorwaarden niet vervullen kon, zich dan dadelijk weêr in zijn macht te komen stellen, wáár de Keizer zich ook bevinden mocht, en de Keizer dan de gijzelaars ontslaan. De Koning moest van alle aanspraak afstaan op wat Rijk of gewest. Karel thands in bezit had, inzonderheid en met name, op 't Rijk van Napels, dat van Sicilie, op Milanen, de stad en 't gebied van Genua en van Est, met afstand van 't geen hem dien ten opzichte bij vroegere tractaten mocht zijn toegekend of toegestaan, en hij moest de brieven van afstand (voor zoo verre er eenige mochten zijn) aan den Keizer te rug geven. Ook moest hij afstaan van alle recht en aanspraak (zoo verre hij eenige mocht meenen te hebben), op Atrecht, Doornik, Mortaigne, St. Amand, Rijssel, Douay, Orsoy, Hesdin; ook van alle overgezag, dat vroeger Koningen van Frankrijk op Vlaanderen en Artois of eenige andere plaats of gewest onder Karels bezit zijnde of zijn moetende gehad hebben of zouden mogen gehad hebben; en | |
[pagina 45]
| |
daar moest hij brieven van geven. Dan tegen moest de Keizer aan hem overgeven met afstand van alle aanspraak daar op, al wat de Koning werkelijk bezat, met uitzondering echter van Perone, Mondidier, het Graafschap Boulogne, Guines, Ponthieu, en de steden ter wederzijde van de Somme (in Pikardije) gelegen, en van 't geen de Keizer als Koning van Spanje, of uit krachte van 't recht van het huis van Bourgondie, of uit krachte van 't verdrag van Atrecht, van Conflans aan de Seine, van Perone, of ter zake van andere gewesten, familie-betrekkingen, of verbonden zou mogen hebben en beweeren. Deze vrede moest kracht van een aanvallend en verweerend verbond hebben. In geval van aangevallen te worden, moest de een den ander 2000 ruiters en 10,000 voetknechten met behoorlijk geschut toezenden. In geval van een aanvallende oorlog zal men elkander over de te verleenen hulpbenden verstaan. De Koning zou Leonora 's Konings oudste schoonzuster, de Weduwe van Koning Emanuel van Portugal trouwen, en met haar behalven een som van 200,000 gouden lelien, de Graafschappen van Auxerre, Barre, aan de Seine, enz. ten huwlijk bekomen; maar alleen met mannelijke erfopvolging. Zijn zoon de Dolfijn zou Maria, de dochter van deze Leonora en wijlen Koning Emanuel ten huwelijk hebben, welke als zij twaalf jaar oud was, naar Frankrijk gezonden zou worden. De Koning zou zijn best doen, dat Hendrik Albert van den tytel van Koning van Navarre afzag, en ten minste, zoo hij dat niet bewerken kon, hem en zijne opvolgers in dien tytel geen hulp toebrengen. Hij zou Karel van Egmond zich | |
[pagina 46]
| |
doen te vrede houden met het geen hij thands in Gelderland bezat, en bij zijn dood Keizer Karel Gelderland en Zutfen nalaten; waar tegen de Keizer bij gezegelden brief beloven zal, zijne kinderen, zoo bij die nalaat, wel op te voeden en te doteeren. En wanneer die of de Staten des Lands dat weigeren mochten, zou de Koning hun geen bijstand doen, maar integendeel ten zijnen koste den Keizer met 300 lanciers te paard en 4000 voetknechten bijstaan; de Koning zal ook tegen den Keizer of zijn broeder geen hulp bewijzen aan de van der Marken, en zich op geenerlei wijze in de zaken van Italie mengen. En daar de Koning aangeboden heeft den Keizer naar Rome te vergezellen, wanneer hij derwaart gaat om de kroon te ontfangen, zoo ontslaat hem de Keizer van die moeite, maar vraagt hem, in plaats van dit, ten zijnen koste voor drie maanden lang, hem (Keizer) een vloot op de Middellandsche zee te leveren en te onderhouden, om 6000 voetknechten van den Keizer te voeren, met geschut, takelagie, proviand, bootsvolk en roeiers voorzien; of zoo de Koning die kosten liever vermijden wil, kan hij daar voor 200,000 gouden lelien geven, en een eerwacht van 500 oude geoefende lanciers te paarde. - De Koning zal aan den Koning van Engeland ook de 500,000 gouden lelien betalen die hij volgens een oud tractaat aan Engeland schuldig is, en waar voor de Keizer bij zijn tractaat met Koning Hendrik tegen François aangegaan, zich borg gesteld heeft. De Koning moet den Connestabel van Bourbon in alle zijne goederen herstellen, en hem vrij stellen in Frankrijk te rug te keeren, of bij den Keizer te blijven. | |
[pagina 47]
| |
Aan Margareta 's Keizers moei, zal de Koning (om dat zij dezen vrede heeft helpen bewerken) vijf graafschappen, bij 't tractaat genoemd, te rug geven, en dit vrij van alle superioriteit, en boven dien binnen 6 maanden 12000 gouden lelien tot schadevergoeding betalen. Nog verscheiden andere personen, zal hij in hun goederen herstellen of hunne aanspraken voldoen; zoo als aan Filibert van Chalons (den Prins van Oranje), Graaf Hendik van Nassau, den Prins van Chimay, den Heer van Beveren, den Markgraaf van Aarschot, enz. enz. ook de Studenten van de Universiteit van Parijs, die men tegen de privilegien gedwongen heeft zich te rantsoeneren. De overige punten zijn tralatitia [gewone formules], of van minder belang; en de vrede is geteekend te Madrid, den 12 Januarij 1526. Maar eer het zoo verre kwam, was in 't afgeloopen jaar de boerenkrijg in Zwaben ontstaan, die zich weldra door geheel Duitschland verspreidde; met onbegrijplijke woede gevoerd werd, en aan verre meer dan 150,000 boeren het leven gekost heeft. - Een getal dat in onze dagen wel zoo ontzettend niet meer is, maar toen hoogst verbazend te rekenen was! En het was ook in 't zelfde jaar, dat Christiaan de tweede Koning van Denemarken en Zweden, - die, door een allergeweldigsten opstand van zijn volk, dat zijn neef Frederik van Holstein in zijn plaats koos, na over de twee jaren zich met hulp der Lubekkers tegen de muitelingen verdedigd te hebben, verdreven, met zijne gemalinne Elizabeth of Izabella (Karels zuster), zijn zoontjen en twee dochters, in Holland schuilplaats en hulp was komen zoeken, - vrij wat ongenoegen ver- | |
[pagina 48]
| |
wekte, door uitrustingen, die verwijderingen, den koophandel nadeelig, schenen voort te zullen brengenGa naar voetnoot(1). De Groningers, lang eenen oorlog moê, die zoo als zij gevoerd werd, nooit eindigen moest (want Karel van Egmond liet zich tot geen slag brengen; en met partijgangers was er geen beslissing te bewerken), zaten thans onder den Gelderschen dwang (welke ziende aankomen, lange Pier zich met de zaken niet meer had willen bemoeien), en zuchteden te vergeefsch naar eene eindelijke vrede. Zij hielden heimelijke bijeenkomsten, maar die niets uitwerkten, dan dat Karels Stadvoogd of Stadhouder (Marwijk) daar de lucht van kreeg, en den Hertog waarschouwde. Deze deed den Groningers eenige punten voorslaan die zij zouden aannemen of afwijzen; - dezen waren voornamelijk: 1o. Hem voor Heer volkomenlijk te erkennen. 2o. Onderwerping der Ommelanden aan zijn Stadhouder, en eed der Hoofdmannen aan Hertog Karel; en 3o. Volkomen afstand van alle gezag en alle recht op het Oldampt. Maar Marwijk trachtte naar meer gezag dan de Constitutie hem toeliet, en wetende dat de Magistraat hem ongenegen was, stookte hij het gemeen op; en verwekte een en andermaal een oproer tegen de Stads regeering; tot in 1527 Karel van Gelder hem te rug riep, en zijn basterdzoon Karel in zijn plaats stelde. | |
[pagina 49]
| |
De gevangenneming van François had reeds in Hooimaand 1525 een bestand in de Nederlanden ten gevolge gehad, dat op den 14 dier maand te Breda tusschen de Landvoogdes Margreet en de moeder van den gevangen Koning, voor den tijd van zes maanden gesloten werd, waar in Engeland, Kleef en Gulik en Luik aan de eene, en Karel van Gelder aan de andere zijde begrepen werden. En bovendien werd te gelijk met den laastgenoemden een afzonderlijk bestand voor een vol jaar aangegaan, 't geen het eerste was dat hij behoorlijk hield. Hij was naamlijk thands van Franschen onderstand beroofd, die hem dus verre altijd in adem gehouden had. Hendrik des VIII omvallen naar de Fransche zijde, deed de blijdschap over de overwinning van Pavia, plaats maken voor nieuwe bezorgdheid; en de Landvoogdes deed in tijds een bede tot het voortzetten van den oorlog, die men duidelijk zag niet geëindigd te zijn. Zij vroeg ƒ100,000 van Holland, 't geen zij echter op ƒ80,000 verminderde, maar men weigerde. Een bedreiging van de Vroedschap der steden te veranderen, en de rekeningen van vroeger jaren na te zien, maakten de Patriotten, wier geweten te teêr was om de gemeente op nieuw te bezwaren, stad voor stad gedwee, en de conscientie wat ruimer; echter eenige steden toonden de onmacht hunner gemeente, en bleven ongemoeid. - Dit was in 1525 gebeurd: maar het recept was klein, en daar moest in het volgend jaar een Iteretur op volgen; en (ondanks een vies gezicht) werd het drankjen vrij gewillig ingenomen, [enz.] | |
[pagina 50]
| |
aant.Niemand van die het wel met Europa of de rust van het menschdom meende, of hij was zeer voldaan over het vrede-tractaat, maar men vond er dit op te zeggen, dat de Koning in vrijheid gesteld zou worden eer er aan voldaan was: want niemand stelde zich anders voor, of François zou er dat gene van vervullen dat in zijn voordeel was, en voor 't overige de gijzelaars laten opdraaien, in verwachting van die hij vervolg van tijd op de eene of andere wijs wel weêr los te krijgen; en de ondervinding toonde ook weldra, dat men wel gegist had. - Karel echter had zoo veel vertrouwen op het persoonlijk karakter van François en de ridderlijke beginsels die hij voordeed, dat hij zich voor zich-zelven en de Spaansche natie geschaamd zou hebben eenigen twijfel te voeden, en niet anders dacht of die wakkere en heldhaftige strijder zou met echte riddertrouw zich van woord en eer kwijten, en, vond hij zwarigheid, in zijns vijands gevangenis te rug keeren. Hoe 't gaan mocht, het tractaat was gesloten, geteekend, bezworen, en de twee vorsten gingen nu als vertrouwde vrienden met elkander om, reden samen in ééne koets, bezochten de bedongen bruid (Leonora), en alles was wel. Op den 18 Maart vertrok François in gezelschap van Lannoy en den bevelhebber van zijn wacht, onder bedekking van 50 Ridders naar Fontarabie; en zijne moeder met den Dolfijn naar Bajonne. Van daar ter wederzijde naar het riviertjen getrokken dat Frankrijk van Spanje scheidt, stapte men van weêrs-kanten in een boot, met acht Edelen, en als deze vaartuigen in het midden van den stroom zamentroffen, werden de Dolfijn en de Hertog van Orleans | |
[pagina 51]
| |
aant.aan Lannoy overgeleverd, terwijl François in den Franschen boot overstapte, en straks aan wal gesprongen op een Turksch paard steeg, 't geen hij ijlings de sporen gaf, en zoo vliegender vlucht te St. Jean de Luz en van daar te Bajonne aankwam, van de zijnen met blijdschap verwelkoomd. Terstond zond hij een bode aan Koning hendrik, om hem voor de bekomen vrijheid dank te zeggen. Als echter de bevestiging van den vrede door de Staten van 't Fransche rijk, die de Koning op zich genomen had te bezorgen, draalde, zond Karel hem Lannoy om de voldoening aan dit artijkel te vorderen. François andwoordde, dat hij de macht niet had om eenig deel van het Fransche rijk af te scheiden of over te geven, zonder toestemming van de Staten en het gansche Rijk, en dat hij den Keizer vriendelijk verzocht de overgifte van het Hertogdom Bourgondie in een som gelds te verwisselen. Karel hier over verontwaardigd, besloot in tegendeel, voor al op dit punt staan te blijven, en nog veel liever (zoo 't zijn moest) in Italie den Paus en Sfortia hun zin te geven, dan zich zoo schandelijk door den gene, dien hij edelmoedig en ter goeder trouw op eed en woord ontslagen had, te laten bedriegen en zijn eigen erfgoed afdwingen. Hij zond den Constabel van Bourbon als Gouverneur naar Milanen, Lannoy naar Napels, en den Admiraal Moncada naar den Paus, en doet ijlings te Barcelona een vloot uitrusten: en François van zijn zijde gaat op den 17 May een verbond met den Paus, de Venetianen, en Sfortia tegen Karel aan, om Milanen te hernemen en hem te dwingen de twee Koninklijke Gijzelaars te rug te | |
[pagina 52]
| |
geven (des noods voor een som gelds door Hendrik den VIII te bepalen). De Paus moest daartoe 8000 voetknechten en 700 licht gewapende ruiters leveren, Sfortia 4000 voetknechten, 300 man lichte en 400 zwaar gewapende ruiterij; en de Venetianen 8000 man te voet en 1800 deels lichte deels zware ruiterij. François zou geld en manschap verschaffen, en nog van een anderen kant Karel aanranden. Zij zouden ook 33 galeien samenbrengen (waar van Frankrijk 12, Venetie 13, de Paus 8 leveren moest) om Genua gemeenerhand aan te tasten. Napels zou ook veroverd worden, en het zou aan den Paus staan om 't Karel terug te geven of niet, wanneer Karel de kinderen weêr overgegeven zou hebben, anders niet: dit waren de hoofdpunten onder meer andere. - Ondertusschen had Sfortia, na zoo lang de belegering uitgehouden te hebben, het kasteel van Milanen aan Karels benden moeten overgeven. En dezen verrassen den Paus binnen Rome, en belegeren hem daar in 't kasteel van St. Angelo waar hij heen vluchtteGa naar voetnoot(1). Deze maakt een bestand, dat hij alle zijne benden aan de andere zij van den Po zal zenden, en zijn galeien weêr 't huis doen komen, en de Keizerlijken daartegen, Rome en den Kerkelijken staat verlaten en naar Napels trekken. Hier voor had hij van zijn kant gijzelaars gegeven, en voldeed er dus aan, schoon hij weldra zijn galeien wêer opzond en Moncada, die dit niet verwachtte, bedroog. De zaak des Keizers had daar mede een gunstigen loop genomen, en hij rustte te Carthagena een schoone | |
[pagina 53]
| |
vloot toe, met welke hij in September Lannoy naar Italie zond: 14000 Duitsche voetknechten en 500 ruiters kwamen zijn leger aldaar (dat gering was), versterken, en vruchtloos werd hun door den Hertog van Urbino, die het verbonden leger gebood, den pas betwist. Lannoy bracht op zijn 32 schepen ook 6500 voetknechten en 500 ruiters aan, die door storm gedeeltelijk in Sicilie, gedeeltelijk bij Bourbon aanlandden. In Italie viel Ferrare hem toe, en de overige Prinsen of Prinsjens wilden zien hoe de zaak afliep en zoo lang onzijdig zijn. - Aan den rijksdag te Spiers in 1526 schreef de Keizer dat hij binnen kort in Italie zou zijn om gekroond te worden, en met den Paus de noodige bepalingen te maken tot het beroepen eener Kerkvergadering, ter vaststelling van de thands betwistte leerstukken: en dat intusschen geen der Vorsten of Steden zich zou hebben aan te matigen een iota in de leer of plechtigheden te veranderen, maar in tegendeel zich naar het reces van den rijksdag, te Worms gehouden, te blijven richten. In een slag tegen de Turken bij Mohatz verloor Koning Lodewijk van Boheemen en Hongarijen, Karels zusters Gemaal, het leven, kinderloos stervende, en deze Rijken kwamen op Ferdinand Karels broeder, die Lodewijks zuster getrouwd had. Zekere Jan Zapolski betwistte hem die, maar werd verdreven, en Ferdinand den 24 Februarij gekroond: terwijl Zapolski zich tot Soliman wendde, daar schuilplaats zocht, en hem de middelen aan de hand gaf om zich in Hongarijen te vestigen. François ondertusschen door den tegenspoed in | |
[pagina 54]
| |
Italie woedend geworden, en voor zich-zelf schaamrood om zijne eerloze trouwverbreking, moest nu alle schaamte uitschudden. Hij zond aan alle Vorsten, staten en gewesten, brieven, waarbij hij nb. den Keizer beschuldigde van de Turken in het Rijk gelokt te hebben, door Frankrijk te willen vernederen of te onderbrengen: met een zoete insinuatie, dat men beter gedaan zou hebben, hem (François) Keizer te maken, die nog met hart en ziel alle zijne krachten en die van geheel Frankrijk wenschte in te spannen tegen die vijanden van 't Christendom, zoo Karel hem slechts de handen ruim liet. - (Met andere woorden gezegd: ‘weest zoo goed en maakt mij nog Keizer, en zet Karel af; en even zoo als ik 't thands met de Turken eens ben, om u uit haat tegen Karel te onder te brengen, zal ik dan met u en de Turken hem wel meester worden).’ - Karel nam de moeite dezen brief te beandwoorden, en toonde dat François de Turken in Europa gehaald had, en dat hij-alleen 't was, die den oorlog tegen de Turken, ingericht om hen voor te komen en binnen hun perken te houden, verhinderd had. - François gaf nu een apologie uit, en bepaalde zich daar in tot eene verdediging van zijn verbreken van het bezworen verdrag van Madrid, een echte Philippica, maar iets minder dan die van Demosthenes en van Cicero. - Karel andwoordde op die fraaije verandwoording; en nu zweeg François, maar verbond zich openlijk en zonder er doekjens om te winden, met Sultan Soliman: terwijl hij aan den anderen kant die van de reformatie in Duitschland opzettede, en met bijstand en ondersten- | |
[pagina 55]
| |
ningen vleide, ten einde van alle kant alles in vlam te zetten. Het jaar 1527 ging aan, en de Paus voegde zich op nieuw bij zijn bondgenooten, en het gold straks het Rijk van Napels. Zij namen Salerne, Gajette, en vele steden en plaatsen meer, tot zoo verr' dat Moscada die in de Hoofdstad was, zich niet buiten de poorten meer wagen dorst. Maar de Paus, die voor den toevoer van geld en levensmiddelen zorgen moest, vergat dit, en zij kregen gebrek en moesten weêr te rug. Ook bleven de troepen van François te rug, na dat hij eerst een klein bataljon onder den Graaf van Vaudemont gezonden had, maar 't geen niet voldeed aan het beloofde. Inzonderheid namen de Venetianen, nevens François de voornaamste in dit Bond, zulks zeer kwalijk, en werden ook traag in het betalen van de soldyen. - De Keizer maakte gebruik van dit oogenblik om den Paus van 't verbond af te trekken, en sloot een bestand met hem voor acht maanden, dat den grond tot een vrede moest leggen. Bij dit bestand moest de Paus 60,000 gouden ducaten tot soldy voor 's Keizers soldaten betalen; den Keizer als Koning van Napels erkennen; en zoo Frankrijk en Venetie dit niet desgelijks deden, hunne troepen uit zijn land en uit Toskanen weeren. Hier meê was Z.H. verheugd van den oorlog (zoo hij meende) af te zijn, en hij dankte zijne benden af en zond het geld naar Bourbon: doch deze kon daar zijn krijgsvolk niet meê paaien, en had boven dien weinig smaak in die vrede. De Hertog van Ferrare die een ouden haat op den Pauselijken stoel had, was het met hem eens, en hij | |
[pagina 56]
| |
trok naar Rome. Lannoy-zelf ging naar Florence, maar wrocht niets uit. De Paus, deze aantocht ziende naderen, welke zonder geschut of bagaadje geschiedde, beval den Romeinen de wapenen op te vatten, en manschap aan te werven, om hen te keeren: maar dit ging zeer slapjens in 't werk; en den 6 May werd Rome bestormd en beladderd, waarbij Bourbon omkwam (die nu op zijn Fransch, trotsch, hoogst onbescheiden, en lastig begon te worden)Ga naar voetnoot(1). - Filibert van Chalons die bij hem stond, overdekte zijn lijk, om het krijgsvolk niet te mismoedigen, dat nu niet te rug kon, zonder de vreeslijkste gevolgen: de stad werd genomen, en 't kostte 1000 man aan dooden, den Romeinen 4000; maar binnen de stad ging het nu op een vreeslijk woeden. De Paus sloot zich weder in St. Angelo op, waar hij een maand lang belegerd werd, tot hij met Lannoy en den Prins van Oranje, die door 't krijgsvolk tot bevelhebber in plaats van Bourbon uitgeroepen was, een verdrag sloot op den 6 Junij (1527) waarbij voor 't volk 400,000 ducaten bedongen werden, van welke 10,000 dadelijk uitgeteld moesten worden, en eer mocht hij niet wegkomen, maar met de dertien Kardinalen die hij bij zich had, gevangen blijven. | |
[pagina 57]
| |
Ondertusschen waren de Duitsche en Spaansche soldaten die in Napels waren, in spijt van hun bevelhebbers ook naar Rome toegeschoten, en daar waren nu aan Duitschers, Spanjaarts, en Italianen 24000 man, die daar jammerlijk huishielden, en geen bevelen meer gehoorzaamden, en bij wier afgrijslijken moedwil het onheil van de pest zich nog voegde. Lannoy had wel getracht, hen Rome te doen verlaten, maar had daar ook bijna het leven bij ingeschoten. En de arme Paus zat zeven maanden gevangen, wanneer hij op uitdruklijke last des Keizers ontslagen en met geld ondersteund werd: want hij had alles moeten opgeven. - Een toevoer van nieuwe Fransche troepen maakte eindelijk de onbandige soldaten als uit hun dronkenschap wakker, en zij keerden weêr tot de gehoorzaamheid aan hun Hoofden, en Rome werd van hun ontslagen. Op den 21 May werd Karel zijn zoon Filip geboren. In het laatst van Julij was ondertusschen een verbond tegen den Keizer tusschen François en Hendrik den VIII gemaakt, waarbij de laatste zich verplichtte om maandelijks de noodige sommen gelds tot betaling der troepen naar Italie te zenden. Daar tegen sloot de Keizer in 't laatst van October een nader verdrag met den Paus, bij 't welk de vorige bedingen vernieuwd, maar tevens de gelden, die in Spanje tot den Turkschen oorlog verzameld waren, aan Karels beschikking gesteld, en Ostia met Civita-Vecchia in zijn handen gegeven werden; met nog eenige andere hem voordeelige voorwaarden. | |
[pagina 58]
| |
Doch daar was wederom geen Hollandsche Bisschop in 't Sticht, en, (als altijd) weder tweespalt. Hendrik van Beieren, moê van de onlust eener Regeering, zoo vol van beroeringen, besloot zich het wareldlijk gebied kwijt te maken, en een bloot geestelijk prelaat te zijn, die onder bescherming van een machtiger Vorst rust en veiligheid smaken mocht. Hij had, Bisschop gekoren in 1525, de vrede tusschen de Overijsselsche steden met Zwol en Gelderland bemiddeld, doch Groningen en Koeverden daar bij aan Karel van Egmond moeten afstaan voor 35,000 Guldens, en kort daarop werden hem de poorten van Utrecht voor 't hoofd gesloten, en daar ontstond een binnenlandsche krijg, waar in hij door den Graaf van Buren tegen de stad ondersteund werd. Doch de Utrechtsen namen 1500 Gelderschen in, met Marten van Rossum aan 't hoofd, en Karel van Egmond toonde nu openlijk, het op de geheele verovering en aanëenhechting van het Neder- en Oversticht met Gelderland gemunt te hebben. De Bisschop kon dit niet uithouden, en trad met den Keizer in onderhandeling, en op den 15 Augustus 1527 werd een verdrag van afstand te Schoonhoven geteekend, bij 't welke Keizer Karel hem alle de tot den gevoerden oorlog geschoten penningen kwijtschold, en bovendien nog 41,000 Guldens betaalde. Die van Overijssel, voegden zich bij dit verdrag, en dus ging de heerlijkheid van den Lande van Utrecht, en die van Overijssel aan Karel en zijne opvolgers als Hertogen van Brabant en Graven van Holland, over. Maar de Gelderschen waren in 't Sticht genesteld, en moesten verdreven. In 1526 en 1527 was er veel | |
[pagina 59]
| |
moeite geweest om den Staten van Holland geld tot bescherming der grenzen tegen dezen vijand, die, in Utrecht meester zijnde, van alle kanten in Holland instroomen kon (en waartegen zelfs de grenssteden bezetting weigerden in te nemen), af te dringen. Een klaar bewijs van het weder opkomen der Hoeksche factie! Echter, daar de Franschen wederom vijandelijkheden begonnen, en Hollandsche schepen wegnamen, begon men wat gewilliger te worden. Doch het was niet dan schoorvoetende en onder zoo veel bedingen, dat er geen eind aan kwam. Maar nu deed Maarten van Rossum een inval en plonderde 's Gravenhage, en dit had goede uitwerking. Het geld werd toegestaanGa naar voetnoot(1). Deze tocht was zeer verstandig beleid, en werd door 2000 man, van nog 200 paarden gedekt, en zonder eenige bloedstorting (drie man kwamen er slechts bij om), uitgevoerd, en van de brandschatting van eenige dorpen op de te rug reis gevolgd. De Haag zelf kocht zich na de plondering voor 20,000 Guldens van de brandstichting vrij, waar voor eenige gegoede inwoners als gijzelaars meêgenomen werden. Deze plondering gebeurde op den 6 Maart 1528, en de schrik dien zij aanjoeg, deed een verzegeling van ƒ5000 's jaars, waar men niet in had willen toestemmen, dadelijk met eenparigheid doorgaan, en te gelijk nieuwe schikkingen maken om de kosten voor nog 3000 man voetvolk en 500 paarden te vinden. | |
[pagina 60]
| |
Overijssel werd niet zonder zware en bloedige gevechten met de Gelderschen, zoo daar als in de Veluw en Betuw, veroverd, en met het overig gedeelte van het Sticht, onder den Keizer gebracht; en de stad Utrecht op den 1 Julij door den Bisschop verrast, waar vele gevangenen gemaakt werden, uit welke hij eenige op verschillende wijzen ter dood bracht, waaronder twee die in een zak gebonden, en in den Rhijn verdronken werden. Doch hier werd spoedig door den Stadhouder en de Landvoogdes orde op gesteld, en een eind aan gemaakt. De vreugde over deze bemachtiging was in Holland zeer groot, en de Staten dezer Provincie verzochten nu, dat de Keizer het Nedersticht met Holland op gelijke wijze vereenigen wilde als hij Doornik met Vlaanderen vereenigd had. Maar hij was hier te wijs toe. Hij deed beter, en maakte 't afhanklijk van Holland in zoo verre dat het daar onafscheidbaar van wierd, maar zonder onderling Staatsverbond. Karel van Egmond was hierdoor te zeer in de engte gebracht, om niet vredegezind te worden, en het kostte dus niet veel moeite om een bijeenkomst te Gornichem te doen plaats hebben, waar tusschen hem en den Keizer een verdrag gesloten werd, aldaar op den 5 October afgekondigd. Bij 't welk hij van zijn verbond met Frankrijk afzag; de Keizer hem de ingenomen plaatsen in Gelderland te rug gaf; de Hertog en zijne wettige zoons na zijn dood Gelderland en Zutfen als mannelijk leen van Keizer Karel, in hoedanigheid van Graaf van Holland en Hertog van Brabant, bezitten zouden, op wien of zijn wetti- | |
[pagina 61]
| |
ge nazaten, zij ook bij gebreke van mannelijk oir van den Hertog te rug zouden vallen. Zoo de Hertog dochters mocht nalaten, zou de Keizer die eerlijk en met een eerlijk uitzet uithuwelijken: de Keizer zou hem een esquadron van 300 ruiters in zijn dienst en een jaargeld van 3000 guldens begeven. - Maarten van Rossum ging in 's Keizers dienst over. De afstand van Utrecht aan Keizer Karel als Grave van Holland werd door Pans Klemens VII op den 19 Augustus van 't volgend jaar bekrachtigd, en naderhand door Ferdinand als Roomsch-Koning in het jaar 1541Ga naar voetnoot(1). Op den 19 October werd aan Karel eed gedaan; vervolgens eene amnestie afgekondigd; een opvolger aan Henrik van Beieren in 't Bisdom (qua tale) gekoren, en 't kasteel Vredenburg aan de Katrijnenpoort gebouwd. En de Bisschop, in 't volgend jaar zijn staf nederleggende, werd door den Paus op den zetel van Meintz geplaatst.
Frankrijk en Engeland hadden in Januarij 1528 door hunne gezanten aan 't Hof van Keizer Karel te Burgos, in tegenwoordigheid van de Venetiaansche Gezanten en die van Sforzia, den oorlog verklaard. Karel nam die verklaring met een blij gelaat aan, maar deed de Fransche en Italiaansche gezanten op zekeren afstand, en die van Sforzia onder zijn oog gevangen zetten, als vernomen hebbende, dat men de zijnen in Italie gevangen hield. Na verloop van eenigen tijd werden zij echter wederzijds losgelaten. Van wederzijde werden straks groote toerustingen ge- | |
[pagina 62]
| |
maakt, en men had het aan de zijde der vereenigden op Napels toegelegd, welk ontwerp echter, bij gebrek van 't niet tijdig aankomen van hun vloot, verijdeld werd. Doch daar François van zijnen gezant verstond, dat Karel bij de oorlogsverklaring gezegd had (of gezegd zou hebben) dat François zijn woord en eed schandelijk schond, en dat het beter ware, in plaats van 't onnoozele volk op nieuw aan het oorlogsjammer ten prooi te geven, de zaak onderling met het zwaard te beslechten, zoo liet hij den Keizerlijken gezant (Nikl. Perrenot) die reeds vertrokken was, te rug roepen, en zei hem in de volle vergadering van het Parlement van Parijs op zijn throon zittende, ten bijwezen van alle de vreemde gezanten, na een lange redevoering, waarbij hij Karel de schuld van de vredebreuk en hervatte oorlog gaf, openlijk aan, met ter handstelling van een brief, waar dit zelfde in vervat was, dat Karel met hem (François) van vredebreuk te beschuldigen, gelogen had en loog zoo dikwijls hij dit zei; en dat hij van Karel vorderde een plaats te benoemen, waar hij hem dit in een lijfgevecht staande zou houden. Perrenot vroeg, in zin en substantie (alhoewel in beleefde termen) of hij gek was, en hem als gezant meende te kunnen verplichten, om zulke cartels over te brengen, het geen hij in 't geheel niet verstond van zijn missie te zijn: en François bezon zich, en zond een heraut met een brief, waarin hij zich van een anderen draai bediende, en zich dus uitdrukte: ‘dat hij (François) gevangen zijnde, door geene beloften gebonden was, en dat nb. zoo Karel zei dat hij ter sluik en tegen Karels wil weggegaan was, | |
[pagina 63]
| |
en dienvolgende anders dan een Vorst betaamde, gedaan had, hij (François) openlijk zei, dat hij dit valschelijk loog. En dat, zoo Karel iets op hem vorderde, hij dan maar tijd en plaats te bepalen had, en hij in het kamp verschijnen zou. En dat zoo Karel zich 't lijfgevecht onttrok en evenwel niet ophield hem te lasteren en te betichten, hij betuigde dat alle oneer en schande daaruit voortspruitende op hem neêr zou komen als die het kamp weigerde.’ Karel ontfing dezen brief op den 7 Junij, en zei, dat hij zonder bedenken den kamp aannam; maar dat François als zijn gevangen, en door hem op voorwaarden ontslagen, eerst aan die voorwaarden voldoen, of in zijn gevangenschap te rug keeren moest, eer hij hem tot een kamp kon roepen. Hij zond hem derhalve met zijn eigen heraut andwoord: ‘dat hij hem niet beschuldigde weggegaan te zijn; want dat hij dit met wil en weten en toestemming van hem (Karel) gedaan had: maar wel, dat hij niet volgens zijn eed, en het door hem eigenhandig geschreven en geteekend verdrag (de voorwaarde niet ten uitvoer brengende) in zijn gevangenschap te rug gekeerd was; gelijk hij als een braaf man en Vorst, wien zijn woord en eed heilig is, had behooren te doen. En dat daar hij hier in trouw en woord gebroken heeft, hij (Karel) naar waarheid en onverbloemd andermaal openlijk zegt en daar bij blijft, dat hij (François) oneerlijk, onbetaamlijk, en als een lafhartige gehandeld heeft. En dat dewijl hij (François) hem daar over tot een lijfgevecht beroept, en tot het benoemen van dag en | |
[pagina 64]
| |
plaats vordert; hij de uitdaging aanneemt, én hem plaats bepaalt bij de rivier die tusschen Spanje en Frankrijk de grensscheiding maakt, ter plaatse waar hij voor twee jaren door Karel uit zijn gevangenis vrijgelaten was en hem zijn zonen in zijn plaats tot gijzelaars overgegeven had, die hij nu met verzaking van eer en plicht zitten liet. Dat hij voor 't overige aan edele en deskundige mannen, die hij van zijn zijde bereid was te kiezen, de toebereiding van die plaats en bepaling van den dag tot het gevecht, zoo als ook het soort van wapenen over liet. En dat zoo François binnen 40 dagen na de ontfangst van dezen brief niet andwoordde, of zich niet rondelijk verklaarde, de schande en smaad van het verwijl en van de onttrekking aan het gevecht, nevens de eeuwige en onuitwisbare smet om de woord- en eedbreuk op hem te rug zou vallen.’ De Heraut die dit andwoord schriftlijk bracht, had last om het den Koning openlijk voor te lezen, of onder dit beding te overhandigen. Hij werd ook in 't Parlement voor den Koning gebracht, en als deze hem vroeg of hij andwoord had; en deze het toonde, met verzoek om het daar volgens zijn last te mogen voorlezen, weigerde François, den brief of te ontfangen of te laten voorlezen; en sprak den Heraut in 't geheim, maar zonder den brief aan te nemen. Ook wilde hij hem niet weêr toelaten, of eenige verdere last van hem geöpend hebben, maar noodzaakte hem te vertrekken. Het blijkt klaar, dat François die zich veel op zijn vlugheid en handigheid in het handelen der wapenen | |
[pagina 65]
| |
voor liet staan, Karel door zulk eene uitdaging meende te vervaren; doch in den grond even weinig lust daar toe had als Karel. Intusschen ging de 40ste dag om, en Karel zei: ‘François heeft zich aan het lijfgevecht dat hij zelf had ingeroepen onttrokken.’ En François zei, ‘Karel had mij uitgedaagd, maar toen ik hem den dag en plaats aan zijn keus gaf, ging hij terug en trok het zich niet aan.’ En nog twisten Franschen en Duitschers wie gelijk had. - Hoe hier over getwist heeft kunnen worden, zou onbegrijpelijk zijn, zoo men niet wist, dat voor een Franschman de Waarheid een bloot ding van Conventie en Convenientie is, en dat zij dus etlijke graden dieper gevallen zijn, dan de duivelszelvenGa naar voetnoot(1). Het bleef derhalve met François bij de oorlogsverklaring van Januarij, (het antwoord van Karel was den 24 Junij gegeven:) maar Hendrik VIII liet het daar niet bij, maar deed er een tweede op. Hij had toen in zijn hoofd gekregen Anna Boulein te trouwen, en ten dien einde zijn huwelijk met Karels moei (Katharina van Arragon) te verbrekenGa naar voetnoot(2), en dit maakte hem te wreveliger tegen Karel. Maar deze verdubbeling van oorlogs-aanzegging deed geen leed; en meer was er van François te vreezen dan van hem. | |
[pagina 66]
| |
De Franschen waren nu wederom in het Napelsche en drongen daar op zoodanige wijze voort, dat het geheele rijk zoo goed als verloren scheen, doch de Keizerlijke benden in Rome, deels Duitschers en Spanjaarden deels Italianen, schoon door de ziekten en buitensporigheden geweldig versmolten, trokken van daar naar dit land, dat in alle oorlogen een bloote en weerlooze prooi scheen, en stuitten hun voortgang door eenige der meest weerbare steden te bezetten. Slecht betaald en slecht voorzien was geheel des Keizers legermacht in Italie, en daar door te onbandiger en onlijdelijker voor de ingezetenen. De Franschen kwamen ondanks dezen marsch der Keizerschen voor de Hoofdstad, maar hier werden zij door hun vloot (als gezegd is) te loor gesteld. De bezetting van Napels deed voordeelige uitvallen; maar een onderneming ter zee mislukte hun en kostte hun een onwaardeerbaar verlies van dappere bevelhebbers. Duitsche benden tot ontzet aangevoerd, verliepen bij gebrek van betaling. En eindelijk kwam de vloot der Venetianen, na verscheiden zeeplaatsen ingenomen te hebben, de stad van den zeekant insluiten. Maar de afval van een Genuees, Andreas Auria [of Doria], die den Keizer toeviel, en een zware ziekte in het Fransche leger, redde de Stad, en geheel het Koningrijk. Deze ziekte was niet anders dan het geen men van dien tijd af de Spaansche pokken bij ons genoemd heeft, met een naam waarvan de oorsprong in Italie 't huis behoort, en van de plaats waar zij zich 't eerst kenbaar onderscheiden heeft, ontleend is. De Franschen noemen het om dezelfde reden le mal | |
[pagina 67]
| |
Napolitain, omdat zij het in de belegering van Napels het eerst gekend hebben; de Italianen, il morbo Gallico; en de Spanjaards geven er denzelfden naam aan, om dat zij het van de Franschen meenden te hebben, in wier leger het voornamelijk woedde. Ondertusschen heeft men zich vereenigd in het gevoelen, dat het de Spanjaardszelven zijn, die het uit America overbrachten, en 't nu daar ter plaatse waar het zich thans zoo geweldig verbreidde, aan vrienden en vijanden meêdeelden. Men noemde 't bij ons pokken, maar niet om dat het zich hij wijze van pokken of puisten vertoonde, maar naar de plaats Poggio, waar een vermaarde waterleiding is, die de korenmolens van Napels drijft. Om de stad van meel te berooven, verwoestten de Franschen belegeraars deze waterleiding, die nu een gedeelte der legerplaats onder deed loopen, 't geen bij de hitte der Hondsdagen voor de oorzaak van een rotkoorts gehouden werd die er ontstond, en bij welke men deze nieuwe symptomata met ontzetting waar nam. 't Werd uit verwarring van deze tweederlei en te samen gepaard gaande kwaal de poggio-ziekte genoemd bij de Duitschers en Nederlanders, 't geen weldra in pokziekte verbasterde: ook de Franschen noemden 't in dien tijd La Poggio. Daar kwam bij dat de Keizerlijken uit Rome de pest, waar van zij aldaar aangedaan waren geworden, met zich brachten, en waar zij kwamen, de eene besmetting met de andere verspreidden, het geen een vermenging en verwar- | |
[pagina 68]
| |
ring veroorzaakte, die Genees- en Heelmeesters verbaasdeGa naar voetnoot(1). De Hertog van Lautrec (zoo hevig waren de ziekten die het Fransche leger toen aantastten) had in zijn geheele belegerings-armêe naauwlijks 100 Ridders en geen 1000 voetknechten gezond. Hij zelf en alle de bevelhebbers nevens hem lagen krank, en hij stierf er aan; de Hertog van Vaudemont, en andere Grooten desgelijks. De Markgraaf van Saluzzo, die hem in 't bevel opvolgde, de Koning van Navarre, en anderen vielen ook krank, en dit stelde den Prins van Oranje, die in Napels als Onderkoning gebood, [in staat] de Franschen die bij dit alles nog gebrek aan alles hadden en brood en water ontbeerden, van de eene plaats na de andere te verjagen, tot zij 't beleg opbraken, en nu in den aftocht deerlijk geslagen werden met overgift van al hunne bevelhebbers die gevangen bleven. Een triomf die van den veldtocht niet slechts, maar van 't lot van geheel Neder-Italie besliste. In 't Milaneesche kwam de Graaf van St. Paul welhaast met een nieuwe legermacht van 12000 | |
[pagina 69]
| |
voetknechten en 2500 paarden opdagen; waartegen Antonio de Leva de helft niet stellen kon. Genua niet te min werd door Auria van de Franschen verlost en onder den Keizer gebracht (die het als een vrij Gemeenebest erkende,) en Savonna. Leva vond te Milanen een nieuwe belasting uit, voor het recht van meel-malen en brood bakken, en liet daar een maalgeld van drie ducaten per mudde voor betalen, waar meê hij in staat was de soldij van de Duitschers en Spanjaarts in het leger te voldoen, waar hij 't gantsche Milaneesche meê in bedwang en tegen den vijand beveiligd hield: want de Italianen betaalden zich-zelven met den roof van hun landslieden, en 't geen zij in strooppartijen op de Franschen buit maakten. Het jaar 1529 zag na een geweldige neêrlaag van den Graaf van St. Paul, de Franschen ten eenenmaal uit Italie verdrijven. Hij zelf bleef met genoegzaam alle bevelhebbers van naam daar bij gevangen: 't geen hun Bondgenooten in Italie wars van een zoo ongelukkig gevoerden krijg maakte. De Paus verleide Keizer Karel met Napels, jaarlijks te verheergewaden met een witte hakkenij, en daar werd tusschen deze twee een bestendige vrede gemaakt, waar bij Karel zijne bastaard-dochter Margareta aan Alexander de Medicis ten huwelijk gaf, en [hem] in Florence herstelde. Het geen Karel den 29 Junij te Barcelona bezwoer. En nu volgde de vrede van Kamerijk, waar bij François afstand doet van alle overgezag of recht op Vlaanderen en Artois, en de vrede van Madrid voor het overige, als ware 't, ten grond gelegd, of tot model genomen wordt, alhoewel met | |
[pagina 70]
| |
minder strengheid ten aanzien van François. Het recht van Karel op het Hertogdom van Bourgondie en andere plaatsen, hem bij dat Vredes-tractaat toegekend, bleef in zijn geheel, en de wederzijdsche sustenuen onbenadeeld. De Koning zou voor de te rug gave van zijn twee zoons 2,000,000 gouden lelien in zuiver goud geven, waar van een gedeelte aan Hendrik VIII te betalen tot afdoening van Karels verschuldigde aan dezen en lossing der kostbaarheden daar voor in pand gegeven. Ook wordt het recht van Aubaine wederzijds afgeschaft en aan Philibert van Chalon het Prinsdom Oranje te rug gegeven. Karel van Gelder wordt van de zijde van den Keizer in het verdrag begrepen. Deze vrede werd den 5 Augustus (1529) gesloten, geteekend en gezegeld, en den 15 September afgekondigd. Het huwelijk van François met Karels schoonzuster Leonora, was ook hier bij op nieuw bedongen, en hij ging nu Margareta als zijne aanstaande Moei te Kamerijk begroeten: maar hij was beschaamd de Italiaansche Gezanten, wier belangen hij geheel zoo wel als alle eigen aanspraak op of in Italie had overgegeven, onder de oogen te zien. Hij ontschuldigde zich echter met den nood en den ongelukkigen uitslag der wapenkans, en vooral met dat hij geen anderen weg zag om zijn kinderen weêr te krijgen. - Over zijne oprechtheid echter om den nu gesloten vrede te houden, zal 't niet noodig zijn den tijd voor uit te loopen, die dit welhaast toonen zal. De Keizer ging na het sluiten der vrede naar Italie, waar de oorlog nog voortduurde. Welhaast | |
[pagina 71]
| |
echter maakte hij daar ook vrede zoo met Sforzia als met de Venetianen; doch Florence blijft nog hardnekkig, en geeft zich niet over dan in het volgend jaar, na dat de Prins van Oranje daar voor om was gekomen. Den 24 Februarij 1530 (op zijn verjaardag, hem altijd gelukkig)Ga naar voetnoot(1) werd Karel door den Paus te Bononie gekroond. Twee jaren te voren had hij er de ijzeren kroon van Lombardijen ontfangen; en de laatste overblijfsels van den Florentijnschen krijg geheel uitgedoofd zijnde, geeft hij Margareta, naar het gemaakte beding met den Paus, aan den neef van dezen, Alexander ten huwelijkGa naar voetnoot(2) en maakt dezen Hertog.
Karel de V had nu alle de Nederlanden onder zich vereenigd, volkomener dan het Filips van Bourgondie of Karel den Stouten gelukt was; hij bezat daar bij de Koninkrijken van Kastilien en Arragon met geheel Spanje, (ook Portugal kon hem niet ontgaan); met alle de volkplantingen en veroveringen daar aan verknocht en alle de schatten der nieuwe Wareld die als uit eene nieuwe geöpende en onuitputbre bron (want ook Peru was intusschen veroverd) derwaart vloeiden. In Italie bezat hij het Koninkrijk Napels, en was volstrekt meester over alle de Vorstendommen van dit verdeeld en altijd onvereenigbaar gewest. En als Keizer was hij in 't Duitsche Rijk ontzien en geëerd. Met dit alles, zijn le- | |
[pagina 72]
| |
ven was en bleef ééne aaneenschakeling van buiten-landsche oorlogen en allerlei onlusten. - Van oorlogen, door de vijandelijkheid van het Fransche Hof, 't welk zijn huis t' allen tijde zoo door openbare krijg, als door geheimelijke berokkening van inwendige beroerten ontrust had; die nu met meer hevigheid dan ooit doorstak, door den ongebonden haat dien François de I, van spijt en hoogmoed razende, hem toedroeg. - Van onlusten; deels door den zwakken staat van het Vorstelijk gezag in de meesten zijner staten; en deels door de Godsdienst-geschillen die nu uitborsten en steeds verder en verder gingen. - Want, wat het eerste betreft, niet slechts had de slappe hand, waar meê de meeste Graven en Hertogen reeds van den overgang dezes gewests tot het huis van Henegouwen, genoodzaakt geweest waren te regeeren, de gemoederen verwend, om niet dan onwillig te gehoorzamen; maar gewoonte en overgift hadden Gemeente en Edelen een recht gegeven om eeuwig den Vorsten te dwarsboomen. En in Spanje was het niet beter gesteld: ook daar krielde 't van privilegien en voorrechten zoo wel als bij ons; met dat onderscheid slechts, dat aldaar deze voorrechten voornamelijk den adel raakten; daar zij bij ons edel en onedel, doch vooral den Steden en Gemeenten aangingen. En geen wonder! Het Koningdom was in Spanje uit den adel ontstaan, die zich een Hoofd had gekozen: bij ons was de Graaflijkheid niet uit den Adel, maar zij had de steden geschapen; en het was dus oneindig meer verontwaardigend dat deze schepzels van den Vorst zich tegen hem opzetteden, dan dat het de Grooten in Spanje deden. Maar het kon | |
[pagina 73]
| |
niet anders zoo dra zij lichamen werden, en vooral te samen als tot één verbonden lichaam begonnen te worden, en, na dat de Vorsten daarin een steun tegen de Edelen zochten. Geen Natie was zoo trotsch op hunne voorrechten als de Kastilianen, welke gewoon waren hunne Koningen met deze woorden - zal ik zeggen te buldigen? of aan te stellen? ‘Wij Kastilianen, allen u gelijken, kiezen en huldigen u tot onzen Koning om ons te regeeren naar onze wetten en rechten: zoo niet, niet!’ En men kan zich niet genoeg verwonderen over Karels moed, verstand, en standvastigheid, waardoor hij het zoo verre heeft kunnen brengen, om deze fiere Landaart van alle hare voorrechten te ontbloten, en aan een gezag te onderwerpen, zoo volmaakt willekeurig, als 't aldaar door hem gevestigd en na hem geöefend is. In spijt van allen wederstand, in het midden van gedurige oorlogen en beroerten die zijn zoo uitgebreid gebied steeds in beweging en als in onstuimigheid hielden, volvoerde hij dit echter, en zulks zonder eenige schreeuwende daden van geweld en ongerechtigheid, alleen door zijn doorzicht en kracht van geest. - Maar in Holland en de Nederlanden (doch vooral in Holland) hield hij een anderen weg, vleide de gemoederen des Volks door altijd eerbied te toonen voor hunne rechten, en nooit anders dan, als ware 't een ongehouden beändwoording van de liefde en voookeur die hij hun toedroeg en bewees, te vorderen, dat zij hem te wille waren. En door dit middel wist hij hen meer en meer aan zich te verknochten, en hun privilegien waar zij hem in den weg stonden zoetjens op zijde te schuiven. Ook | |
[pagina 74]
| |
kon geen Vorst meer bemind zijn dan hij in Holland was, ten spijt van sommige familien waar de Hoeksche erfhaat in zat, en van eenige kooplieden die begrijpen dat alles aan hun gewinzucht opgeofferd moet worden, en die een verstandig Vorst vieren, cajoleeren, in goed humeur houden, maar onder den duim houden zal, maar vooral van allen invloed uitsluiten, tegen 't geen nu twee eeuwen door heel Europa is ingekropen en tot principe geworden. In Spanje regeerde hij streng, ja, men mag zeggen, met eene ijzere roede; doch hij maakte 't volk gelukkiger, schoon hij den Adel vernederde, en niet nalaten kon, de Natie in 't algemeen tegen zich in te nemen, door in alles Nederlanders te gebruiken en die dikwijls den Inboorlingen boven het hoofd te zetten. Het geen ook den Spanjaarden een zoodanigen haat tegen de Nederlanders inboezemde, dat zelfs de Spaansche troepen, hoe zeer de beste in Europa, nooit wel vochten onder Nederlandsche bevelhebbers. In Holland daar tegen vleed hij zich naar den aart der Natie, het geen hem licht viel, daar hij zelf Nederlander van geboorte en opvoeding, een recht Nederlandsch hart had, en regeerde (ook dan, wanneer hij gedwongen was tegen hun voorrechten of vooroordeelen te handelen) op de harten. Ook kan men zich niet verbeelden met welk een aandoening hij altijd van de Hollanders als zijne getrouwe onderdanen, en met hoe veel teederheid zij van hem als hunnen geliefden Landsheer en Vader spraken. - In het Duitsche Rijk, gedroeg hij zich meer naar het voorschrift van 't geen hem de plicht als | |
[pagina 75]
| |
Hoofd van dat lichaam opleide, dan, of uit genegenheid van het hart, of uit eigen karakter. Ja, men mag zeggen, dat hij in de Nederlanden was 't geen hij was; in Spanje 't geen hij wilde; en in Duitschland, 't geen hij oordeelde te moeten zijn. Wij hebben hem in deze Historie gevolgd tot aan het middagpunt (om het dus uit te drukken) van zijn loop: doch daar wij geene algemeene geschiedenis, maar alleen die van de Nederlanden schrijven, zou het onmogelijk zijn op dien voet voorttegaan, en wij moeten ons vergenoegen met het geen tot ons Land in de naauwste betrekking staat. De aaneenschakeling derhalve welke er nog is tusschen de geschiedenis van ons Vaderland en die van het Duitsche Rijk waar wij tot nog toe behoorden, en waar meê ons Land welhaast nog op eene nieuwe wijs verbonden werd, laat ons zoo wel als de samenhang der gebeurtenissen, wel niet toe, ons juist binnen de grenzen van deze Landen te bepalen, maar wij moeten ons niet te min van nu af meer inkrimpen, en waar wij buiten die grenzen treden, kort zijn.
Keizer Karel begaf zich nu (1530) naar Augsburg, waar hij met groote pracht en ongemeene eerbiedsbewijzen ontfangen den Rijksdag hield, en vervolgens de opengevallen leenen uitgaf of op nieuw verleidde, en de geschillen onder de leden en steden des Rijks beslechtte. Hier toe behoort mede de vereeniging van Maastricht met Brabant, en het opleggen van stilzwijgen aan de Luikenaars die een recht op de helft van die stad beweerden, 't geen zij ook naderhand gedurende de Republiek der zeven Ver- | |
[pagina 76]
| |
eenigde Nederlanden genoten hebben, en ter zake waar van de bekende Chambre mi-partie opgericht is geweest, en 't beroep daar van aan de half Luiksche, half Hollandsche Kommissie uit den Raad van State. Deze Rijksdag den 20 Junij geöpend, is voor de geheele Christenheid merkwaardig gebleven door de zoogenaamde Confessie van Augsburg, welke daar door de Duitsche Protestanten is overgegevenGa naar voetnoot(1). Men weet hoe die Confessie aan de Roomsch-Catholijke zijde ontfangen werd, en dat kort daar op het zoogenaamd Smalkaldisch verbond ontstond, 't geen weldra de volkomen oorlog in 't Rijk deed uitbarsten, die onder den naam van Religie oorlog bekend is. Luther was in 1520 door Paus Leo veroordeeld en in den ban gedaan, en had de baldadigheid gepleegd van te Wittemberg 's Pausen bul, en nb. tevens het Corpus Juris Canonici in het openbaar te verbranden. Deze daad, strafloos gepleegd, toont alleen genoeg, hoe zeer, en 't algemeen en de Vorsten tegen 't Roomsche Hof ingenomen waren. Leo liet niet af, den Keizer te dringen om als Keizer en in die hoedanigheid Advocatus Ecelesiae dien moedwilligen ketter te straffen: maar Karel vond beter hem op den Rijksdag te Worms in 1521, tot verandwoording te roepen. Hij gaf hem ten dien | |
[pagina 77]
| |
einde vrij geleide, en liet hem ook na die verandwoording (alschoon met veel ongenoegen aangehoord) weer vertrekken; maar dit belette niet, dat hij bij Rijks-reces met zijn aanhang in den Rijks-ban gedaan en vijand des Heiligen Roomschen Rijks verklaard werd. De gevolgen die dit (natuurlijker wijze) voor hem hebben moest, kwam Frederik van Saxen voor, door hem onder weg op te lichten en in 't Kasteel van Wartburg op te sluiten, waar hij 10 maanden lang verborgen bleef. [Zie de Bijvoegselen.] Maar deze ban maakte nog meer gerucht, en zijn aanhang nam toe, en daar Carolostadius en anderen, gedurende zijn afzijn, te Wittenberg en elders de beelden uit de Kerken genomen en eenige ritus [Godsdienstige gebruiken] afgeschaft hadden, waren daar ongelegenheden uit ontstaan, en 't volk in beweging gebracht, 't geen de zaak niet verbeterde. Hadriaan de VI drong bij den Rijksdag te Neurenberg in 1524 zeer sterk op het straffen van Luther, maar wilde niet te min ter hervorming van de Kerk de hand aanleggen; en de Rijksdag drong van zijn kant op een Concilie. Maar hij stierf weldra, en daar zijn opvolger Clemens de VII zich in een verbond tegen Karel had ingelaten, had hij toen geene invloed op hem of den Rijksdag, maar de zaak werd naar den volgenden Rijksdag te Spiers verwezen. Te Spiers was in 1526 een Rijksdag gehouden, waarin men begreep, dat in 't stuk van Godsdienst niets bepaald kon worden zonder eene algemeene Kerkvergadering en dat men den Keizer tot het bijeenroepen van zoodanig een vrij Concilie verzoe- | |
[pagina 78]
| |
ken moest; terwijl het intusschen ieder vrij moest staan, God op zijn wijze en naar zijn begrip te vereeren, mits jegens God en den Keizer zich verandwoordelijk erkennende. Ondertusschen hadden eenige Vorsten de Hervorming aangenomen en in hunne Staten bevorderd, en zij begon als gevestigd beschouwd te worden, en zich voort te planten. Maar een nieuwe Rijksdag te Spiers in 1529, verzette zich hevig tegen deze nieuwigheden, en verbood haar nadrukkelijk. - Hier tegen protesteerden de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg, de Hertog van Lunenburg, de Landgraaf Filip van Hessen, en de Vorst van Anhalt, en veertien voorname Rijkssteden op den 19 April, met beroep aan den Keizer en de aanstaande Kerkvergadering. En van daar de naam van Protestanten. - En nu volgde hier de Rijksdag te Augsburg op, waar de Keizer weêr in persoon voorzat en de Confessie (als gezegd is) werd overgegeven. [Zie de Opheld.]
Zoo stonden de zaken in Duitschland tusschen het jaar 1530 en 1547. Intusschen was de Landvoogdes Margareta in 1530 gestorven, na omtrent 23 jaren de Nederlanden met verstand en hartelijkheid, zoo als met een taai en onvermoeibaar geduld, geregeerd te hebben. De Keizer stelde zijne zuster Maria, de Koningin-Weduwe van Hongarijen, in haar plaats; 't geen eene groote en bijzondere toegenegenheid voor dit land kenteekende, waar men hoogen prijs op stelde; ook was zij een zeer verstandige en geleerde vrouw. Doch het geen niet verhinderde, dat er van jaar tot jaar eindeloos gehaspel over de opbrengsten | |
[pagina 79]
| |
was; waar in Karel zich altijd edelmoedig, en de Pensionaris van der Goes als eene oude keutelaar, en alles behalven een Staatsman gedroeg. De Keizer in dit jaar zelf in de Nederlanden gekomen, stelde op vele zaken orde. Onder anderen is er van hem een Placaat op de Policie, 't welk voortreffelijk isGa naar voetnoot(1). Hij gaf ook de Instructie aan 't Hof van Holland, Zeeland en Friesland, bij uitbreiding en verbetering van de vorige die door Filip den Schoone gegeven was, en van welke met de invoering der Burgundische praktijk-termen onze regtsgeleerde bastaardstijl zijn afkomst rekent. En deze Instructie is een meesterstuk van regtsgeleerde juistheid en gezond verstand. [Zie verder de Bijvoegselen.]
François I kreeg zijne kinderen, uit kracht van het verdrag van Kamerijk weêrom, en zijn bruid Leonora daar bij, die hij in 't begin van het volgende jaar trouwde. Hij bezorgde Karel de kostbaarheden die bij Hendrik VIII te pand stonden, en leverde 't geld voor de vrijlating zijner kinderen op de grens tusschen Spanje en Frankrijk, waar het in een vaartuig in 't midden der rivier gelegen geteld en getoest werd; met het welk drie volle maanden omgingen. Het goud werd uit Frankrijk op 22 muilezels aangebracht, waar aan bij onderzoek op de 200,000Ga naar voetnoot(2), 40,000 gouden lelien in de waarde aan bevonden werden to ontbreken: zoo hadden de Fransche munters gesineesd. | |
[pagina 80]
| |
François kon echter niet rusten, en Hendrik de VIII was nu zijn vriend: voornamelijk om dat hij ter zake van zijn verstoten van Karels moei, hem tot vijand begreep te moeten hebben. - Ferdinand, Karels broeder, werd in 1531 op den Rijksdag te Keulen Roomsch-Koning gekoren, en den 15 Januarij te Aken gekroond: doch de Protestantsche Vorsten weigerden hem te erkennen. Soliman belegerde Weenen, maar werd verdreven, doch niet zonder groote slachting der Christenen. Middelerwijl kroop de Hervorming in Holland on gevoelig voort. De Landvoogdes dacht den voortgang der verdeeldheid te weeren, door de Roomsche Geestelijkheid te verbieden dat zij van Luther of zijn leer zouden gewagen, maar hier mêe verhinderde zij niet dat de Lutheranen proselieten maakten, en de harten met mistrouwen en afkeer tegen de Roomschen vervuldenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen was in 1533 de nieuwe secte der Herdoopers opgestaan, die de nieuwe heerschappij der geloovigen verkondigden, en Munster ('t geen zij innamen, en het nieuw Jerusalem noemden) tot zetel van hun Rijk maakten, met Jan Beukelsz. van Leyden, een kleêrmaker, aan 't hoofd. Deze secte is voor ons niet alleen om den doorluchtigen Koning aanmerklijk, wien deze stadGa naar voetnoot(2) het eerste daglicht geschonken heeft; maar ook om de | |
[pagina 81]
| |
heroeringen, die zij in geheel ons Vaderland heeft verwekt, en inzonderheid te Amsterdam, op 't welk deze dweepers een zeer ernstigen en gevaarlijken aanslag gesmeed hadden. Het is niet wel buiten alle bedenking te stellen, maar men mag gelooven dat deze secte van Herdoopers uit de Zwitsersche Hervormden voortgekomen zijn. - Zwinglius had reeds van den eersten opgang van Luther af de gevoelens van Berengarius in Zwitserland voorgestaan, omtrent het Avondmaal (waarin hij van Luther verschilde, en door welke zijn partij bij de Katholijken nog meer dan Luthers leer, gehaat en met den naam van Sacramentarissen bestempeld werd, waarom zij ook zwaarder gestraft werden dan de Lutherschen, en dus gaarne zich onder die verhorgen). Maar gelijk Luther met de aflaten begon, en allengs in meer en meer punten afweek, zoo was 't ook met deze Hervormden, en daar stonden onder hen allerlei begrippen op, waar onder men ook die van de nutteloosheid van den Kinderdoop tellen moet. En had Luthers prediking den boerenkrijg verwekt, dit was er het pendant van. Uit Zwitserland, waar men hun verwerping van dit Sacrament, zoo als het bediend werd niet dulden wilde, maar als Godslasterlijk strafte, verdreven, raakten zij in Saxen en de Nederlanden verstrooid. In Holland waren er eenige uit krachte van 's Keizers placaten omgebracht; en deze waren zeer arglooze menschen, naar 't schijnt. Maar de vervolging maakte hen afgetrokken, eenzaam, en allengs dweepziek, en welhaast geloofden zij zich | |
[pagina 82]
| |
geroepen om het Rijk van Christus op aarde te vestigenGa naar voetnoot(1). In Munster was de Hervorming van Luther gevestigd, en van de zeven Kerken aldaar hadden de Roomsch-Katholijken niet dan de Domkerk behouden. Oost-Vriesland (en daar de stad Emden) was voornaamlijk met deze nieuwe Apostelen of Apostaten (dubia est lectioGa naar voetnoot(2)) die zich daar nêer gezet hadden, besmet; en van daar zonden zij predikers of zendelingen naar Holland en Westfalen. Onze Jan van Leiden met nog een, gingen als zoodanig naar Munster in November 1533; en de Hervormer dier stad, die deze kerkom-wenteling te weeg had gebracht (zekere Bernard Rotman) werd tot hen bekeerd, en sleepte een groot getal met zich. De stad verdeelde zich in twee gewapende partijen: maar zij sloten vrede; en deze vrede veroorzaakte het ontwapenen van de tegenpartij en 't verzenden of te rug trekken van hun helpers; terwijl de Herdoopers van alle kant hunnen aanhang tot zich bij een trokken; en zich dus sterk genoeg ziende joegen zij in Februarij 1534 de Burgers die niet herdoopt waren, de stad uit; plonderden, maakten alle goederen gemeen, en verbrandden alle boeken behalven den Bijbel. Waar op de Bisschop (zelf een Protestant) met hulp van eenige Duitsche Vorsten, de stad belegerde. Ondertusschen had deze dweepzucht zich te Amsterdam zoo wel als elders verspreid, en de aandacht | |
[pagina 83]
| |
der Magistraat tot zich getrokken. Verscheiden schepen werden op den 21 Maart aldaar aangehouden, opgepropt zijnde met lieden die naar dat Nieuw Jerusalem, dat heerlijk Rijk, heen wilden. Dit aanhouden deed te Amsterdam een aanslag doorbreken, die wellicht anders niet ondernomen of niet beproefd zou zijn. Vijf lieden liepen met bloote zwaarden door de stad, wee, en boete roepende, en dat de Nieuwe stad (Munster) den kinderen Gods gegeven was. Ditmaal echter bleef het daar bij, en het kostte eenigen van die men gevangen nam, het leven op het schavot. Maar Jan Matthijszoon, een bakker van Haarlem, die zich voor Enoch uitgaf, en Koning van Munster was, en te gelijker tijd zelf het Beuls-ampt met veel succes waarnam, was overleden, en in zijn plaats werd met algemeene stemmen de kroon aan Jan van Leyden opgedragen. Hij was 24 jaar oud, niet ontbloot van geest, en onder de Rederijkers te Leyden Tooneelspeler, gelijk meer anderen (als b.v. David de Koning; die dezen naam aannam van de rol dien hij bij voorkeur, en met bijzondere toejuiching plag te spelen); en had door het spelen van een geestdrijvers rol elk verbaasd en zich voor een Profeet en bedeelde met den H. Geest doen houden. Hij nam dan den tytel van Koning, dien zijn voorganger niet gehad had, zette een kroon en tulband op gelijk hij op het tooneel wel had gedragen, maar nu klinkklaar goud, hing een groote gouden keten om, op de rechter schouder vastgemaakt en schuins over 't lijf langs de linkerheup afhangende, met een wareldkloot van twee zwaarden kruislings doorboord: zijn scepter had | |
[pagina 84]
| |
evengelijke wareldkloot op de punt; en hij kleedde zich in het zwart fluweel, bond gouden sporen aan, reed te paard door de stad met een groot gevolg, en voorgegaan door twee knechten, waar van de een het Oude Testament droeg. Hij begon zijn regeering met een beul en vervolgens Staatsministers en Raden aan te stellen, en onthaalde toen al zijne onderdanen op een van de kerkhoven, op rookvleesch en hutspot. Hij trouwde de Weduwe van zijn voorganger (zwanger zijnde), die zeer mooi en een Brouwers dochter uit Haarlem was, en nog 14 vrouwen nevens haar (want de polygamie was dadelijk bij hen ingevoerd), maar zij alleen had den tytel van Koningin. De penningen die hij deed munten, zijn bekend. Een zijner zendelingen, die uitgezonden maar den Bisschop in handen gevallen was, bracht hem (het zij dan op inductie van den Bisschop, gelijk men wil, het zij niet) dat hem een Engel geöpenbaard had, dat God hem de drie rijkste steden op de aarde in de hand gegeven had, te weten: Amsterdam, Deventer, en Wezel. Nu stelde hij Koning, Jacob van Kampen tot Bisschop van Amsterdam, en deze trok naar derwaart en gaf MandamentenGa naar voetnoot(1). Het had mooglijk te Amsterdam langer gesleurd, maar de Schout was verdacht hun niet ongenegen, immers te slap te zijn, en werd afgezet. De nieuwe Schout moest dus zijn meerderen ijver en wakker- | |
[pagina 85]
| |
heid toonen, en vatte eenigen van die men voor Herdoopers of van hun secte hield: dit verwekte vrees onder hen; en ook onder de Burgers, die dit willekeurig vonden. Daar ontstond een soort van opschudding, maar die door Joost Buik, Schepen en Hopman der burgerij, een zeer bekwaam man en die veel ontzag had, met goede woorden gestild werd. Twee maanden verliepen er, en men achtte in Amsterdam geen nood van die lieden te hebben, die zich vredig en stil hielden, maar in December zond Koning Jan zijn naamgenoot Jan van Geelen de stad uit om zich aan het hoofd der troepen te stellen, die (zoo hij dacht) in aantocht waren om het nieuw Jerusalem, waar men reeds schrikkelijk gebrek leed, te komen ontzetten. Maar deze Jan van Geelen geen troepen ontmoetende, kwam in Amsterdam. In Januarij 1535 kwam in Leyden bericht van eene onderneming tegen de stad, die een huiszoeking veroorzaakte, waar bij 20 lieden die zich verborgen hadden, gevat, en de mannen onthoofd, de vrouwen verdronken werden. In Dordrecht gebeurde iets dergelijks: maar in Amsterdam liep een zoogenaamd Profeet, Dirk de Snijder, met nog zes mannen en zes vrouwen naakt door de stad, wee en wraak roepen: de mannen werden onthoofd en op 't rad gelegd: 1000 Herdoopers kwamen van buiten aan, maar werden niet ingelaten. In Friesland werd door 300 van hun, die den evengemelden van Geelen aan 't hoofd kregen, 't oude Klooster bij Bolsweert overrompeld. En dit alles waren praeludien van 't geen op handen was. Velen van die deze Bolswertsche expeditie gedaan hadden wer- | |
[pagina 86]
| |
den in de nabuurschap gevat en te Leeuwaarden ter dood gebracht; maar Jan van Geelen was weer naar Amsterdam te rug gekeerd; en zich daar eerst onder een anderen naam voor een koopman uitgevende, doch onder schijn van berouw brieven van abolitie van de Landvoogdes bekomen hebbende, vertoonde hij zich welhaast openlijk, zonder vermoeden in te boezemen, terwijl hij in 't heimlijk met de broeders zijn ontwerp beraamde om de stad in zijn macht te krijgen. Hendrik Goedbeleid, een bekend Burger, was met hem aan 't hoofd. De avond en het uur was bepaald en de bende reeds bij een in een huis in de Pijlsteeg om 't Stadhuis te overrompelen, wanneer daar bericht van kwam aan twee Hoplieden en door dezen aan de Burgemeesters. Drie dubbele geladen handhussen waren er op de Rederijkskamer boven de Waag in gereedheid; zekerlijk uit vriendschap voor hun ouden vriend den Rederijker van Leyden. De Burgemeesters (zoo als dat in zulke gevallen behoort) delibereerden, en, dum deliberat Senatus, perit SaguntumGa naar voetnoot(1); het Stadhuis werd door de Herdoopers, die middelerwijl met slaande trom aantrokken, aangetast, de Burgerkompagnie die daar wacht had, overrompeld en afgemaakt, en zij waren nu meester van Raadhuis en Dam. Maar een dronken dienaar van den Schout die onder een bank lag te ronken, door dit leven opgewekt vluchtte naar boven, en zonder te weten wat hij deed of uit vrees dat men daar bij opklimmen mocht om hem te achterhalen, haalde hij het | |
[pagina 87]
| |
touw van de klok op en verstak dit. En hier uit vloeide voort, dat de menigte van benden, die op verschillende plaatsen van de stad bij een gebracht waren, om op het gelui van die klok hun makkers ter hulp te schieten, nu dit teeken niet hoorende, den aanslag voor gemist hielden en zich stil hielden of uit vreeze verliepen, en de Pijlsteeg-bende, die niet boven de 40 sterk was, derhalve geen versterking kreeg. Hoe kleen deze hoop was, de schrik echter was aan de andere zijde groot. De Regeering bracht echter de Burgers in de wapenen, maar men dorst in de nacht zich niet wagen. Men droeg hopzakken en wolbalen samen in de ingangen der straten tegen den Dam en spande zeilen om zich tegen het geschut van dien geduchten vijand te beveiligen, welke vijf grenadiers in 't stadhuis, en twee donderbussen of slangen naar 't dak gejaagd zouden hebben. - Echter de Burgemeester Pieter Kolijn schaamde zich dit en trad met zijn vendel burgers 't hoopjen dat op den Dam post hield tegen, en dit had zeker goed gegaan, zoo de Herdoopers geweken hadden; maar dezen (door hun profeet van de overwinning verzekerd) marcheerden hem te gemoet, en de goede Burgemeester, op de eerste kogels der Herdoopers verlaten, werd jammerlijk vermoord, en etlijke burgers wierden doorschoten. Reekalf, een ander Burgemeester, die de hopzakken en zeilen had doen aanbrengen, had de kloekheid (zoo wagenaar 't noemtGa naar voetnoot(1)) van te bevelen dat men zich maar | |
[pagina 88]
| |
dood stil moest houden; en hij nam waardgelders aan voor den tijd van een maand, om, als het dag was, den vijand eerst van den Dam te verdrijven, en dan het Stadhuis in te nemen; na 't welk zij dan door de Burgers gevolgd zouden worden. 't Werd dag, en zoo dra de Waardgelders met een stouten tred aantrokken, weken de verraste Herdoopers, die nog altijd op hun makkers en hun profeet gerekend hadden, op de eerste kogels die hen bereikten naar het Stadhuis, en de manhafte Burgers namen bezit van de Rederijkers-Kamer, en schooten van daar door de vensters, de vensters van het Stadhuis in, waardoor eenige die daar waren, getroffen werden: en de overigen reposteerden van uit het Stadhuis niet, maar verstaken zich in de binnen vertrekken. Nu werd er geschut aangebracht, en de deur opengeschoten, en men wil dat de Herdoopers zich daar als wanhopigen verdedigden; zij werden te gelijk van buiten door de vensters beklauterd. Twaalf werden er gevangen; de overigen gedood, en Jan van Geelen, die op de toren gevlucht was, aldaar door de burgers die van de straat op hem schoten getroffen. 28 dooden hadden zij, die met de 12 gevangenen, juist hun 40 uitmaken; en van de Burgers waren er 20 gesneuveld: maar men mag gelooven dat de Waardgelders daar onder begreepen zijn: Den gevangenen werd tot negen toe, bij vonnis, het hart uit het lijf gehaald en in 't aanzicht gesmeten, en zij voorts onthoofd en gevierendeeld. De Bisschop Jacob van Kampen werd deerlijk gepijnigd en gehavend, en na de doodstraf ver- | |
[pagina 89]
| |
brandGa naar voetnoot(1). - De voorzienigheid had de maatregelen dezer Dweepers verijdeld: Want niet alleen dat het missen van het kloktouw van het Stadhuis hun het hoofd draaien deed, maar 300 boeren uit Benschop door hen geworven en op Amsterdam aangetrokken, kwamen te laat, zoo als ook twee schepen met manschap; welke allen, op 't vernemen van den uitslag der zaak te rug keerden; de boeren naar 't Sticht, en de schepen naar Engeland. Deze aanslag op Amsterdam was de eenige niet. In Leyden, in Hoorn, en Utrecht, hebben er ook in dat zelfde jaar plaats gehad: maar zij zijn voor alle beginsel van uitvoering gestuit; en van geene heeft men ook zoo veel wind gemaakt; schoon waarlijk een onderneming van 40 man op een stad beneden de waardigheid van een historie is, ware 't niet om de kloekheid van Reekalf, die de dapperheid heeft van zich stil te houden, tot een partij waardgelders den vijand van den Dam gejaagd hebben: het geen al zoo wat na de daden van Fabius Cunctator zweemt. Ook is deze geschiedenis in vier of vijf schilderijen vereeuwigd geworden, die op het oude stadhuis te Amsterdam bewaard werden en daar verbrand zijn, maar waar men bij dapper en commelyns quarto Beschrijving van Amsterdam afteekeningen vindt. Ondertusschen gaf deze mislukking op Amsterdam groote verslagenheid te Munster; ten minste dus wil men 't, schoon het zeer twijfelachtig is of die tijding tot hen heeft kunnen geraken, tot wie in het streng beleg van die stad geenerlei toegang mogelijk | |
[pagina 90]
| |
aant.was. Het allerdeerlijkst gebrek heerschte daar, maar een blinde hoop op een wonderdadige verlossing deed deze dweeperen alles doorstaan; tot zij in de maand Junij 1535 (den 23ste) door een overlooper van hun, wien de Bisschop 400 man toevertrouwde, verrast werd. Hij kwam met dit zijn volk bij nacht voor de poort, en werd (bekend zijnde) ingelaten op het voorgeven dat hij mondbehoeften bracht. Binnen gelaten werd de wacht, en vervolgens al wat men slapende vond afgemaakt, tot het gerucht den Koning opwekte, die hij een brengende wat hij kon, zich dapper weerde, maar tegen 't nu intrekkend leger des Bisschops niet op mocht. Jan van Leyden zelf werd levend gevangen, en den 23ste Januarij 1536 met gloeiende tangen wreedelijk ter dood gepijnigd, 't geen een uur lang duurde, eer men de barmhartigheid had van hem een priem door het hart te stekenGa naar voetnoot(1). Dit was het einde van het Rijk der Herdoopers en tevens van hunne Secte. Want die sedert dien naam gedragen hebben, hebben niets gemeen met hun, dan dat zij den kinderdoop niet omhelzen. - Men ziet dat de lezing der Openbaring deze menschen het hoofd op hol heeft gebracht; en inzonderheid de leer daar uit geput van het Duizendjarig Rijk. Een leer, die vrij algemeen door de eerste Christenkerk omhelsd werd, maar sedert door de Roomsch Katholijke Kerk veroordeeld is; welke de voorspelling van de duizendjarige heerschappij des Verlossers op aarde, op de overheersching der Pausselijke macht in Europa heeft willen duiden. Het gevaarlijk misbruik | |
[pagina 91]
| |
aant.van zoodanig eene voorspelling, wanneer zij uit haar verband gerukt wordt door heethoofdige dweepers die zich heiligen gelooven, terwijl zij zich in alle misdaden wentelen, loopt in 't oog; en de Munstersche geschiedenis heeft een soort van vooroordeel tegen dit leerstuk doen opvatten. De steeds meer en meer toenemende zucht om alles figuurlijk en niets letterlijk te verstaan ('t eerste beginsel der ongodisterij) heeft het bij Roomsch en Onroomsch weldra geheel doen verwerpen, schoon 't in beide Kerken 't allen tijde door heilige en verlichte mannen is voortgeplant. Het hangt aan de geheele verklaring van het boek waar uit het geput is; 't welke als voorspelling duister en onverstaanbaar is in zoo verr' het nog onvervuld is; en waarvan al de vroegere verklaringen, of liever toepassingen, derhalve hebben moeten vervallen met al de voorspellingen daar op gegrond: maar het geen van jaar tot jaar en van dag tot dag klaar wordt, naar mate de vervulling der gebeurtenissen voortgaat. Hardnekkigheid in eens opgevatte gevoelens, en te lezen 't geen er niet staat, houden de wareld nog blind. Maar wat het leerstuk waarvan wij spreken betreft, het vereenigt Joden en Christenen en verbindt de oude aan de latere wareld, en 't Oude aan het Nieuwe Verbond. - Meer kan ik hier niet van zeggen; maar de Jood leze Daniël en de Christen Joannes, en hun hart zal te samen smelten in één en dezelfde verwachting. [Zie de Opheld.] De beroemde Menno Simons, naar wien de Mennonieten zich noemen, is niet te min een kwekeling van deze zelfde Herdoopers, en met oplegging der | |
[pagina 92]
| |
handen tot Leeraar gewijd door Obbe Filips, een van hun zendelingen: alhoewel later. En ook deze Obbe blijkt niet dat aan hunne uitsporigheden deel had. Men weet dat de Mennonieten zich alleen van de Hervormde Nederlandsche Kerk onderscheiden door drie leerstukken: te weten, afkeuring van den kinderdoop, van den eed, en van allen tegenweer. In mijn kindsheid was die kerk in drieën verdeeld. De Rechtzinnige is bij gebrek van Predikers, uitgestorven; de anderen zijn den Arminianen toegevallen, en onderscheiden zich alleen in 't stuk van den Doop.
De Keizer was in 1533 in Spanje gekeerd, en het was nu in 1535, dat hij, de verovering van het Koninkrijk Tunis door Hariadan Barbarossa, Vlootvoogd van Solyman, vernemende, uit Barcelona scheep ging met een vloot van 24 Galeien en 400 zoo Nederlandsche als Portugeesche vracht- en transportschepen en karavellen, waar bij zich in Sicilie nog een tweede vloot voegde, zoo dat de geheele menigte van schepen over de 500 bedroeg, die op den 14 Junij gezamentlijk zee koos, en naar Goulette stevende om de vloot van Hariadan, die in de nabijheid was, af te wachten. Hier onderschepten zij een Fransch schip, waardoor de samenzweering van François met Solyman tegen Karels vloot en staten ontdekt werd. De verdreven Koning van Tunis Muley Hassan kwam zich bij Karel voegen met geringe macht. Aan land gestapt, viel hem, na een hevig gevecht, de vesting en tevens 150 schepen van Hariadan in handen, waarvan het meeste geschut het wapen of zinstaal van den Koning van Frankrijk | |
[pagina 93]
| |
droeg. Een geweldige neêrlaag van Hariadan, die 100,000 Afrikanen onbedreven volk, maar daar bij 10,000 Turken had waar hij zijn vertrouwen op stelde, dreef dezen naar Tunis: doch, als hij zich van daar weder te veld begeeft, breken de gevangen Christenen aldaar hunne banden, en maakten zich meester van het Kasteel; waar door Karel de stad bekoomt, waar hij over de 20,000 slaven in vrijheid stelt. De Fransche slaven zond hij naar hun vaderland, zoo wel als de anderen: de roof was onschatbaar, en daaronder vond men nog de oude wapenen in den mislukten tocht van Louïs-Saint verloren. De stad werd geplonderd en Muley in zijn gebied hersteld, 't geen hij aan Karel met twee valken en twee Afrikaansche paarden moest verheergewaden. Zijne overwinning verder in Afrika uit te strekken verhinderde hem eene ziekte in zijn legermacht, welke door de hitte des landstreeks en de overdaad van water drinken verwekt was.
Koning Christiaan II van Denemarken, (van wien wij op 't jaar 1525 gesproken hebben), geen hulp hebbende bekomen in de Nederlanden, had zich naar Oost-Friesland begeven en daar eenige macht vergaderd; en nu wederom den Keizer om eenige schepen verzocht hebbende, zoo wel als om uithetaling van de Bruidschat zijner Gemalinne, 's Keizers zuster, voor welke de groote steden van Holland, Brabant, en Vlaanderen borg gebleven waren, deed zeer onverwacht een stouten en moedigen stap, waar Europa van waagde. Hij was der Hervorming toegedaan, had die in zijn Staten ingevoerd, en zich | |
[pagina 94]
| |
ten eenenmaal van de Roomsche Kerk afgescheiden; en het was zeer belemmerend voor Keizer Karel, hoe zich ten zijnen aanzien te gedragen. Karel dacht redelijk, billijk, en was zachtmoedig; maar hij was Godsdienstig. Zoo zeer hij bijgeloovigheden en verval en misbruik in de kerk betreurde, en verbeterd wenschte, zoo zeer stiet het hem tegen de borst, dat onbevoegde lieden, lieden zonder ordening of wijding, het heiligste aantastten, zich tot rechters over Goddelijke zaken opwierpen, 't Hoofd der Kerk (als zoodanig) smaadden, lasterden en vloekten, en geen Kerkgezag meer wilden; en in den eenen hock dus, in den anderen zóó, hervormden op eene wijze, (namelijk door ieders verstand tot rechter te maken, wat hij te geloven of te betrachten had), die niet dan scheuring, onrust, en binnenlandschen krijg konde voortbrengen, en het Rijk met de gruwlijkste opschuddingen (als den Boerenkrijg en dien der Wederdooperen) ontrustte. Hij gevoelde niet alleen, hoe zeer het Wareldlijk gezag aan het Kerkelijke hing, en de eerbied voor de Geestelijke macht het zijne als Keizer schragen moestGa naar voetnoot(1), maar gevoelde ook hoe zijn plicht als Advocatus Ecclesiae (de eigenlijke grondlage van het Keizerlijk gezag en waar van zijn geheel praerogatif eene bloote sequela [gevolg] was), hem niet toeliet, zoodanige aanmatigingen tegen de Kerk lijdelijk aan te zien, maar zijn plechtige eed als Keizer aan de Kerk en den Roomschen stoel gedaan, hem wel degelijk tot handhaving van dezen verbond! - Zoo lang het Paus Leo | |
[pagina 95]
| |
gold en die voor Antichrist, Ongodist, enz. uitgemaakt werd, was het een geschil de facto, hem (Leo) persoonlijk aangaande, hoedanige er meer geweest waren, en hij kon als extra partes positus [onbetrokken in de zaak], het oordeel daar over aan een Concilie laten; of (des noods) zelf zich tegen hem stellen; maar geheel was de zaak veranderd, nu men de Roomsche Kerk voor 't Apocalijptische beest, voor ongodlijk, onchristelijk, afgodisch, en door God vervloekt verklaarde, en den volken 't bevel van den Hemel aankondigde: ‘gaat uit van haar! hebt geen deel met haar;’ en nu men niet slechts alle primatie, maar alle Kerklijke onderscheiding die er bestond (zelfs die door de Apostelen-zelven was ingesteld) afschafte en vertrad, en de suprematie naar willekeur in het eene land aan den Vorst werd gesteld, in het andere aan het volk zelf. Dit, en de openbare ontheiliging van alle Sacramenten (of die men eeuwen lang als zoodanig aanmerkte, 't huwlijk-zelf, de band der maatschappijen niet uitgezonderd) vorderde Karels geweten strafwetten af tegen zulke excessen; en waar zij opentlijk gepleegd, en den volke als plicht voorgepredikt, of in een opstand met de wapenen gehandhaafd werden, het zwaard der gerechtigheid, en dat des oorlogs op te nemen.- Het was (om het dus uit te drukken) geen zuivering van den Augiâs-stal der Katholijke Kerk, zoo als Hercules op Vorstelijk gezag uitvoerde, door een regelmatige doorloop aan een stroomend water te geven: maar de Herkulessen van dien tijd gingen, zonder last of beroep, ieder waar-hij goed vond, met alle hun helpers, wijs en zot, verstandig en onverstandig, uit | |
[pagina 96]
| |
al hun macht aan het pompen met allerlei stroomen, putten, poelen, bronnen, regenbakken, en modderkuilen, en zetteden stal en huis en erf tot over de ooren in 't water, dat hier eenig slik afspoelde, maar elders verdubbeld en met nieuwe vuiligheid achterliet; en het was tijd om het verdere pompen te verbieden, en aan een regelmatig schrobben te denken. Vooral daar François de I meê aan het water dragen in Duitschland was, of er iets aan ontbrak om alles te doen verzuipenGa naar voetnoot(1). Karel moest derhalve (hoe gezind voor een reformatie) zich wel tegen zulk eene reformatie verklaren, en openlijk als voorstander der zoo vijandlijk aangevallen kerk gedragen, en hij mocht de vriend, de bondgenoot, de medestander der vijanden van die Kerk niet zijn. Doch zijn zwager Christiaan was een dier zich meest onderscheidende vijanden. Geen wonder, dat hij niet besluiten kon, maar weifelde, om hem (schoon in een regtmatige zaak) hulp te bieden, daar die zaak de partij tegen welke hij 't zwaard verplicht was op te vatten, tegen hem, als persona moralis (als Keizer) versterken moest. Hij deed veel om Christiaan van het Lutherdom af te trekken; maar deze was standvastig in zijne eens aangenomen begrippen, waar in men wil dat Duveke niet slechts hem, maar ook zijne Gemalinne gebracht had. - Wat de bruidschat betrof, die ƒ50,000 bedroeg, Maximiliaan had dit altijd laten sleuren, en het viel, in de belemmeringen waar in Karel zich | |
[pagina 97]
| |
bevond, zwaar, deze som bij al de buitengewone oorlogslasten die nog liepen, uit te breken. Ondertusschen had de Luthersche Christiern in de Nederlanden zoo veel vrienden als er begunstigers van de Hervorming waren. Hier steunde hij ten deele op, ten deele op het volstrekt onbezet zijn van Holland met eenige krijgsmacht, en hij viel met zijn bij een geraapte manschap, (maar die hij geen kans zag naar Denemarken te voeren,) in onze Provintie, liep 't platte land af (want zijn troepen moesten ecten) vond de Haag ledig door de vlucht der Ingezetenen, die een half uur te voren van zijne nadering hoorden, kwam in Alkmaar dat nog geene muren of poorten had, en in Hoorn, en toen vond de Landvoogdes, die ter wareld geen troepen bij de hand had, het gemakkelijker en nog minder kostbaar, hem wegens den bruidschat te genoegen, en eenige schepen te geven, dan hem met een daartoe nog eerst te werven leger, of te verjagen of dood te slaan. Hij bekwam dan, ten spijt' van de genen, die belang bij den Oosterschen handel hadden, en daar uit een vredebreuk vreesden, hun nadeelig, behalven zijn bruidschat, 12 oorlogschepen waar mêe hij zijn tocht ondernam en tot stand bracht. - De uitslag echter van dien tocht was ongelukkig; hij werd tot eene onderhandeling verlokt, waar bij van zijn goede trouw misbruik gemaakt werd. Hij geraakte aan het mijmeren, gaf zich in de macht van zijn vijand, werd gevangen, jaren lang in de gruwlijkste gevangenis in een toren met nog één man, wien hij daar overleefde, vastgemetseld; en zijn tegenstander, Koning van Denemarken in zijn plaats gekroond (Fredrik | |
[pagina 98]
| |
van Holstein,) die niet wist door welk geluk hij zoo verr' gekomen was, deed zich nu gelden, nam (quasi) den Hollanderen de gedwongen hulp aan Christiern bewezen, kwalijk, nam hun schepen met hulp der Lubekkers, daar hij nu vrede meê had en die sints lang nijdig op onze zeevaart warenGa naar voetnoot(1). Frederik maakte echter weldra weder nieuwe aanspraken: maar hij wilde nu met Holland alleen te doen hebben, 't geen hij dacht aan te kunnen, en hij deed de overige gewesten aanbiedingen; maar de Landvoogdes verbood dezen afzonderlijk en buiten Holland te handelen. Frederik hield zich stil, zoo dra de Landvoogdes hem verklaren deed, dat zoo hij de Hollanders niet ongemoeid liet, de Keizer hun zaak als de zijne zou aanzien; maar nu ruide hij de Lubekers op, en dezen rusteden schepen tegen ons uit. De Landvoogdes hield woord, en daar geschiedden hier nieuwe uitrustingen tegen, grootendeels ten koste des Keizers. En zoo begon dan nu ook de zee-oorlog de gedaante van een bellum justum (d.i. van een oorlog van Mogendheid tegen Mogendheid) aan te nemen, daar zij te voren slechts eene soort van zeerooverij onder oogluiking der Vorsten, of ten hoogste een bellum privatum geweest was. - Fredrik overleed in 1533; en zijn zoon en opvolger Christiern III neigde tot vrede; de Hollandsche vloot hield de Zond tegen de Lubekkers open en hen in ontzag; en het kwam tot een vrede en verbond van koophandel met Denemarken, en een bestand met Lubek. | |
[pagina 99]
| |
Op deze Deensche vrede volgde in 1535 het veroveren van Koppenhagen door de Lubekers, die, met den Graaf van Oldenburg verbonden, het daar op gezet hadden om nu Christiaan den III te onttronen, en den wettigen Christiern den II te herstellen. - Dit bragt een sluiting van de Zond te weeg voor de Hollanders, en gaf gelegenheid dat de Landvoogdes, voor gebrek aan granen vreezende, den uitvoer daarvan door een belasting trachtte te stremmen. Een hevige klacht hierover van de kooplieden (die zich nu ook van die vrees bedienden om den prijs te verhoogen) ging op, en het was toen dat men het eerst het problema over de nuttigheid of schadelijkheid van een verbod van uitvoer in tijden van schaarschheid bij onze Staatslieden behandeld vindt; en waar over men de staatsstukken mag nazien. Het gevolg dezer beraadslagingen was, dat de belasting werd afgeschaft.
De onlusten in het Noorden konden ondertusschen door den Keizer (door verwantschap en plicht verbonden, het belang van zijn zusters kinderen aan te nemen, daar zij zelve hier te lande gestorven was) niet langer stilzittende aangezien worden. Christiaan de II had aan haar drie kinderen verwekt, waar van de zoon gestorven, en de oudste dochter (Dorothea) aan den Paltsgraaf Fredrik van den Rhijn gehuwd was. De Keizer vorderde ten behoeve van deze en van den gevangen Koning (ter gunst van wien hij echter tot dus verre zich nooit dan door gezanten en voorslagen ter bemiddeling had laten zien) en tot ontzet van Koppenhagen, dat nu door | |
[pagina 100]
| |
Christiaan III belegerd werd, schepen van zijn onderdanen, om troepen over te voeren. Hier had men in Holland geene ooren naar; doch een op handen zijnde verbond van de Lubekers met Christiaan de III, waar door de Lubekers geheel meester van de Zond geweest zouden zijn, deed de meening veranderen en men gaf 25 schepen van oorlog (zoo 't toen heette) behalven de kleinere vaartuigen. Koning Gustaaf de I (die als Koning van Zweeden de gezworen vijand van Christiern II, en dus in die twist Christiaan den III genegen was) kwam in 't spel, en dat deed mijn goede Hollanders, zoo beweeglijk als hun beursprijzen, weer te rug treden. Hier kwam bij, dat de Holsteinsche Koning van Denemarken zich nu met Hertog Karel van Gelder verbond, ten einde de Hollanders t' huis bezig te houden, om hem niet in 't Noorden te kunnen belemmeren, Men dreigde Holland in geval er hulp naar Denemarken gezonden werd, met een inval door zekeren Meinard van Dam, die een onderdaan van den Hertog van Gelderland was, en zich aan het hoofd vond van eenige manschap onder Deensche vaandels geworven en toen ter tijd in Groningerland, waar Karel van Gelder nog voet had. En welke Meinard van Dam zich Schoppen-Koning noemde. Groningen, naamlijk, was onder Friesland 't geen den Keizer had aangenomen, niet begrepen; maar bij de onderwerping aan den Hertog van Gelder taliter qualiter gebleven, waarvan wij op zijn tijd verslag deden. Zijn gezag echter, na dat Overijssel en Friesland beide hem geheel ontvallen waren, was daar door in evenredigheid met zijn vermogen om | |
[pagina 101]
| |
hen in den band te houden, verslapt en verminderd; en hij had zoo veel reden van onvergenoegdheid over deze Stad en Gewest, dat hij zich van de bende van Meinard van Dam bedienen wilde om haar te dwingen en er een kasteel op te richten, dat hem van hare gehoorzaamheid verzekeren kon. - Dit bewoog nu dat gewest in het jaar 1536 om den Keizer als Hertog van Brabant, Graaf van Holland, en Heer van Friesland en Overijssel, de oppermacht aan te bieden. - Karel van Egmond zou zich des hebben mogen beklagen: maar hij had zich reeds in 1534 trouwlooslijk met Frankrijk tegen Karel verbonden, en hem (François) zijn land opgedragen; waar door hij zich Karels gevoeligheid wederom geheel op den hals gehaald had; en deze aarzelde dan ook niet de aanbieding aan te nemen, en Groningen met de Ommelanden dus als eene afzonderlijke provincie bij de overige Nederlanden te voegen. De toebereidselen tot den krijg in Denemarken werden ook om de bedreiging niet nagelaten, maar voortgezet; doch Christiaan III bemachtigde Koppenhagen intusschen, en de Paltsgraaf zag (bij dezen tegenstand) dadelijk af van zijn ontwerp: zoo dat de expeditie van den Keizer verviel; en de Holsteinsche Koning nu met zijn nageslacht van het vredig bezit van den Deenschen throon verzekerd werd; om naderhand aan een nog minder beteekenend geslacht plaats te maken; mox daturi regno progeniem vitiosioremGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 102]
| |
Van Utrechts vereeniging met Holland is reeds gesproken. Ik weet niet of ik opgemerkt heb, dat, hoe zeer Karel te wijs was, om deze Provintie met die van Holland tot één te smelten, zoo als de onnoozelen en de schalken in den lande wenschtenGa naar voetnoot(1), hij den zelfden Stadhouder echter aan Holland en Utrecht gaf, het geen beide provintien nuttig was. Het was hierdoor, dat van toen af Overijssel als eene bijzondere provintie aangemerkt begon te worden, en niet meer als onderhoorig aan 't Sticht: het geen opmerking verdient.
Karel had zijn tocht tegen Barbarijen zegerijk (alhoewel niet ten eenenmaal naar zijn wensch) voleindigd en het was tijd om aan den oorlog tegen François den vereischten nadruk te geven. [Zie de Bijvoegs.] Graaf Hendrik van Nassau viel dan ook in 1536Ga naar voetnoot(2) met 's Keizers legermacht in Picardijen; en na de nieuwe verbintenis door Karel van Egmond met François aangegaan, moest het tevens een oorlog met Gelderland zijn. Kort daar op echter werd de vrede met dat gewest op den vorigen voet | |
[pagina 103]
| |
hernieuwd, doch daarbij door den Hertog Groningen en Drente met Koeverden afgestaan voor ƒ35,000 eens, en ƒ25,000 jaarlijks. Doch daar de Franschen in 1537 (ter gelegenheid dat gebrek aan geld den voortgang der Keizerlijke wapenen zeer vertraagde) van hunne zijde in de Nederlanden vielen, had Karel van Egmond de trouwloosheid van een aanslag op Enkhuyzen te ondernemen; doch dit mislukte hem en hij droop met schaamte af, zijn toeleg op een lage wijs verbloemendeGa naar voetnoot(1) en zijn ankers ten prooi latende, die hij kapte, en die nog in mijn tijd aan de Enkhuizer toren te pronk hingen. Met Frankrijk werd 11 Januarij 1538 een bestand voor tien maanden gesloten, maar ter zee niet gehouden, waar men op elkander roofde en samen streedGa naar voetnoot(2). In Junij was er een persoonlijke entrevuë tusschen Keizer Karel en François te Aigues-mortes, en zij veranderden het gemaakte bestand in een vrede, of (beter gezegd) in een langer bestand voor tien jaren. De Paus die deze bijeenkomst der twee zoo lang vijandelijke Vorsten bewerkt had, drong zeer aan, dat zij elkander omhelzen zouden, maar daar kwam niet van. De voorwaarden bij dit verdrag bepaald waren zeer ten voordeele van Karel; of liever, van zijne vrienden en aanhangeren. Onder anderen behelsden zij het te rug geven van Oranje aan den Prins, dat te Madrid, en sedert, en nu weêr | |
[pagina 104]
| |
bedongen en aangenomen, en bezworen, en geteekend, en bezegeld was, maar François niet van 't hart kon. Edoch Karel van Egmond rustte nog niet van zijn ranken, en kon het denkbeeld niet lijden dat zijn land aan Keizer Karel versterven zou. Daar hij nu geenen afkomeling had, trachtte hij zijn land bij zijn overlijden aan Frankrijk te brengen, en hij poogde in 1537 de Staten des Lands over te halen om dien tot Heer aan te nemen. De Staten kantten zich sterk tegen dit zijn ontwerp, en daar hij 't wilde doordrijven, ontstond er een inlandsche oorlog, waarin de Geldersche steden 's Hertogs kasteelen en sterkten om verr' haalden, en die zich niet aanvallender wijs gedroegen, Oostenrijksche of Kleefsche bezetting tegen hem innamen. Hij werd dan genoodzaakt dit op te geven; maar nu wilde hij (in spijt van alle verbonden) zijn zusters (Filippa) zoon Antonij bij Hertog Herbaren van Lotharingen verwekt, zich doen opvolgen. De Staten weigerden zich ook hier aan. Maar door zoo lange oorlogen afkeerig geworden van Oostenrijk, wilden zij Willem den zoon van den Hertog van Kleef en Gulik, met de dochter van dezen Antonij doen trouwen, en dan als opvolger aannemen en huldigen; en dezen band nog door een tweede huwlijk van den zoon van Antonij met de tweede dochter van den Hertog van Kleef versterken. Hem dit opgedrongen hebbende, dwongen zij hem (dien zij nu mistrouwden) de verdediging des lands aan den Hertog van Kleef onder den naam van Schermheer over te geven. - De Hertog van Kleef was zwak of | |
[pagina 105]
| |
aant.dwaas genoeg om zich daar zeer verheerlijkt mêe te vinden, daar een som gelds voor te betalen, en tevens te bewilligen dat voortaan geen Hertog van Gelder oorlog of vrede-verdrag zou mogen maken dan met goedvinden der Staten, en daar van werd een verdrag gesloten in de maand Januarij 1538. De arme Karel van Egmond zich dus vervoogd ziende, stierf van hartzeer en spijt, nog geen zes maanden daar naGa naar voetnoot(1). Met Karels dood eischte de Landvoogdes de onderwerping aan den Keizer volgens de verdragen. De Hertog van Lotheringen trachtte zijn voorgewend erfrecht (of van zijne vrouw en zoon) bij 's Lands staten te doen gelden; en Willem nu Hertog van Kleef, na zijn recht mede op zijn wijs verdedigd en die verdediging schriftelijk aan de Rijks-vorsten gezonden te hebben, en zich ondersteund vindende door den wensch en aanhang der Staten van Gelderland, wikkelde zich in een oorlog met Karel, die zoo noodlottig voor hem afliep als men weet, en nader te pas zal komen. - Hij vestigde zijn recht α) Niet slechts op de overeenkomst straks gemeld met de Staten van Gelderland en (quasi) met [Hertog] Karel, waar van de nietigheid in het oog straalt: maar ook β) op zijn afkomst uit Vorsten die voortijds Gelderland en Zutfen wettig bezeten hadden. Hij beweerde naamlijk, dat na doode van Reinout IV, niet Aarnout van Egmond (Karels grootvader) had | |
[pagina 106]
| |
aant.moeten opvolgen, maar Adolf de Hertog van Berg, dezes Reinouts Neef van grootvaders zijde. Dit was een verder cognaat voor den naasten voortrekken, want deze Adolf van Berg was de dochters zoon van Reinout den I, overgrootvader (of de zusters zoon van Reinout den II, grootvader) van Reinoud den IV; terwijl Aarnout van Egmond de dochters-zoon van dezen Reinout den IV was. Het zij men derhalven mannelijke, het zij men vrouwelijke, het zij men linéaire, het zij men gradueele computatie te baat nam, Adolf van Berg lag altijd achter bij Aarnout van Egmond. [Zie de Opheld.] Men moet zich verwonderen over zoodanig een verdediging: maar nog ruim zoo veel mag men het over de gronden die men Keizer Karel deed aanvoeren in een geschrift daar tegen van zijne zijde te Regensburg overgegeven, en door den beroemden viglius ab ayta gesteld. Doch het toont, hoe onzeker het in dien tijd reeds geworden was met de erfvolging in de Rijks-leenen, en het onderscheid tusschen Rechte en Spille leenen. Karel de V had zich eenvoudig aan het verlei van Karel den Stoute, zijn overgrootvader, door Keizer Fredrik III te Trier openlijk en plechtig verleend, te houden. Quo jure aan 't Rijk vervallen, had hij niet te onderzoeken, 't Leen was aan zijn overgrootvader gegeven: 't was door zijn grootvader Maximiliaan wederom (schoon met interruptie zoo men stellen mag en een nieuw verval aan het Rijk) door dezen zeg ik als Keizer, aan zijn vader Filip verleend. Hier tegen viel niets te zeggen, en er behoefde niets meer. Maar in plaats van dit wordt het recht van het huis van Egmond | |
[pagina 107]
| |
aant.beweerd, hoe zeer dit als onverdedigbaar bij het Duitsche Rijk veroordeeld was geworden; en daar op, en op den daar op gebouwden afstand en de als ten gevolge daar van gedane verleien, wordt dan Karels recht gegrond. - Het schijnt dat men beducht was, met zich aan eene mannelijke Erfvolging te hechten, de successie van Maria van Bourgondie in gevaar te stellen van betwist te worden, en dat onze Nederlandsche Rechtsgeleerde aan bevelen gebonden was. [Zie de Opheld.]
De gevolgen der herdooperij hielden nog niet op in ons Holland met de inneming van Munster. Nog een van deze Dweepers, David Joris genaamd, een groot glasschilder, een der Leeraaren van dien aanhang, en die vele leerlingen had, herdoopte of zelf of door dezen, ontzag zich niet bij wijlen, het H. Sacrement der Roomsch-Katholijken en de Priesters te smaden, en men kondigde hier te lande placaten tegen hem af, en strafte verscheiden personen, herdoopt of schandelijke zonden beleden hebbende, die men wil dat hij voorstond. Hij week naar Bazel waar hij stierf, en leefde zoo daar als bevorens hier te lande, zeer wellustigGa naar voetnoot(1). Drie jaren na zijn dood werd zijn lijk opgegraven en bij vonnis verbrand. Met dat alles wordt deze beschuldiging tegengesproken, en alles daar omtrent is zeer onzeker. Hij voegde in Bazel zich bij de Zwinglianen. Nevens hem maakte Jan van Batenburg gerucht, maar deze was geweldiger en voerde veel geweldenarijen uit. | |
[pagina 108]
| |
Doch deze onlusten beletteden niet dat men in 1539 in Holland en Zeeland een vloot tegen de Turken uitrustte, om zich bij die van Spanje te voegen, waarmeê dan een tocht ter verovering van Konstantinopel gedaan zou worden. 44 Schepen vertrokken er uit Veere ten dien einde in 1539 naar Mallaga, en 56 liepen er uit Amsterdam boven dien uit; maar dezen, in Engeland ingeloopen, werden te rug gezonden, om dat de beraamde tocht geen voortgang had. Van Filip des Goeden tijd af, had men de noodzakelijkheid van eene algemeene vereeniging tot een aanvallenden krijg tegen de Turken ingezien, en alles had zich daartoe gereed getoond, en zefs de weerlooste en geringste personen alomme daar toe bijdragen in geld gedaan; maar Frankrijk had dit alles steeds door openlijke of heimlijke tegenwerking verijdeld. Om geene andere reden zoo zeer, als om dezen tocht ten uitvoer te kunnen brengen, welken Karel innig ter harte nam, had hij zoo lang naar een vaste vrede met Frankrijk gehaakt. Deze vrede was er, maar men kon de openbare vijandelijkheden van dit duivelennest beter stuiten dan de intrigue. Deze, die in Duitschland bij de Protestanten; in Gelderland, Gulik, en Kleef, bij de nieuwe aanspraakmakers op de opvolging; en in Vlaanderen bij de nu zoo lang stil en vredig geweest zijnde Gentenaren, grooten invloed verkreeg, verplichtte Karel van zijn zoo lang gekoesterd ontwerp af te zien, en integendeel (wilde hij geheel Europa niet blootstellen aan de alleruiterste jammeren) den in Afrika reeds begonnen oorlog tegen Soliman door een bestand dat hij met hem sloot, te staken, en | |
[pagina 109]
| |
zijne zoo kostbaar vergaderde vloot te betalen en t' huis te zenden.
Karels Gemalinne, Izabelle van Portugal, overleed op den 1 May van dit jaar 1539 te Toledo in 't kraambed. Zij gelag van een zoon, maar die weinige dagen leefde, en liet nevens Filip (den II), twee dochters, Maria en Joanna achter.
De onlusten in Gent hadden haar eersten oorsprong in de bede door de Landvoogdes Maria in 1536 gedaan, waarbij zij, tot de Fransche oorlog de gezamentlijke gewesten 1200,000 Guldens vroeg en verkreeg, waarin Vlaanderen een derde (ƒ400,000) te betalen had. Schoon de Provintie hier in gereedelijk had toegestemd, weigerde Gend. De Landvoogdes doet daar op (naar stijle van dien tijd) eenige burgers der stad, te Brussel, te Mechlen, te Andwerpen, en elders, aanhouden, ten einde de stad betale. De Gentenaars doen daar een vertoog tegen bij de Landvoogdes, op grond dat zij tot geen buitengewone bede gedwongen kunnen worden, volgens brieven van 1296 door Graaf Gui, van 1334 door Lodewijk van Nevers, en van 1477 door Vrouw Maria van Bourgondie gegeven. De Landvoogdes verwijst het onderzoek over de quaestie en de waarde of toepassing dier Brieven aan den Hoogen Raad te Mechelen of 's Keizers geheimen Raad te Brussel, (naar hun eigen verkiezing, het zij zij de zaak judicieel of politijk behandeld willen hebben) maar verklaart, dat zij zich wel aan dat oordeel gedragen zal, maar intusschen haar begonnen executie niet afdoen zal, | |
[pagina 110]
| |
ten zij zij hun aandeel in de ƒ400,000 betalen. De Gentenaren zenden daar op boden en brieven naar Brugge, Iperen, en die van den Vrije, (zijnde de drie andere Leden, nevens welke zij de Provintie Vlaanderen helpen uitmaken,) om hun sustenue te ondersteunen, maar dezen weigeren, op eenige kleine steedjens na van die districten, die bevreesd waren voor 't machtige Gent, zich hun geschil aan te trekken. Doch de Staten van Vlaanderen leveren niet te min een verzoekschrift in, ten einde de Landvoogdes de executie van Gent wille opschorten, tot de Keizer in Spanje, zich-zelv' daar over verklaard zal hebben. Zij bewilligt hun drie maanden (waar zij zeer meê te vreden zijn) om het besluit van den Keizer te verkrijgen, maar de Gentenaren daar niet mêe vergenoegd, protesteeren tegen haar, en bieden haar in plaats van geld een bepaald getal manschappen onder hun vaandel en in hun soldij voor eenige bepaalde maanden aan, onder protestatie (bij weigering,) van de gevolgen voor haar rekening te laten! De overige staatsleden, Vlaanderen uitmakende, brengen niet te min de zaak voor den Keizer. Deze na verhoor der kommissie, beveelt op den 31 Januarij 1539 den Gentenaren aan de Landvoogdes als aan hem-zelf, te gehoorzamen, maar de zaak van het privilegie, zoo zij dien onverminderd daar op staan willen, of eenigzins daar mêe aan hun recht te kort gedaan achten, voor den Hoogen-Rade te Mechlen of voor zijn Geheimen ter beslissing te brengen, en zich dan daar naar te regelen, tot zijne overkomst. Hij schrijft tevens aan die van Gent aan, dat zij voldoen moeten, en zijne Zuster wel gedaan had, en aan den | |
[pagina 111]
| |
Raad van Mechlen, om zijn wil bekend te maken. Die van Gent ontfangen den Graaf van Reuts, die door den Keizer met den brief aan hen gezonden werd, zeer honend, zeggen hem dat hij hun valsche en verdichte brieven voorlegt, en behandelen hem met verachting. Zij leveren op nieuw verzoekschriften in, waarin zij te kennen geven dat Karel van den aanvang zijner regeering tot dit jaar 1539 omtrent 5,900,000 Gulden van Vlaanderen-alleen getrokken had, en dat zij derhalve nogmaals verzoeken met een getal manschappen te mogen volstaan, en dat haar Burgers losgelaten mogen worden; waar op de Keizer niet antwoordt, zich gereed makende tot de overkomst. De gijzeling der Gentsche burgers niet batende, vervordert de executie, daar toe de vereischte letteren Executoriaal bij den raad van Mechelen geligt hebbende, bij wege van panding. De Gentenaars vatten nu de wapenen op, verjagen de deurwaarders, nemen eenige plaatsen bij verrassing; verbinden zich onderling, en zenden gemachtigden naar Frankrijk (hun oude toevlucht) om hulp en bescherming, zoo niet om zich geheel aan de heerschappij van François te onderwerpen. François die dit vuurtjen wel onder de hand stoken, maar in dit oogenblik, daar hij hoopte dat Karel zijn zoon den Hertog van Orleans met Milanen beleenen zou, niet met den Keizer breken wilde, zend het aanbod en verzoek zoo 't daar was (in allerhaatlijkste termen vervat), in Spanje naar Karel. Wanneer men in Gend dit vernam en tevens de overkomst van Karel uit Spanje, die zijn reis (tot | |
[pagina 112]
| |
aller verbazing) midden door Frankrijk nam, wist men niet, hoe zich te gedragen, en zat met de handen in 't hair. Want het was niet alleen de weigering als weigering, en wederstand als wederstand, waar aan zij zich schuldig gemaakt hadden, maar dit alles was verzeld gegaan met de oude Gentsche ochlogarchieGa naar voetnoot(1) en alle haar gruwelen van moorden en pijnigen, zoo dat er de hairen van te berge rijzen, te lang om hier en detail te verhalen. - Doch het geen comicq daar bij is, is dat het gemeen daar altijd met denkbeelden van privilegie vervuld, onder de privilegien, die het nu, eens vooral, zelf zien wilde en in druk uitgeven, op 't Raadhuis, naar nooit bestaan hebbende stukken zocht, als dat van den zoogenaamden Koop van Vlaanderen, het gewichtigste van alle, maar ongelukkig een louter fabeltjen waar aan zij geloofden, en over het niet vinden waar van zij woedend werden. Deze reis had hij (Karel) dus ingericht op sterk en herhaald verzoek van François, die, zich bij hem verdacht gemaakt hebbende door zoo vele trouwloosheden, hem zijn kinderen tot gijzelaars bood. Karel begreep, na rijp beraad, een onbepaald vertrouwen te moeten toonen, daar de jaartijd en andere omstandigheden hem niet wel een anderen weg toelieten; en men toonde of vertoonde hem ook alle hartelijkheid. Dit echter nam niet weg dat te Amboise in de toren van het kasteel waarin hij was (François | |
[pagina 113]
| |
was in de ander) met een flambeau of waschkaars de behangzels der kamer van binnen in den brand werden gezet, en hij daar met zijn gevolg bijna van de rook verstikt was; 't geen eene onvoorzichtigheid heeten moest; en dat er te Orleans groote raadplegingen gehouden wierden, of men hem niet vast zou houden. Aan eerbetooningen ontbrak het hem niet. Op den 24 Februarij 1540 kwam de Keizer met zijne zuster de Landvoogdes, en zijn broeder den Roomsch-Koning die uit Duitschland overgekomen was, binnen Gent (waar ook de Staten der Nederlandsche Gewesten zich lieten vinden). Hij was verzeld van 1500 ruiters, deed alle poorten en posten bezetten, en vergaderde de Staten van Vlaanderen, voor wie hij zijnen Procureur Generaal de beschuldiging tegen Gent, wegens hun gedrag deed voordragen. Deze merkte tevens aan dat de brief van Graaf Gui, waar op zij zich (quasi) beroepen hadden, niet de minste betrekking had tot beden aan de Staten des Lands gedaan, en waarin zij, toegestaan zijnde, hun aandeel noodwendig dragen moesten, maar van 't opleggen van bijzondere belastingen aan de stad gewaagde en dan nog met restrictie, zoo de meerderheid daar niet in bewilligd had. Dat het Privilegie van Graaf Lodewijk van Nevers niet sprak van beden of lasten door den Graaf gevorderd of te vorderen, maar andere contributien of lasten buiten den Graaf, met oplegging zelfs van straf aan de genen die ze zouden willen opleggen. En dat het privilegie van vrouw Maria met geweld afgedwongen, herroepen, en nooit erkend was: zoo als | |
[pagina 114]
| |
zij zelf ook in 1485 daar afstand van gedaan hadden. Dat ook die zelfde allegatien in 1525 reeds gemaakt en in judicio geöordeeld en gewezen was dat, dezen niet tegenstaande, de Graven van Vlaanderen het recht hadden opbrengsten van gelden over de Provincie te bevelen, en zoo zij van drie Leden toegestaan waren, jegens de Gentenaren executabel waren. Hij brengt tevens bij, dat zij in de 25 jaren waarvan zij spreken het zesde deel der som waar over zij klagen niet opgebracht hebben, en hij concludeert, dat zij om hun opstand, samenzweering, en opvatting der wapenen en verdere attentaten, als schuldig aan gekweste Hoogheid, verklaard zullen worden niet alleen vervallen te zijn van alle privilegien enz., maar zelfs lijf en goed verbeurd te hebben. Na gehouden pleidooi, waarin de Advocaat der Gentenaars meer depreceerde dan defendeerde, en eindigde met 's Keizers clementie in te roepen, wordt verklaard dat hun request tegen het geen door de drie Staatsleden gestemd is, niet toegelaten kan worden, hun protesten van nul en geener waarde zijn, en zij vervallen zijn van alle rechten en privilegien, 't zij de stad, 't zij de gilden verleend, met afschaffing van hun form van regeering, en opeisching van het purperen en het zwarte boek, als van geen gebruik meer, en verbod van zich daar wederom op te beroepen, of er afschriften of uittreksels van te maken en te bewaren sub poena falsi; en met confiscatie van al wat de stad behoorde (Roeland met name daar bij), en verbod van na dezen ooit geschut te gieten of te mogen bezitten. | |
[pagina 115]
| |
Voorts wordt hen de vernederde plechtigheid opgelegd van in vrij grooten getalle (ruim vijfthalf honderd) in lange zwarte kleederen, ongegord, blootshoofd, (maar de aanstokers en belhamels, in 't hemd, en met den strop om den hals) van het stadhuis af in processie door de stad, den Keizer, op de knieën berouw te komen betuigen, beterschap beloven, en genade smeken: met oplegging wijders van een boete (buiten en behalve hun aandeel in den opbrengst der bede) van ƒ150,000 eens, en jaarlijks in perpetuum ƒ6000, en bevrijding van 's Keizers kamer van de 550 pdn. Vlaamsch, die zij aan de stad wegens oude schulden van Karel den Stouten betaalde, en vernietiging van de brieven daar van zijnde. Nog om alle extorsien gedurende die rebellie met de intrest te rug te geven, en slechting van de grachten en werken, ten dienste van hun opstand gegraven en opgeworpen: ook slechting binnen drie maanden, en ten hunnen kosten, van hun eigen muren, poorten, torens, en grachten van de Andwerpsche poort tot de Schelde, om van de materialen daar van een kasteel in de voorstad van St Bavo te bouwen. En onder deze voorwaarden bekomen zij vergeving, behalven die sedert 's Keizers inkomst in de stad zich misgaan hebben mochten of nog gevangen zijn, waar van de straf of vrijstelling aan hem blijft. Wanneer wij nu dit geheele werk wel beschouwen, en afzonderen wat wezendlijk in verschil, en wat bijkomstig was; zoo zien wij dat het nêerkomt op het bloote punt van overstemming in de Staten-Vergadering. Zij begrepen in 't stuk van belasting | |
[pagina 116]
| |
niet overstemd te kunnen worden, de overige Staatsleden begrepen met de Landvoogdes het tegendeel; en zij grondden dit op voorrechtbrieven, die de beden niet raakten. Het vonnis moest dus wel tegen hen vallen: doch die sustenue werd niet gestraft, maar hun opstand, welke zij op dien grond ondernamen, en al hadden zij recht gehad, even strafbaar geweest was. Dit bevel of vonnis werd den 30ste April 1540 uitgesproken, en den 12de May werd de grondslag van het kasteel gelegd. (Dit kasteel heeft bestaan tot in 1576, wanneer het van de Burgers in de toenmalige beroerten afgebroken werd; doch het werd in 1585 herbouwd.) Van de gevangen Gentenaars werden er 26 met de dood gestraft, vele anderen naar hun vermogen zwaarder of lichter beboet. Velen moesten bedevaart doen. Op denzelfden 30ste April gaf hij hun eene geheel nieuwe Regeringsvorm, ‘ten einde (zegt hij) onze stad Gend beter, rustiger, en vrediger geregeerd worde, en de eindelooze ongelukken en rampen, uit de vorige regeeringswijze ten eenenmale weggenomen worden, en recht en gerechtigheid aan een iegelijk op gelijken voet toebedeeld wordeGa naar voetnoot(1).’ En deze Constitutie bevat 80 artijkelen. Voorts nam hij die van Oudenaarde desgelijks hunne privilegien af, en gaf hun nieuwe reglementen, omdat zij zich met de grootste drift en hardnekkigheid bij de Gentenaren gevoegd hadden. | |
[pagina 117]
| |
Drie maanden bleef Karel te Gent, en zat daar aan 't hoofd van den Raad van Vlaanderen te recht. Onder de zaken die daar door hem berecht werden, was de doodstraf van Reinier van Brederode, die eindelijk zoo verr' gekomen was, dat hij zich aan de van der Marken verzwagerd hebbende, met hun zich onder Fransche clientele had begeven, en het wapen van Graaf van Holland openlijk aangenomen, zich alreeds zeker wanende in zijn aanslag om daar voor erkend te worden. Hij werd ter dood veroordeeld, maar na dat de zaak van Gent afgedaan was, verzachtte de Keizer het vonnis, en hem, ten overstaan van den Raad van Vlaanderen, den Stadhonder van Holland, en de voornaamste Edelen, in submissie ontfangende, schonk hij hem het leven, en daar na, ook zijne goederen alle te rug. Na het afloopen der Gentsche zaken deed de Keizer een reis door Holland en Utrecht, en besliste een geschil over het stapelrecht van Dordrecht met de andere steden, waar bij deze stad gehandhaafd werd, doch met eenige bepaling tegen de uitstrekking die zij er aan gevenGa naar voetnoot(1). Bij de gelegenheid van eene bede in Holland, wilde hij hier geene overstemming doorgedreven hebben. René van Chalon, nu Prins van Oranje, werd dit jaar Stadhouder van Holland en Utrecht (of, zoo 't hiet) van Holland, Zeeland, Friesland, Voorne en den Briel. - En hierna de Algemeene Staten der Gewesten te Brussel bij een vergaderd hebbende, | |
[pagina 118]
| |
deed hij daar eene algemeene en zeer heilzame ordonnantie afkondigen, genoegzaam van gelijken inhoud als die van 1531 (waar van boven); en vertrok naar Duitschland, waar de Rijksdag te Regensburg gehouden werd, die in 1532 scheidde.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat de vergadering der algemeene Staten dus verre niet moest aangemerkt worden als één kollegie, of algemeenheid van Regeering; maar als een bloote oproeping van de verschillende Provincien door hun Vorst, waar in zij, ieder voor zich, zijn last ontfingen, zijne voorstellen hoorden, en in der daad afzonderlijk (schoon in elkanders bijzijn) raadpleegden; zonder eenig verband tusschen provintie en provintie. Men trachtte wel van de zijde van 't Gouvernement, door deze bij-eenroepingen niet slechts een zeer nuttige eenvormigheid in ordonnantien, policie, en inwendig bestuur in te voeren, maar ook een algemeenheid van lichaam en belang te doen stand grijpen: maar de provintien, welke niet van ouds met elkander vereenigd geweest waren, waren daar zeer afkeerig van en bewaarden hare individualiteit in allen opzichte met de grootste zorgvuldigheid, en wilden volstrekt geenen stap ter aannadering doen van 't systema, dat men sints eenigen tijd begon op te werpen, dat alle de Nederlanden nu slechts één provintie waren. En men hield het (en summo jure) vast, dat voor zoo verre dáár over gemeene belangen der provinciën geraadpleegd en overeengekomen werd, de provincien zich volstrekt niet aan elkander verbonden, maar alleen aan den Vorst. Waar van dan ook | |
[pagina 119]
| |
alle verzettingen tegen kollegien van eenige algemeene administratie of bewindGa naar voetnoot(1). Zoo was het met de Admiraliteit welke door Maximiliaan als voogd over zijn zoon in 1487 was opgericht. Het was eene ontegenzeglijke waarheid, dat de Keizer, als Graaf van Holland en Zeeland een Admiraal stellen kon naar welgevallen, en een bijzonder gerechtshof voor zee-zaken oprechten; maar eene algemeene Admiraliteit over de Nederlandsche gewesten kon men niet dulden, en het plakaat van Maximiliaan was niet doorgegaan, dan onder de clausule, dat er niemand in zijn recht door verkort zou worden. Dit was in een zekeren zin genoeg om het judicieel gezag dier Admiraliteit te verijdelen door er het jus de non evocando tegen te stellen; maar zou echter de Hollanders niet genoegd hebben, zoo men hen niet verzekerd had dat Holland onder die Admiraliteit niet begrepen zou zijn, maar daar van afgescheiden; van 't welk men zelfs den Advocaten van Holland verzekerd had dat een uitdrukkelijke akte gemaakt was. Maar de Admiraal, als natuurlijk was, over Holland, even als over de andere gewesten aangesteld, kon zijne functien niet waarnemen dan onder een gedurige tegenspraak met Holland, naijverig op elke daad, en elk bevel, uit zijn gezag voortgevloeid. Eindelooze verschillen ontstonden hier uit. De Hollanders betwistten hem niet alleen zijn aandeel in de bij hen gemaakte prijzen, en de judicatuur der admiraliteit daarover; maar ook | |
[pagina 120]
| |
het geven van vrijgeleide en dergelijke, aan Hollandsche ingezetenen, 't geen zij aan den Hollandschen Stadhouder begrepen te behooren. Jure [met recht], zoo de Graaf het daar niet afgescheiden had; maar waar van de afscheiding stellig geschied was, daar de ordonnantie van 1487 klaar [was], doch tegen welke zij eene exceptive sustenu voerden. Wat de judicatuur betreft, hielden zij vast: dat geen Admiraal rechtsgebied in Holland ooit gehad had, maar de steden altijd ter eerster instantie daar over gevonnisd hadden, onder reformatie aan den Stadhouder. Het was zoo; maar zoo lang de zee-oorlogen en questien daarin vallende, juris privati waren, behoorden zij zeker als alle quaestiones juris privati aan den civilen en ordinairen rechter; doch nu door de verandering der zee-oorlogen, in oorlogen van Mogendheid tot Mogendheid, waren zij juris publici et gentium geworden, en behoorden onmiddelijk aan den Souverain, die daar in zijn naam over kon doen oordeelen wien hij wilde, en het oordeel niet overlaten aan private Burgers, als stedelijke Schepenen of boeren-rechtbanken, of zelfs aan den Provincialen rechter, die geen mogendheid, maar alleen de Graaflijkheid van een gewest vertegenwoordigde. - De Keizer hoorde deze klachten, beloofde acht te geven op het recht der Hollanderen, maar vernieuwde in December 1540 de ordonnantie van Maximiliaan met reformatie aan den Hogen Rade te Mechelen; evenwel met de clausule van non praejudicie van ieders recht. - Echter de Admiraal (Heer van Veere) die zich meest in Zeeland ophield, 't zij dat hij zich met den Prins van Oranje niet in geschil wilde wikkelen, 't zij enz. deed | |
[pagina 121]
| |
deze ordonnantie niet in Holland afkondigen, en den Prins van Oranje als Stadhouder bestelbrieven uitgeven. Echter kon hij de Judicature niet overgeven, maar daar over bleef twist tot in 1546, wanneer de Stadhouder tevens Admiraal werd. De instelling van eene Admiraliteit bracht noodwendig kosten, en derhalve ook noodzake tot middel van ze te onderhouden, te weeg. Van daar de impositie der Convoijen en der Licenten. 't Sprak van zelf dat het te drukkend en te ongelijk een last zou zijn geweest die belasting op de uitvaart van elk schip als zoodanig te leggen, daar de voordeelen van vracht der uitloopende schepen zoo ongelijk waren, en zich naar de waarde der koopmanschappen regelden; en dus volgde hier uit het denkbeeld om die impositie op de waren te leggen. - Men had te voren, te weten in 1535, eene impositie op den uitvoer der granen willen leggen, om ze binnen 't land te houden, maar dit verworpen zijnde als praeservatif tegen den hongersnood (zoo als het toen voorgesteld was, en in welk adspect het verworpen was geworden), kwam nu in een ander adspect in aanmerking, op een tijd, dat er geen denkbeeld van hongersnood was, en als een eenvoudig geldmiddel; en als zoodanig was het te voren van het Oostersch koren geheven, en in 1530 op dringend verzoek der kooplieden afgeschaft geworden: doch men zag geen reden, waarom die zoo rijke tak van Handel, en waar op de winsten zoo groot waren, boven alle anderen op den duur van alle last en opbrengst verschoond zou moeten blijven. Hier kwam men bij de steden zeer tegen op; | |
[pagina 122]
| |
Dordrecht alleen nam geen deel in hare remonstrantien daar tegen, en de Landvoogdes bleef haar streng vast houden. Nu moest er een oproer zijn. 't Spreekt van zelf, dat het de Gemeente niet aanging, noch [deze] zich aantrekken kon, dat de zich met hun zweet vet mestende kooplieden eenige weinige stuivers of guldens minder wonnen op een kwantiteit koren; en dat zij niet liever verkiezen konden, het benoodigde geld uit hun eigen zak op te brengen en van ieder bete broods die zij in den mond staken af te knabbelen, dan den godloozen woeker der graanhandelaren met een kleinigheid verminderd te zien. Maar de afhanklijkheid van het gemeen in de koopsteden van de kooplieden, van wie hun bestaan met sjouwen, kruien, sleepen, pakken enz. afhangt, is niet minder dan die der negerslaven in de West-Indien, en ik heb er gezien, die op de knieën God om vergeving baden, van het geen zij, om hun kleine kinderen niet van honger te zien tergaan, tegen hun geweten, voor een vloekgespan van geweten-looze kooplieden doen moesten. - Een enkele weigerde het verlofgeld te betalen, en men was genoodzaakt hem te actioneeren. Naar den stijl van dien tijd, trachtte men hem (schoon zekerlijk de zaak in zich zelve met een geldboete te betalen afloopen moest) te vatten en in gevangenis te zettenGa naar voetnoot(1). Dit was, wat men verlangde, en hier toe had men de gemeente voorbereid, aan wie nu wijs gemaakt werd, | |
[pagina 123]
| |
dat alle burgerlijke veiligheid ophield, en de Executeurs der Admiraliteit werden in een oploop aangetast, en verjaagd, en de schuldige heimelijk ter stad uitgebracht; waarbij de Magistraat met veel moeite de rust herstelde. - Het Hof van Holland moest zich aan dezen opstand gelegen laten zijn, en mijn bloedverwant (de Raadsheer Suis) werd naar Amsterdam gezonden, om op dit werk onderzoek te doen. - Men verspreidde ondertusschen overal, dat die te Amsterdam het verlofgeld verder wilde heffen, zijn leven er bij inschieten zou; en niemand zich wagen kon om zich als Ontfanger of Deurwaarder te laten gebruiken; en het was facto afgeschaft. Maar dit belette niet, dat de Landvoogdes dit zeer hoog opnam, en de zaak doorzetten wilde. [Z. de Bijv.] Keizer Karel echter, als de tegenzin der Hollanders tegen die belasting tot hem kwam, veel te groot, om zijn zin juist te willen hebben, was gereed daar van af te zien, en gaf daar bevelen toe aan zijn zuster; maar het kon deze niet van het hart, en het evenwel moetende opheffen, bedong zij daar voor ƒ25000, waarin Amsterdam alleen ⅓ betaalde, en verheugde zich toen, met recht vrouwelijke glorie, dat men toch zijn zin niet had. Soortgelijke geschillen als die over de Admiraliteit rezen er nu gedurig. Dus b.v. over 't jus de non evocando. - Hier over waren de geschillen van tweederlei aart. - 1o. (Als gezegd is) over de aftrekking der zaken van den domiciliairen rechter, aan den Hoogen Raad van Mechelen ter zake van de Casus regii of de afgescheiden privilegiata jurisdictio van sommige bijzondere objecten; en 2o. over die | |
[pagina 124]
| |
aftrekking bij praeventie. Een stuk waarin men nu zeer verschillend denken moest, naar mate men die eenheid der Nederlanden aannam of verwierp.
(1541) Schotland altijd in oorlog met Engeland, was hierdoor de natuurlijke bondgenoot van Frankrijk, dat in zijne oorlogen met Engeland de Schotten steeds noodig had, om diversien te makenGa naar voetnoot(1). - De vriendschap door gestadige verbintenis verwekt, die Koning Jacobus van Schotland voor Frankrijk had, maakte hem dan ook onze landen vijandig en ongenegen. Hij nam Haringschepen en trachtte ons de haringvangst op zijne kusten te beletten. Hier werd men bij ons gaande over, en de Staten beriepen zich op het Jus Civile Romanum tegen Jacobus, even of 't een quaestie van 't jus privatum was. Onafhanklijk van deze allegatie echter, liet Jacobus zijne sustenu bij de eerste onderhandeling glippen, en de vaart en visscherij werd weêr vrij.
(1541) Willem van Kleef (de nieuw verkoren Hertog van Gelder) ging terwijl de Keizer naar Regensburg was, en onder den schijn of bij insgelijks derwaart ging, naar François. Die beloofde hem Jeanne van Navarre, die nog niet manbaar was, en deed (in weerwil harer ouders en om den Keizer spijt te doen) dat huwlijk omtrent half Junij zeer plechtig verbinden; en sloot dus een verbond met hem tegen Karel. Dit tot Karel op den Rijksdag zijnde gekomen, beklaagde hij zich daar over, en beweerde | |
[pagina 125]
| |
zijn recht ('t geen erkend werd) op Gelder en op Zutfen. François zond op den zelfden Rijksdag een gezant, die een zeer lange redevoering hield, maar waar van niemand den zin of het oogmerk begreep; en hield bij den Keizer aan om het Hertogdom van Milanen voor zijn tweede zoon. Dit kwam zeer te onpas na 't verbond met Willem van Kleef. De Keizer andwoordde dat, zoo de zaken thans stonden, hij Milanen niet afstaan kon zonder Italie in gevaar te stellen: maar stelde voor, hem zijn dochter Maria ten huwlijk te geven met de Nederlanden: - maar 't zij François dit als ernst of als een derisie opvattede, hij begreep dat het nu tijd was om de oorlog waartoe hij reeds lang weer besloten had, te hervatten, en hij zocht overal wien hij kon, op zijn zij' te brengen. In Duitschland de Protestanten, wier aanhang hij in zijn Rijk aanmoedigde: in Engeland, waar meê hij gereed stond een nieuw verbond tot stand te brengen: in Italie, waar hij zijne zendelingen had: en bij de Zwitzers, die hem onzijdigheid beloofden. Naar Solyman zond hij een Genuees en gebannen Spanjaart, die onder weg tusschen Padua en Venetie door de Spaansche soldaten vermoord wierden ('t geen hij voor een schending van 't Recht der Volken uitkreet, dewijl zij afgezanten van hem warenGa naar voetnoot(1), en ter wrake waar van hij den aartsbisschop van Valence, een bastaard van Maximiliaan, die door Frankrijk reisde, deed opvatten en in gevangenis smeet). De Keizer, die Milanen nu aan zijn zoon Filip | |
[pagina 126]
| |
schonk, trok hier op met een legermacht uit Duitschland de Alpen over, waar hij zoo te Rome als elders met alle genoegen ontfangen werd, en met den Paus mondeling over het te houden Concilie raadpleegde. Te Genua vernam hij door zijns broeders schrijven de overwinning der Turken in Hongarijen, en Solimans aankomst bij 't leger aldaar. Algiers was intusschen door den uit Tunis verdreven Hariadan veroverd; en dit een en ander zettede hem aan om dit te heroveren, waar van hij eene dadelijke diversie uit Hongarijen verwachtte, en hij ging te dien einde, verzeld van zijn schoonzoon Octavio Farnese, 't scheep met een vloot, reeds gereed liggende, en waarbij de Onderkoning van Sicilië een tweede voegde, naar Algiers waar nog een derde uit Spanje [kwam]. Hij kwam met deze zeemacht op den 23 October voor Algiers, en zette daar 20,000 voetknechten met veel paardevolk en geschuts aan land, maar een geweldige regen en storm verwoestte zijn ontwerp; zoo dat, in weinige uren 140 schepen van allerlei kaliber, met kostbaarheden, voorraad, krijgstuig, paarden, en manschap, vergaan waren; en 15 galeien verder op aan 't strand geslagen in de macht der vijanden vielen, die alles vermoordden, en alles omstreeks met lijken, wrakken, en allerlei tuig bedekt was. De Turken en Afrikanen lieten niet na, te gelijker tijd de legerplaats bij partijen aan te tasten, waar bij over de 300 man van Karels beste soldaten, en daar onder zeer voorname hoofden, omkwamen, behalven ruim 200 gekwetsten. - Karel was genoodzaakt te wijken, en zich op een aanmerklijken afstand te legeren, waar | |
[pagina 127]
| |
hij zijn benden met paardenvleesch onderhouden moest, en als eindelijk de storm bedaarde de hem overige paarden in zee te werpen, om zijn troepen in de overgebleven schepen te bergen, met wie hij te rug voer. - Doch als de helft der manschap ingescheept was, verhief zich de storm op nieuw, en (zoo mooglijk) nog sterker dan te vooren, zoo dat de schepen geheel verstrooid werden, en ten grooten deele verongelukten. Hij was toen gedwongen te voet naar Tunis te trekken, waar hij door Muley Hassan met proviand voorzien en gered werd; en van daar stak hij over naar Drepano, en voorts naar de Balearische eilanden, en op 't eind van November kwam hij te Karthagene, behoudens lijfs, aan, het geen niemand meer hopen dorst. Terwijl hij in Afrika was en ieder hem verloren schatte, begrepen François, en de fraaie Holsteinsche Koning van Denemarken, zoo wel als Hertog Willem van Kleef, dat het nu het rechte oogenblik was om Karel den oorlog aan te doen. Want zij hadden voor stelsel aangenomen, dat de veiligste strijd was tegen iemand, die afwezig en dood was. Twee voordeelen die zij op hem hadden, als bij de hand en in leven zijnde. De twee eersten kondigden die oorlog plechtig en openbaarlijk door Herauten aan (in het voorjaar van 1542); de laatste achtte dit onnoodig, en school ook achter het Fransche schild. - Hierop verrast de fransche Bevelhebber in 't Piemonteesche de stad en vesting van Chiarasco, en ontsteekt den krijg aan dien kant; en de Daufijn en Hertog van Orleans worden door François ieder (met toevoeging van bekwame krijgshoofden om te be- | |
[pagina 128]
| |
sturen) aan het hoofd van een Leger gesteld, waar van 't één Roussillon moest aantasten, 't ander in Luxemburg vallen, terwijl Willem van Kleef, door hem met 600 ruiters versterkt, het zijne tegens Braband voeren zou, ten einde de Landvoogdes daar op te houden, en de overmeestering van Luxemburg te lichter te maken. Het leger van den Hertog van Orleans had 12,000 Duitschers bij 6000 Franschen (waar uit men van de Protestantsche Vorsten mag oordeelen, die dus den Erfvijand bijstonden) en onder zijne 3000 Ruiteren waren 500 Denen. Zijn inval was heftig en hij nam verscheiden plaatsen met de gewoonlijke Fransche furie (waar van florus reeds spreekt) en welhaast vereenigde zich Marten van Rossum (die nu in dienst van den Hertog van Kleef, Braband plat geloopen had) met hem en bracht hem dus nog een groote versterking, te weten van 10,000 man te voet en 2000 te paard, ook in Duitschland geworven. Hij rekende nu dit geheele Hertogdom veroverd, stelde een Landvoogd daar over, en een bevelhebber in de Hoofdstad, betaalde zijn krijgsvolk en dankte het af, en keerde naar zijn Vader, om een prijsjen of prentjen met een heiligjen te krijgen: maar de Prins van Oranje (René) kwam op de been en nam 't geheele veroverde gewest zoo wel als de Hoofdstad weêrom, behalven de vesting, waarin hij den Hertog van Guise (als Landvoogd wegens Frankrijk) belegerd hield. Maar zien wij wat dichter bij en een klein poosjen weêr te rug. Willem van Gulik (Kleef) had zijne troepen verzameld onder voorgeven dat hij ze naar Hongarijen ter hulp van den Roomsch Koning tegen de Tur- | |
[pagina 129]
| |
ken wilde zenden; en deed den Luikenaren doortocht verzoeken voor van Rossum met eenige weinige benden, ten einde (quasi) zijn bruid uit Frankrijk aftehalen: maar die kregen achterdocht, weigerden op raad van den Abt (of wat was hij) van Sevenbergen, en brachten de boeren in 't geweer; 't geen ook die van Antwerpen beducht maakte. - Marten van Rossum trok toen bij Kuyk en Kessel de Maas over, had verstandhouding in Antwerpen, maar geliet zich niets kwaads in den zin te hebben, en hield goede krijgstucht; maar als hij het tijd achtte, veranderde hij in eens, plonderde de boeren, verbrandde de dorpen, en brandschatte waar hij mocht de geheele Langstraat door, nam toen het Kasteel van Hoogstraten, en rukte van daar naar Antwerpen. Maar de Prins van Oranje verzamelt in der haast een 3000 man te voet en 500 paarden, en snelt naar Antwerpen om het te bevrijden. De twee legertjens die langs verschillende wegen, maar die niet verr' van de stad in een liepen, naar deze stad trokken, ontmoetten malkander juist daar zij samenloopen; doch van Rossum bemerkt dit het eerst, en neemt daadlijk zijn partij. Hij legt den Prins een hinderlage: deze valt daar onverhoeds in, met verlies van vele ruiteren, en van 2000 voetknechten die zich gevangen geven, brengt hij de tijding van zijne onverwachte ontmoeting en kwaad geluk te Antwerpen, stelt daar orde, en vertrekt straks naar de Landvoogdes: waar op van Rossum voor de stad koomt. Hij eischt de stad op, op naam van de Koningen van Frankrijk en van Denemarken, met bijvoeging als drangreden, dat Karel met Jonas van de visschen | |
[pagina 130]
| |
opgegeten was. De Andwerpenaars antwoorden, dat hij dan ook wel weêr levendig aan land gespogen zal worden, en dat ze daarop wachten zullen, om zijn bevel te verstaan, en dat van Rossum een landroover was, wien zij niet gelooven konden in dienst van zulke Heeren te zijn, maar wiens boden zij, zoo er nog één kwam, aan een boom op zouden hangen op dat de vogelen ook iets te eeten zouden hebben zoo wel als de visschen. Zij bekomen nu 1200 frissche jonge borsten uit het land van Waas, met wie zij een zeer gelukkigen uitval doen, en van Rossum (die geen formeel beleg op het oog had) vertrok. Zijn benden hielden verder jammerlijk huis, overal waar zij heen togen. Zij trokken dus (ondanks het weghalen der hengsten en vaartuigen en het afbreken der bruggen) in waschkuipen en tobbens der bleekers en boeren de rivieren over (waar bij evenwel menig een verzoop), en zoo tot voor Mechlen; maar dorsten dat niet aandoen. - Daar bevond zich de Landvoogdes. - Nu gaan zij naar Leuven. Hier dorsten de benden, door haar gezonden, zich niet vertrouwen, omdat hun aantal klein, en de omvang van de wallen om door hun bezet en verdedigd te worden, te groot was. Dit vernam van Rossum, en eischte derhalve de stad op: men weigert. Hij geeft nu goede woorden, en belooft af te trekken, zoo men hem 80,000 gouden lelien, mondbehoefte voor zijn leger, al het geschut dat in de stad is, en een zekere kwantiteit buskruid geeft. De Magistraat, kloekmoedig als een Reekalf van Amsterdam, biedt 50,000, en proviand en wijn voor hem en zijn staf (als men nu zeggen zou) en | |
[pagina 131]
| |
hier was hij meê te vreden: doch het was hem daarom niet te doen, maar hij dacht onder de aflevering van dat bedongene de stad te verrassen. Dan de Studenten achterdocht krijgende snijden de strengen der paarden af van den wagen waar de wijnvaten op geladen waren, juist in den doorgang der poort, die daar door gestopt was, springen daar op toe, en maken eene opschudding als of de wagens geplonderd werden en stoppen zoo de poort vol, en lossen het geschut van de wallen op de Rossemers die voor de poort achter een heg geschaard stonden: de Maire der stad en nog iemand die vooruitgegaan waren worden daarop gevangen gezet onder groot geschreeuw over het breken van het bestand en verdrag, en schrikkelijke dreigementen; maar zij komen er af met zich te rantzoeneeren voor 2000 lelien; en van Rossum geeft de hoop op om de stad te krijgen, en zegt de Leuvensche Pallas vaarwel, die in hare muren nooit een promotie gehouden heeft waarbij beter defensie e cathedra doctrinali [in de Gehoorzaal] gedaan werd, dan deze ex imis subselliis [op de straat]. - En van Rossum trekt met zijn benden door 't Namensche naar Frankrijk als wij meldden. De Prins van Oranje had ondertusschen al dadelijk voor Holland gezorgd. De Koning van Denemarken was voor deze provincie de geduchtste vijand, en waarom? De anderen mochten het land nemen, steden en dorpen verbranden, en alles verwoesten: doch dit was over te komen! maar - de Koning van Denemarken kon de Zond sluiten, en dit was den Hollanderen in 't hart tasten, want dan stond de Oostersche handel stil, en die goudmijn | |
[pagina 132]
| |
hield op te vloeien! - Van zoo geducht een Monarch derhalve had men alles te wachten, en de vrees voor hem was niet klein. Hij had Hollandsche schepen in beslag genomen (dit verstaat zich), maar men vertelde elkander dat zijn vloot gereed stond om Walcheren te bemachtigen: maar het waren de oude Noren niet meer in hun zeetochten tegen de Karolingen. De vloot bleef echter achterwege: de Kooplieden betreurden dit, dachten er een goede reden voor uit; maar zouden blij geweest zijn met zulk eene verovering die aanstonds, tot wat prijs ook, vrede gemaakt en de Zond weêr open gezet had. Intusschen slechts een Deensch particulier scheepjen kwam op de Zeeuwsche stroomen kapen, en wierd genomen, en de Deenen opgehangen: en dit, zeker, mismoedigde de grootere dat zij t' huis bleven. Doch (de kooplieden daargelaten!) in de zeegaten van Texel en 't Vlie werden uitleggers gelegd. In den Briel en in Reenen werd bezetting gelegd. De Prins had zijne 600 ruiters, en deed zijn best om daar nog eenig voet- en paardevolk bij te bekomen. Maar dit was ondoenlijk: want - ‘het volk was schaarsch hier te landeGa naar voetnoot(1)’ en alle maatregelen door hem of de Landvoogdes voorgedragen, waren of men voorgesteld had te vliegen. - ‘Waarom ook een oorlog niet voorgekomen die het sluiten van de Zond ten gevolge had? Dit was Karels schuld. Had men François Keizer gemaakt, of het land aan François overgegeven, dan ware dit immers niet gebeurd; want de Koning van de Zond en François | |
[pagina 133]
| |
waren immers goede vrienden.’ Zoo sprak men in Amsterdam. En dit Amsterdam was nu al zoo verr' gekomen, dat zij ‘als Koningin de kroon droeg van Europe,’ of ten minste zich dit liet voorstaan. Twee beden waren er door de Landvoogdes gedaan, eene van ƒ80,000, en eene van ƒ60,000 ter verdediging van Holland. Om die toe te staan kon men niet besluiten; echter 3000 man in Deenschen dienst lagen in Gelderland op de Hollandsche grenzen, en ƒ60,000 te geven was toch nog beter dan die in 't land te krijgen: derhalve..... maar dan moest men toch zekerheid hebben, dat het geld voor Holland en anders niet gebruikt zou worden: ja zeker! (riep men) ‘gaarne geven al ware 't van twee koeien één, maar....’.. enz. Doch die Deensche knechten vertrokken en volgden Marten van Rossum naar Brabant; en nu was die drift om te geven, die wel wat diep zat, maar toch over de lippen gekomen was, verwaaid. Nu wilde weêr niemand, en de afgevaardigden vertrokken naar de Landvoogdes, ongelast om iets toe te staan: deze hield zich hun aarzelende weigering (waar over zij zich zelven schaamden) als een gaaf Consent op te vatten: zij spraken dit naderhand tegen, maar de Landvoogdes had het nu zoo begrepen, en 't moest daar nu zoo meê door: de afgevaardigden waren verlegen, en wisten niet hoe het te maken; zij consenteerden dan, en maakten 't zoo dat t' huis gekomen het consent dan ook (hoe moeilijk 't zijn mocht) volgde, waar Amsterdam lang het zegelen toe weigerde. Dat echter deze ƒ60,000 (want over deze som liep het Consent alleen) niet verr' reikten, begrijpt | |
[pagina 134]
| |
men lichtelijk: de Prins van Oranje uit het leger (waar mêe hij onder anderen het Guliksche zeer geteisterd had ter wrake van het door van Rossum mishandelde Brabant) te rug gekeerd, sukkelde op nieuw met de Staten van Holland, die hij beschreef om penningen te vinden tot verdediging der Provincie tegen de Gelderschen, die, nu versterkt, brandbrieven aan Kuilenburg, Vianen, en Heusden gezonden hadden: 't was het oude gesukkel. Te Brussel, waar de Landvoogdes nu in 1593 de Algemeene Staten bij een had geroepen, ging 't niet beter. Daar weigerde Holland alles ten zij de 100ste penning die op de uitgaande koopwaren gelegd was, werd afgeschaft. Hoog rees het ongenoegen der Landvoogdes, en eindelijk werd dan ƒ120,000 afgedrongen, en dit zonder zich de halstarrigheid van Amsterdam, dat weigerig bleef, te bekreunen. - Dat deze halstarrigheden een verkeerd uitwerksel hadden, begrijpt men licht, en dat men nu Holland zelfs meer opdrong, dan men anders gedaan zou hebben, ligt in den aart van de zaak. En hoe zeer het de koopmans-geest was, die ze voortbracht, behoeft niet aangewezen. Opmerklijk is ten dezen aanzien, dat in een latere onderhandeling een verdeeling voorgesteld werd, waar bij meer dan ⅛ van 't ingewilligde te kort kwam: de President vroeg waar dan dit achtste (of zoo veel de ontbrekende som wezen mocht) van daan zou komen? - Zij antwoordden, van de Geestelijkheid, de Edelen, en de kleine steedjens als Asperen, Heukelom, Leerdam. Het andwoord was, dat de Geestelijkheid reeds de helft harer inkomsten opbracht. - | |
[pagina 135]
| |
Zie daar wat de Geestelijkheid hier te lande deed, en hoe weinig zij verdiende als lieden die met de kevers gelijk stonden, vermaand te worden. - En wat de Edelen betreft, dat die (behalven dat zij ook betaalden door diensten enz.) niet dan tien of twaalf in getal waren. Hoe was derhalve de oude Hollandsche Adel toen reeds versmolten!
In Picardijen had de Hertog van Vendôme (daar Landvoogd) zich ook ter zelfder tijd wakker geweerd met het nemen van plaatsen, als St Omer, Bethune, Atrecht enz. En ook ter zee ontbrak het niet aan scheeps-ontmoetingen tusschen Franschen en Nederlanders. - De Dolfijn die met 40,000 man te voet (waar onder 14,000 Zwitsers) en 4000 paarden in Roussillon viel, stiet dadelijk zijn hoofd voor Perpignan, waar de Hertog van Alba hem voorgekomen was; en hij keerde zonder iets uitgerecht te hebben naar huis. - In Piemont waren de Franschen onder Bellay (een groot krijgsman) en naderhand onder François zelven, gelukkiger, doch dit gaat ons Land minder aan, dan het geen in de Nederlanden gebeurde, en wij keeren ons hier toe. In Junij 1543 maakte François zich gereed, om zelf in de Nederlanden krijg te voeren, waar nu Terouane door de onzen belegerd werd. - Na vooraf een bende in Henegouwen gezonden te hebben die daar brandden en plonderden, versterkte hij Landrecy en voorzag het van mond- en krijgsbehoefte. Nu zond hij den Dolfijn in 't hart van Henegouwen, dat terwijl de Keizerlijke benden door den Hertog van Kleef bezig gehouden werden, ontbloot was. | |
[pagina 136]
| |
Hier had hij schoon spel. Hij nam Barlaimont, Maubenge, en een en ander kasteel maar 't mislukte hem Bink te nemen, waar hij bres geschoten hebbende, en een storm wagende, met groot verlies afgeslagen werd. Als de tijding nu kwam dat de Nederlandsche troepen uit Gelderland te rug kwamen om hem tegenstand te bieden, verliet hij ook Maubeuge, dat hij in den brand stak, en kwam zijn Vader, die in of bij Landrecy was, weêr 't huis. De Koning zelf versterkte Guise van waar Landrecy gespijst moest worden, en liet, na het nemen van eenige plaatsen, die spoedig wêer hernomen werden, de veldtocht daarbij steken. De Graaf van Roeux met een deel troepen uit Gelderland aankomende dacht Landrecy te nemen, en nam, dit mislukkende eenige andere plaatsen te rug, leed een verlies bij Bohain, en wendde 't naar Quesnoy. Met vijf verschillende legers tastte François nu den Keizer en zijne staten aan, zoo dat men niet wist, waar het eerst ter verdediging heen te snellen; maar hier niet meê te vreden, verzoekt en verkrijgt hij van Solyman de vloot die Hariadan Barbarossa gebood, ter zijner beschikking en hulp: deze bestond uit 150 zeilen van verschillende grootte. Hiermêe zeilt Hariadan de engte van Messina langs naar Reggio, verrast dit met het kasteel, maakt het volk tot slaven, en steekt stad en slot in vlam: van daar de Italiaansche kust langs strijkende loopt hij te Marseille binnen om de bevelen van Zijne Aller-Christelijkste Majesteit te verwachten. Deze zendt hem om Nice te veroveren: de Turk zeilt heen, landt, en plant zijn geschut. François zendt er nog | |
[pagina 137]
| |
22 galeien en 18 vrachtschepen bij, die 8000 man en veel proviand aanbrengen. Na twee stormen afgeslagen te hebben, geen derden door kunnende staan, geeft de stad zich, op beding van vrijheid, en goed, over, en de bezetting wijkt in het kasteel. Dit wordt herhaalde malen aangetast, tot er ontzet koomt; en nu plonderen, en moorden, zoo Franschen als Turken de stad leêg en leggen ze in kolen, en een menigte der ingezetenen in slavernij meêsleepende, steken zij weder in zee. Van nu af loopt de oorlog aldaar den Franschen weêr tegen. En kort daarna komt Barbarossa met 25 galeien de kusten van Spanje ontrusten.
Maar wij hebben ook van den oorlog ter zee gewaagd. Om ten minste daar iets van te zeggen, merken wij aan (want bloote kaperijen verdienen geen aanroeren) dat de Admiraal Maximiliaan van Bourgoudie in Meij 1543 met 9 schepen de Garonne opzeilde en daar een landing deed, edoch weinig buit te rug bracht behalven eenige klokken uit kerken, die hij, of waarvan hij de dorpen geplonderd of in brand gestoken had: maar welke tocht, schoon naderhand herhaald, bij onze schrijvers zeer koeltjens gedacht wordt: men begrijpt waarom? Een tocht om de Zond te openen ware hun, door wier geest zij bestierd wierden, liever geweest.
Van alle kanten derhalve en met de uiterste geweldigheid aangevallen, was de toestand van Karel allerbedenkelijkst, en te meer door de afgescheiden ligging zijner staten, waar door hun verdediging ten | |
[pagina 138]
| |
uiterste moeilijk viel. François kon van de eene grens zijns gebieds tot de andere vliegen naar willekeur, en zijne legers uit de Nederlanden naar Italien of de Pijreneën en te rug voeren naar willekeur, en naar 't de omstandigheden vorderden; en hij was in het middelpunt geplaatst van zijn Rijk, als de spin in haar net; doch Karel kon zijn landen niet verbinden of het een uit het ander te hulp komen zonder geweldige tochten en door omwegen, die meestal ondoenlijk, en uitputtend, en altijd ontijdig waren, door de verandering die de kans des oorlogs in dien tusschentijd voor deed vallen: zijne grenzen waren ontzachlijk uitgebreid zoo te land als ter zee, en derhalve door geen menschelijke macht te dekken of te verzekeren, en hij had, waar henen hij zich wendde, overal, in het ronde en aan allen kant vijand om zich, en in alle zijn staten tevens inwendig misnoegen en wederspannigheid. In Spanje gehoorzaamde men aan zijn Gouvernement niet dan met den grootsten weêrzin: Italie was een altijd verdeeld gewest uit verschillende Staten bestaande, welke ieder naar onafhanklijkheid stonden: In Duitschland was zijn gezag op die het niet openlijk wederstonden, zeer precair, en het was in het hart door een twistvuur aangetast, 't geen een groot gedeelte hem openlijk tot vijand gemaakt had, en den vijand daar even zoo uit Religie-belang en het geen daar onder bedekt werd, begunstigen deed, als in Italie uit den Nationalen haat tegen 't Rijk en persoonlijke inzichten, driften, en bijzondere redenen: Hoe het in de Nederlanden stond, en hoe dezen, in al wat van hun tot de gemeene bescherming van dit gewest werd | |
[pagina 139]
| |
gevorderd, weigerden, sleurden, en tegenwerkten, hebben wij reeds gezien in één voorbeeld, en deze verzetting tegen alle noodige maatregelen (waarin nu naar den staat van Europa het geld steeds de hoofdzaak was) ging steeds voort.. Vereeniging in doel of belang, daar was op geenerlei wijs aan te denken, veel min om een geestdrift als die der Franschen op te wekken, wien hunne snelheid en impetuositeit van karakter, zoo wel als hun nog behouden oorlogzuchtige aard, een dubbele kracht bij dat alles gaf tegen de traagheid, koelzinnigheid, en geld berekenende koopmans-geest van Karels onderdanen. Zijne tegenwoordigheid was overal even zeer noodig, en nergens kon zij ontbeerd worden. In Italie echter stonden de zaken nu op zoodanigen voet, dat hij zijn afzijn aldaar voor het oogenblik minder gevaarlijk achtte, dan in Duitschland en vooral in de Nederlanden. Hij vertrok dus aan het hoofd van een Legermacht, door Duitschland naar herwaart: deze macht bestond in 36,000 man voetvolk en 8000 ruiters. Niets verontwaardigde hem zoo zeer als de invallen en strooperijen van een Vorstjen, als Willem van Gulik, wien hij (wilde hij het slechts ernstig) als met één slag van zijn hand verpletteren kon. Hij had noch de persoonlijke hoedanigheden, noch de betrekkingen, noch den favor infortuniiGa naar voetnoot(1), welke Karel van Egmond zoo interessant maakten, en in 't welgeplaatste hart van Keizer Karel steeds een zeker ontzag voor hem inboezemden, wien hij 't nooit kwalijk afnam dat hij zijn vaderlijk erf tegen hem | |
[pagina 140]
| |
verdedigde, maar was een zeer onbeteekenend wezen, wien de bloote affiniteit met het Huis van Kleef, in 't bezit van dit aloud gebied gebracht had, en die nu, bij gebrek van beter, door de gunst van het Geldersche volk zich in een bezit zag gesteld, 't geen hij noch hart noch middel had te bewaren, dan voor zoo verre Marten van Rossum voor hem vechten of liever plonderen wilde, (want van Rossum was slechts partijganger, en geen Generaal) en de Gelderschen-zelven hem manschap en wapens verschaften, die hij-zelf niet wist te gebruiken noch te bestieren. - Karel van dien kant zijn Nederlandsche Erflanden naderende, nam de stad Duren stormenderhand, 't geen hem echter 800 man kostte, en nu gaf zich alles, waar voor hij zich vertoonde, gereedlijk aan hem over. Hertog Willem verloor dan den moed ook in eens, en 't gevoel van zijn zwakheid bekroop hem. Hij begaf zich in 's Keizers leger, en onderwierp zich aan zijn welbehagen, en dit op den 7 September 1543. Karel gedroeg zich hierin met eene edelmoedigheid zijner waardig; en werd als Hertog van Gelder en Graaf van Zutfen gehuldigd, waar over hij ook den Prins van Oranje tot Stadhouder stelde, en Marten van Rossum ging in zijn dienst over. Nu begaf hij zich naar Henegouwen, waar hij de Franschen te rug dwong te wijken. - Hij sloot nu ook een verbond (offensief zoo het hiet!) met Hendrik den VIII tegen François, wiens vriendschap zoo veranderlijk was als Hendrik-zelf, en een verbond van goede verstandhouding met Christiaan den III, die geen voordeel in de oorlog vindende, haar reeds moê en afkeerig | |
[pagina 141]
| |
van Frankrijk geworden was. Ook vorderde hij onderstand in Duitschland: waar voor de Protestantsche Vorsten vrijheid van Godsdienst-oefening bedongen. François 't nu te kwaad krijgende aan dezen kant, vloog weêr naar Italie, overviel daar de Keizerlijken, en nam Montferrat; doch het volgende jaar keerde ook daar de kans tegen hem: en op zijn beurt zag hij zich nu met drie verschillende legers aangevallen: uit Italie naamlijk; uit de Nederlanden; en van Calais en de zeekust, van waar de Engelschen hem bestookten. De veldtocht van het volgend jaar (1544) was allervoorspoedigst aan Karels zijde, doch de Prins van Oranje bleef in het beleg van St Disier in Champagne, en zijn dood maakte onzen Willem I zijn opvolger in 't Prinsdom: de Heer van Praat werd Stadhouder van Holland, Zeeland, en Utrecht. - Hendrik de VIII was geen bondgenoot waar men staat op kon maken; maar naar vrede met Frankrijk neigende, noodzaakte hij Karel, die nu den oorlog uit de Nederlanden in 't midden van Frankrijk verplaatst had, tot waar hij doorgedrongen was, hem te voorkomen, eer hij daar al de Fransche macht op het lijf kreeg en de terugtocht hem dus betwist worden kon. Te Crespi werd den 16 September eene vrede gesloten, die wederom even ja nog meer blinkend voor Karel was, dan de vorige twee; en waar bij François zelfs hulp belooven moest tegen zijn bondgenooten, de Turken. De Hertog van Orleans zou Karels dochter Maria, of de tweede dochter van zijn broeder Ferdinand trouwen, naar zijn [Karels] keuze, binnen vier maanden te verklaren; en in 't eerste geval zoú hij na voltrokken huwlijk Karels | |
[pagina 142]
| |
Landvoogd of Stadhouder over de Nederlanden zijn, en na Karels dood daarin en in 't Hertogdom Bourgondie en Graafschap Charolois opvolgen; ten zij er geen kinderen uit dat huwlijk verwekt werden. Zoo hij Ferdinands dochter verkoos, zou hij in tegendeel Milanen en Ast ten huwelijk hebben, ook voor zijn mannelijke kinderen, schoon niet uit dat, maar uit een tweede huwlijk geboren. [Zie de Opheld.] - Het huwlijk van Jeanne d'Albret (de Navarre) met Willem van Kleef wordt verbroken, als waarin zij nooit had toegestemd. 't Herstel van Oranje enz. wordt (als te voren) bedongen. Willem van Kleef trouwde vervolgens met een dochter van den Roomsch Koning Ferdinand. Met deze vrede had Karel derhalven zijn trouwloozen bondgenoot Hendrik VIII een vlieg afgevangen, die hem had willen voorkomen, en voor Boulogne lag. Hij had, toen hij meende een goede vrede voor zich te kunnen bedingen, en Karel daar iets van bemerkte, hem gezegd, dat hij hem vrij liet, zoo als hij zelf vrij wilde zijn, om afzonderlijk te handelen en te sluiten, en had zich derhalve van Karel niet te beklagen. Bij dit Bologne bleef het, dat door hem genomen en sedert door de Franschen getracht wierd te hernemen, het geen eerst na den dood van Hendrik gelukteGa naar voetnoot(1), en daar in bestond nu geheel de oorlog die tusschen de twee overburen aan den gang bleef. | |
[pagina 143]
| |
De Hertog van Orleans stierf in 1545, en men vermoedde dat hij door zijn broeder den Dolfijn en dezes Italiaansche Gemalin, vergeven zou zijn. - François overleefde hem niet lang, maar stierf op den 31 Maart 1547, opgevolgd van zijn zoon Henrik den II. - Koning Hendrik VIII van Engeland overleed twee maanden vroeger.
Na de nieuwe vrede met Frankrijk was Karel ernstig bedacht op het herstellen van de rust in Duitschland, zonder 't welk hij de Turken niet krachtdadig kon afweeren. - Te Smalkalde, een steedtjen tusschen Hessen en Thuringen, en deels onder het gebied van Hessen deels onder den Graaf van Hennenberg, hadden de Protestanten, in December 1530, zich verbonden, om zich niet weder onder den Roomschen stoel te laten brengen, maar hun belijdenis en de vrijheid van Duitschland (zoo het heeten moest) vast te houden en te handhaven. In 1545 liep de Rijksdag van Worms, onder voorzitting van den Roomsch Koning gehouden, vruchteloos voor des Keizers oogmerken af, maar men verklaarde daar openlijk zich aan het Concilie niet te willen onderwerpen; en op dien welken hij te Regensburg beschreef, verscheen noch de Keurvorst van Saxen, noch de Landgraaf van Hessen, en het werd toen reeds besloten, de hardnekkigheid dezer twee vorsten door wapenen te moeten bedwingen. Ondertusschen was de Geestelijkheid van Europa tot het Concilie te Trente in 1546 samengevloeid, doch niemand van wege de Protestantsche Vorsten. Dit was conform aan hun Protest of verklaring | |
[pagina 144]
| |
van zich niet te willen onderwerpen. Maar kwalijk: want dit maakte dat zij nooit triomfeeren konden. 't Was hun belang, en dat der Godsdienst geweest, daar (als Leden) hun Geestelijken te zenden, 't onderzoek over de misbruiken aan te dringen, waar in zij 's Keizers krachtige ondersteuning gehad zouden hebben, als die even zoo zeer als iemand van die misbruiken en de noodzakelijkheid van hervorming overtuigd was, en deze hervorming vurig wenschte; en op die wijze hadden zij kunnen triomfeeren: maar het was hun om geen gezuiverden leer en kerkdienst alleen te doen: 't was hun te doen om onafhanklijkheid in het kerklijke en in 't wareldlijke; en daar kwam dan de nieuwe dweepzucht bij, die in de Openbaring den plicht meende te vinden, om zich van de Roomsche Kerk af te scheiden. Luther overleed dit jaar (1546) te Ysleben in 't Mansfeldsche; maar zijn dood kon op geen denkbeelden, eens zoodanig geworteld, meer invloeien. Het wettig gezag van den Paus dus openlijk gehoond zijnde, zoo moest al wat de Roomsche Kerk aanhing, door dit gedrag rechtmatig verbitterd worden; en hij liet er zich zoo veel aan gelegen zijn, dat hij ter bedwinging van deze oproerigen (gelijk hij ze aanmerken moest) 12000 voetknechten en 800 kurassiers te paard, onder bevel van 's Keizers schoonzoon, Octavio Farnese, voor een half jaar lang, beloofde: ('t geen hij ook volvoerde). Het verbond van Smalkalde, waartoe van tijd tot tijd velen toegevloeid [waren] en deel in genomen hadden, werd nu op het voorgevallene, vernieuwd, en in 't | |
[pagina 145]
| |
heimlijk door die bondgenooten geld en manschap bij een gebracht. - Ondertusschen sloot Karel een bestand van een jaar met Solyman. - Op den 16 Junij 1546 vragen zij Karel cathegorisch af, waar toe hij zoo wapende. Hij andwoordt om de vrede in Duitschland te herstellen, en dat die dit wilden, zijn vriendschap en genegenheid, die haar verstoorden, zijn gezag ondervinden zouden; en op dezen voet zendt hij aanschrijvingen rond. Men begreep licht, dat aanmatigingen van het oppergezag, eigendunklijke aanvallen op persoonlijke eigendommen of die van bij 't Rijk erkende en beschermde lichamen, als Abdijen, Bisdommen, Geestelijke orden, enz. even weinig met de Rijksvrede bestaanbaar waren, als de inneming van Munster door de Herdoopers of eenige andere rooverij, en dus, wat men zich voorstellen moest. Maurits van Saxen, na lang geweifeld te hebben, verbindt zich op den 19 Junij 1546, met den Keizer, en ter onderwerping aan het Concilie, even als de andere Rijksvorsten, en verblijft daar aan 't geschil over de Godsdienst-hervorming. Dit was een geheim verdragGa naar voetnoot(1). Nu was het tusschen 't Rijk en de Protestantsche rijks-leden en steden oorlog. De Paltsgraaf van den Rhijn tracht die nog voor te komen; maar deze laatsten verwerpen dit, met brieven, die ten uiterste honend zijn. - Het was thands van hun belang, den Keizer midden in zijn toerusting voor te komen. | |
[pagina 146]
| |
Dit deed men dan ook; de Landgraaf van Hessen trok omtrent half Julij met de verbonden legermacht op, en van een anderen kant verrasten zij 't steedtjen Claussen, en eenige sloten in de Alpen, om den toevoer der benden, uit en over Italien verwacht, aan 't Keizerlijk leger af te snijden. - Karel deed nu den Keurvorst van Saxen, den Landgraaf van Hessen, en die hen aanhingen, in den Rijksban. - Zij van hun kant zeiden hem den oorlog aan, en noemden hem in hun Manifest, ‘Karel zich gedragende als Keizer des H.R. RijksGa naar voetnoot(1).’ De Keizer was bij Ingolstad gelegerd. De Keurvorst en Landgraaf, den Donau doorwadende over een ondiepte welke zij ontdekten, nemen bezit van een hoogte, die deze legerplaats beheerschte, en slaan zich daar neêr. Zeer sterk van geschut zijnde, beschoten zij 't Keizerlijk leger allerhevigst, waar van zij slechts door een beekjen, dat bij Ingolstad in den Donau viel, afgescheiden waren. Karel hield zich met zijn krijgsmacht stil, en zij trokken in goede orde weêr af. - Maurits van Saxen intusschen in Karels dienst, viel met den Roomsch Koning uit Bohemen, waar de Hussiten en Lutherschen in opschudding waren, doch ras in teugel gebracht werden, in Saxen; waarin zij, op Wittenberg, Ysenach, en Gotha na, alles veroverden. Karel ontfing inmiddels versterking, en nam Neurenberg en Donauwerdt, en maakte voorts meester van den Donau te zijn: wanneer in de wederzijdsche legers een pest | |
[pagina 147]
| |
ontstond, die de beide partijen verzwakte, en ter wederzijde vele benden deed aftrekken. - De Bondgenooten werden 't oneens, en verliepen, en voerden elkander nu toe, dat ieder vosjen maar voor zijn staartjen moest zorgen; en elk om geld verlegen, brandschatte de Kloosters en Kerken in zijns nabuurs land, daar hij er in zijne eigen niet meer overgelaten had. De Paltsgraaf Frederik kwam den Keizer te Halle vergiffenis vragen, en verkreeg die (in 1547): ook volgde de Hertog van Wirtenberg mede uit al zijne vastigheden gedreven zijnde, dit voorbeeld, en bracht 50,000 Rhijn-guldens tot den oorlog tegen zijn bondgenooten: zoo als ook de steden beboet werden. De Keurvorst van Saxen echter, nu in zijn gebied weêrgekeerd, hernam daar tegen niet alleen 't zijne, maar ook alles wat Maurits bezat, Leipsich en Dresden slechts uitgezonderd. Karel zond Albert van Brandenburg tegen hem, maar deze werd door hem en Hertog Ernst geslagen en gevangen genomen. - De oorlog door de Protestanten vereenigd en aanvallend begonnen, was nu verweerend geworden en ieder gedwongen op 't zijne te passen; maar deze overwinning gaf weêr algemeenen moed en hereeniging; en de Bohemers stonden nu openlijk op en grepen de wapenen. Erik van Brunswijk werd tegen de Bondgenooten gezonden, die Bremen, door de Keizerlijken belegerd, ontzetten wilden, maar geslagen: en de Keizer was tot grooter poging genoodzaakt, om de weifelende weegschaal des krijgs eenen uitslag te geven. Karel met den Roomsch Koning en de broeders | |
[pagina 148]
| |
Maurits en August van Saxen vereenigd, trok den Keurvorst Jan Frederik tegen, en ontmoette hem ter hoogte van Mulberg, waar de Elbe de wederzijdsche Legers van één scheidde. Eenige Spanjaarts zwommen de rivier over met het zwaard in den mond, en de Saxen, daar ter bewaring gesteld, weken te rug, en lieten hun den oever met de vaartuigen naar derwaarts overgehaald. Spoedig ging deels met deze schuiten, deels wadende, deels langs een afgebrande brug, maar die men in der haast wat herstelde, de geheele macht over, terwijl de Keurvorst een predikatie hoorde. Wederzijdsche legers waren van gelijke sterkte; maar de Keizer had, ten einde spoed te maken, zijn voetvolk achter wege gelaten, en dus (tegen den raad van den Hertog van Alba, en de voornaamste zijner krijgshoofden), met enkel Ruiterij slag geleverd. Eene roekeloosheid, die het geluk bekroonde! Als men hem drong om de voetknechten in te wachten, zei hij: ‘Ik moet Keizer leven of sterven, en alles hangt hier aan 't oogenblik.’ En ‘de Keizer is er bij, doet zoo veel als 20,000 lanciers.’ - Op 't gerucht van deze overtocht verliet hij [de Keurvorst] den preek en stelde zijn macht in slagorde. Zoo deed ook de Keizer, en na een hardnekkig gevecht van den middag af tot in de nacht, werd de Keurvorst op de vlucht geslagen, en in de vlucht gevangen. Voor den Keizer gebracht, zei hij: ‘Genadigste Keizer, ik ben door het recht des oorlogs uw gevangen; ik verzoek dat gij mij als een Vorst zult doen behandelen.’ Karel antwoordde daar op: ‘zoo ben ik dan nu weêr Keizer? Gij zult behandeld worden, gelijk gij verdiend hebt.’ - Hij | |
[pagina 149]
| |
zuchtte daar op en zweeg. Ook Ernst van Brunswijk werd gevangen, en een groot getal manschap: over de 2000 soldaten bleven er en 500 ruiters: aan 's Keizers zij' vielen er nog geen 100 man in 't geheel. De Bohemers leiden op deze tijding de wapens weêr neder. De Keizer nam Torgau, en Wittenberg, en veroordeelde den gevangen Keurvorst, als schuldig aan 't crimen perduellionis, ter dood. Maar Joachim van Brandenburg en Willem van Gulik verbaden dit vonnis, en 't werd in eene eeuwige gevangenis veranderd. - Maar kort daar na viel Sibilla van Kleef, des gevangen Keurvorsten Gemalin, met zijn broeder Ernst en kinderen, den Keizer te voet, ten einde hem de vrijheid te verwerven; waar op Karel hen eenige hoop gaf, en intusschen haar toestond, 8 dagen lang hem te troosten en op te passen. - Hij werd beroofd van zijn Keurvorstendom 't geen (in 't volgend jaar 1548) aan Maurits van Saxen gegeven werd; zijn goederen werden deels ten profijte des Keizers, deels aan Maurits toegewezen of toebedeeld, waar tegen deze laatste aan des veroordeelden kinderen jaarlijks 50,000 Rhijnsche Guldens zou uitkeeren, die voor zijne schulden ook 100,000 eens betalen moest, waar mêe dan tevens alle geschillen en aanspraken ten eind moesten zijn. - De Landgraaf van Hessen had zich sedert het uiteengaan der Protestanten stil op zijn eigen grond gehouden, en bewerkte nu door zijn zwager (Maurits van Saxen) een verzoening met den Keizer: hij onderwierp zich, en de Keurvorst van Brandenburg, zijn zwager Maurits, en de Keurvorst van de Palts bleven borg voor zijne trouw en gehoorzaamheid. (Ook de onderwerping | |
[pagina 150]
| |
aan de besluiten van een Godvreezend en vrij Concilie werd hier bij bedongen en aangenomen.) Hij betaalde 150,000 Rhijn-Gulden en gaf 200 stukken geschut. Hij werd gevangen gehouden, schoon ook zijne Gemalin, en zelfs Karels zuster, zijn ontslag smeekten. Bovendien had de Keizer over de 300 stukken geschut veroverd, en 500 stonden er een tijd lang te Frankfort te pronk: men meent dat hij er over de 1000 met zich voerde. Nu brachten de Duitsche Staten den Keizer zeer gereedelijk geld voor de oorlogskosten op: en vooral werd dit van die genen gevergd die aan de zijde der Protestanten geweest waren: men wil dat dit geld wel 160,000,000 Rhijnsche Guldens bedroeg [z.d. Opheld.], behalven het geen aan zijn Raden en beämpten mildelijk geschonken werd. In September 1547 hield hij na zulk een allerblinkendsten en schitterenden uitslag des krijgs, rijksdag te Augsburg. Hier deed hij door zijne zuster de Koningin Maria voorslaan dat Ferdinand ten behoeve van Karels zoon Filip, afstand zou doen van zijn waardigheid. Doch Ferdinand had daar geen smaak in, en hij zag, na de overweging van 't geen het beheerschen van zoo vele Staten en Rijken in had, en de jonkheid van zijnen zoon, daar van af. Het concilie van Trente was nu sedert 1545 begonnen, maar daar kwam geen cind aan. De Paus had het naar Bononien (Bonen) ontboden om daar zitting te houden; maar Karel die dit niet goed vond, verbood aan zijne onderdanen te gehoorzamenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 151]
| |
Daar dit geschil nog zoo spoedig geen eind liet vermoeden, dewijl de Paus niet te rug wilde treden en Karel niet toegeven, begreep deze dat er bij voorraad en zoo lang dit hangende was, een regel moest zijn waar naar men zich in 't stuk van de Godsdienst-geschillen te houden had. Hij deed dus door eenige geleerde mannen (waar onder de beroemde Rudolf Agricola) een dogmatisch systema en Ceremonie-reglement opstellen, het geen den naam van het Interim kreeg. En den 15 Mey 1548 bracht hij dit op den daartoe vergaderden Rijksdag te Augsburg, en op den 31 dier maand werd het aangenomen en den invoer daar van besloten. Dit echter in werking te brengen ontmoette zeer groote zwarigheid, daar geene der partijen daar genoegen meê nemen kon. En in der daad, men kon aan den Keizer, als zoodanig het recht niet toekennen, om over Godsdienstleer of plechtigheid uitspraak te doen. Over de kerk als zoodanig kon hem geen gezag toegekend worden. 't Was inderdaad bij provisie zich aanmatigen het geen Henrik de VIII in Engeland zich in perpetuum aanmatigde, en aan zijn kroon verknocht, en er nog aan verknocht blijft. - R. Katholijken zeker konden dit niet, en de Protestantanten wilden dit niet; want waarom zij die macht niet zoo wel aan den Keizer zouden hebben kunnen toestaan, als zij 't sedert in Duitschland aan hun mindere Landsheeren, in Engeland aan hun Koningen en elders aan Staats- of regeerings-lichamen toegestaan hebben en dit tot een grond van hun geheel Kerkelijk Recht gemaakt hebbenGa naar voetnoot(1), zou moeilijk | |
[pagina 152]
| |
te zeggen zijn. Een van beide moest Karel: of de kerk zoo zij stond, handhaven tegen nieuwigheden: of, vrijheid van kerkdienst invoeren: of (wil men een derde) nu de facta niet te niet te doen waren, het statu quo doen bewaren, tot de uitspraak der kerk daar zijn zou, hoe lang of hoe kort dit duren mocht. - Doch alle drie was aan allergewichtigste zwarigheden onderhevig; en dit determineerde hem. Maar nog een ander punt hield sedert eenigen tijd de Rijksdagen bezig, onze Nederlanden betreffende. De band, waarmeê zij aan het Rijk verknocht waren, was zoodanig verrekt en verslapt, dat zij niets meer tot het Rijk toebrachten, en van alle betrekking niets dan alleen in den naam van Rijksleen, en een ydele formaliteit was overgebleven. Maar gelijk dit aan de eene zijde het Rijk van zoo machtig een steun beroofde, als het aan gewesten van zulk een belang hebben kon, zoo beroofde 't aan den anderen kant ook deze gewesten van eene bescherming die somtijds te stade mocht komen. Het was ten dien aanzien ook zeer ongelijk. Gelderland en Zutfen b.v. erkenden het Rijk volkomen. Vlaanderen voor zoo verr' 't een Fransch leen was, was sedert de vrede van Madrid en volgende, ten aanzien van dat, en nog van een ander gedeelte, geheel onafhanklijk, maar een deel erkende het Rijk, en echter deze deelen maakten nu ééne provintie. Holland was in 1526 voor 't Keizerlijk Kamergerecht te Spiers door Utrecht gedagvaard, maar weigerde daar te verschijnen. Albert van Oostenrijk had in 1438 het Rijk het eerst in kreitsen verdeeld, die toen vier | |
[pagina 153]
| |
in getal waren, en Utrecht, Gelderland, Brabant, en Holland werden toen onder de derde kreits begrepen. Maximiliaan verdeelde het Rijk in zes kreitsen, en wat later in tien, van welke de zoogenaamde Bourgondische kreits de Erflanden van zijn kleinzoon en pupil (Karel) begreep. Gelderland en Utrecht behoorden daar toen niet onder, maar onder de West-faalsche kreits. - Intusschen, de zaak wel beschouwd, deze verdeelingen waren voornaamlijk ingericht, ten einde de omslagen der lasten te regelen. Maar Holland voorlang door Lodewijk V voor een vrij leen verklaard, alleen door het vinculum feudale aan het Rijk verknocht, en door geen vinculum juris publici, kon tot geen lastbetaling gedwongen worden. Doch de theorie van het Recht was toen zoodanig verward geworden, door den indrang van het Jus Civile Romanum in alles, dat men niet meer begreep, dat het zijn kon, dat de Keizer geen summus imperans was van een land waar van hij Leenheer was, het geen echter een allereenvoudigst ding is. Ook betwistte men hier het recht dat Maximiliaan, het zij als Keizer, het zij als voogd van Karel, gehad zou hebben om het erfgoed van zijn pupil te bezwaren ten behoeve van 't Rijk. - Het geschil werd in 1543 op den rijksdag weêr opgehaald ter gelegenheid van Utrechts, Gelderlands, en Zulfens vereeniging met Holland enz. maar bleef toen smooren. Evenwel Utrecht had ook in lang geene Rijkslasten betaald, en van dit gewest rekende men 't ten minste onwederspreeklijk dat het die schuldig was; en dus verzocht men den Keizer dat hij gemachtigden van Utrecht naar Spiers wilde doen komen, om we- | |
[pagina 154]
| |
gens de achterstallen (nb.) af te rekenen. En in der daad men had hier gelijk in. De Protestantsche oorlog kwam tusschen beide: maar op den rijksdag van 1548 te Augsburg werd beweerd, dat onder Filip van Bourgondie de Nederlanden op den rijksdag op hun aandeel in de Rijkslasten gesteld waren, en dat de Bourgondische Kreits derhalve, als nog lid des Rijks zijnde, ook als zoodanig de gemeene lasten moest helpen dragen. Men merkte daar tegen aan, dat dit nooit executie gehad had, en toonde zulks en detail zelfs van Utrecht en Gelderland. De Keizer zat hier in de knel tusschen zijne hoedanigheid van Keizer en die van Heer der Nederlanden, en maakte de zaak uit, met een verdrag, 't geen het vermaarde verdrag van Augsburg is, op den 26 Junij 1548. Hierbij worden de Nederlandsche gewesten (alle met name) Bourgondie daar onder begrepen, onder de hoedeGa naar voetnoot(1) en bescherming van 't Rijk gesteld, behoudens hunne voorrechten en vrijheden; en moeten dien volgende beschreven worden tot de Rijksdagen: en hij belooft voor deze landen zoo veel aan het Rijk op te brengen als twee Keurvorsten, beide in manschap en geld (met vrijlating van in plaats van manschap, geld te mogen geven); doch in geval van oorlog met de Turken, zoo veel als drie KeurvorstenGa naar voetnoot(2). Om 't niet voldoen aan dit hun aandeel, en anders niet, mogen zij voor het Koninklijk Kamergericht te Spiers betrokken worden. Zij maken een Kreits alleen, de | |
[pagina 155]
| |
Bourgondische genoemd, 't zij zij daar te voren toe behoord hebben of niet. Zij zijn vrij en onafhanklijk van den Keizer en 't Rijk, en worden daar voor erkend, maar die Leenen van 't Rijk zijn, blijven 't. Voorts moeten zij den Landvrede van het Rijk onderhouden. In Holland vond dit Tractaat vrij wat moeite: inzonderheid wilde men die Rijkslasten uit de beden betaald hebben, doch dit bleef onbepaald en het Tractaat werd ook daar, als in de andere gewesten bekrachtigd. ‘Zie daar dan nu Holland even zoo als de overige Nederlandsche Gewesten als Rijksleen erkend!’ zegt wagenaar bladz. 320. En hij verwondert zich dat men des niet tegenstaande, in het jaar 1550, judicieel en voor Karel-zelven, beweerde dat Holland nooit iets met het Rijk te schaffen gehad hadGa naar voetnoot(1). - Maar onafhanklijk van dit verdrag van Augsburg (waaruit kluit al de ongelukken van onze Nederlanden plach af te leiden) kan immers a posteriori zoo min als a priori geen twijfel bij mooglijkheid vallen over Hollands leenroerigheid; en zulks noch quod ad jus noch quod ad factum. En waar komt dan dat eeuwig verduisteren, ontkennen, en schandelijk bestrijden van zulke blijkbare waarheden van daan? 't Is, dat aan de Rijks-leenroerigheid, de Erfvolging hangt, en derhalve de volstrekte en onmiskenbre misdadigheid in het tegenstaan van de alleen wettige opvolgingen, en het voorstaan van een zwakke, nietige, en (waar 't om te doen is) factie-re- | |
[pagina 156]
| |
geering onder den naam van een wijf. Het is met één woord, de vervloekte Hocksche partij, die onze Republiek zoo lang zij bestaan heeft, nu onder praetext van Godsdienst-geschillen, dan onder 't voorwendsel van vrijheid, telken reize verscheurd heeft om ze aan een factie van zich onafhanklijk makende personen of familien te onderwerpen; en die nu wederom zoo onbeschaamd als ooit het hoofd opsteekt, en met wie alle heil, alle rust, alle genot van Burgerlijke rechten, en alle waarachtige eer en Godsdienst onbestaanbaar is. Deze factie, die, als blind voor alle waarheid, zelfs een huidecoper meê gesleept heeft om de belachlijkste sustenu te voeren, en met een zoo onbegrijplijke schranderheid als stoutheid te verdedigen en voor te staanGa naar voetnoot(1), heeft alle Revolutien overleefd; en zal ook op nieuw onzen Staat om verr' werpen, om dat het beginsel waar ze van uitgaat, in der daad practisch is en in het hart schuilt, dat voor geene overtuiging vatbaar is, maar het verstand de oogen uitsteekt, wanneer het ze opheft, ten einde de valschheid waar het zijn lust in schept te blijven koesteren. - Doch dit daargelaten!
In het zelfde jaar 1548 stierf de Kaptein Generaal der Nederlanden, Maximiliaan van Egmond, wiens dochter door haar echt met Prins Willem I (in 1551) Buren, Ysselstein, Leerdam, en meer andere Heerlijkheden aan het huis van Oranje bracht. - In | |
[pagina 157]
| |
1549 deed Karel zijnen zoon Filip, wien hij ten dien einde uit Spanjen ontbood, in de Nederlanden voor hunnen toekomenden oppersten Heer en natuurlijken Prinse huldigen. Wat hem hier toe bewogen hebbe, daarover is men oneens. Zekerlijk was het de zucht om de Nederlanden, waar voor hij zoo veel hart had, door een nieuwen band nader aan zich en zijn zoon te verknochten: men weet, wat indruk een zulke plechtigheid dikwijls op de gemoederen van een Volk vermag, en hij mocht zich voorstellen, dat zij ook op zijn zoon indruk zou maken, en door hare aandoenlijkheid zijn hart voor eene Natie innemen en vertederen, waar voor hij, in Spanje opgevoed zijnde, de gevoelens van zijn vader niet koesteren [kon], welke die vader hem echter wel met zijn bloed wenschste in en over te storten. Hij had nu reeds gezien, dat zijn voorliefde voor deze zijne Erflanden, waar over men zich in Spanje zoo zeer beklaagde, door dien zoon in 't geheel niet gedeeld wierd, maar ten gevolge van een Spaansche opvoeding, de Spanjaart hem in het hart zat, en het was hierom oogschijnlijk, dat hij hem op deze wijs eerder aan deze staten verbond, ten einde hun vrijer, hartelijker, en kunstlooze liefde-uitboezemingen (waar hij-zelf zoo veel prijs op stelde) tegen de kouder, statiger, en formeler eerbewijzingen te doen afsteken. - Wagenaar raaskalt hier. Maar dit was zijn oogmerk alleen niet. Het was tevens de opvolging in de gezamendlijke Nederlanden op den naasten bloedverwant (met in achtneming van het recht van repraesentatie) te regelen: en de beduchtheid, dat wellicht Filip (zwak van gestel zijn- | |
[pagina 158]
| |
de en niet bestand tegen vermoeiingen, 't geen op geheel zijn karakter invloeide) voor hem mocht komen te sterven, en de erfvolging daar door onzeker zijn en de gewesten dus van elkander mochten geraken, kan hier hij meêgewerkt hebben: zoo als hij dan ook kort daar op met overleg der gezamendlijke Staten, verklaarde, dat de Nederlanden nooit van elkander zouden kunnen gescheiden worden, maar altijd door één en denzelfden vorst geregeerd moesten worden. Wij hebben reeds opgemerkt, dat dit in de overeenkomst van Karel den Stouten met Fredrik III reeds opgesloten was; en het was dus geen nieuwigheid, dan ten aanzien van het sedert aangewonnen Gelderland. Ten dezen aanzien was dit punt derhalve voornamelijk van het hoogste belang, en het bracht teffens met zich de ondubbelzinnige verklaring, ‘dat in Gelderland ook vrouwen op mochten volgen:’ het geen conform aan zijn deductie tegen Willem van Gulik, maar strijdig met de bij 't Rijk altijd vastgehouden grondregel was. Men zoekt in den eed dien Filip toen deed, een groote bijzonderheid, om dat hij zwoer alle de privilegien te onderhouden, daar Filip de Schoone en Karel de V, geene andere bevestigd hadden dan die door Filip en Karel van Bourgondie en hun voorzaten verleend waren. - Dwaasheid! - De Eed van Filip II kon nooit geduid worden dan op privilegien toen hij zwoer, erkend en in kracht zijnde; terwijl zijn Vader en Grootvader verplicht waren de privilegien van Maria met klare bewoordingen uit te sluiten; de eerste, om dat hij ze in werking vond; de tweede, om dat ze nog voor geldend gehouden | |
[pagina 159]
| |
werden.: maar nu waren zij zeker in onbruik, en al waren zij oorspronklijk geldend geweest, na zoo veel tijds desuetudine [door onbruik] geäbrogeerd en dus niet meer bestaande, ten zij zij uitdrukkelijk vernieuwd wierdenGa naar voetnoot(1). Even zoo haspelt men over de tijtels van oversten Heer dien Karel V gebruikteGa naar voetnoot(2), en van gerechtig geboren Landsheer en Prins, die de Staten in hunnen Eed aan Filip gebruiktenGa naar voetnoot(3). Dat spits-vindige domkoppen daar naderhand groot onderscheid in konden zoeken, is zeker; maar dat de zaak dezelfde was, behoeft geen betooging, daar immers de Staten des Lands geen gedachten hadden of konden hebben, om den Vorst, terwijl zij hem zwoeren, het summum imperium te betwisten; gelijk zij dan ook naderhand (bij de overdracht,) die benaming ten zijnen aanzien even zoo weinig geschuwd hebben als dien van subjecten en onderdanen ten opzichte van zich-zelven en de Ingezetenen. - Met de Gentenaren was 't iets anders: want wanneer deze den Keizer in 1539 den naam van Souverain Seigneur weigerden te geven, en hem alleen als leur seigneur naturel comme Comte de Flandres betijtelden, duid- | |
[pagina 160]
| |
den zij daarmeê hun gehechtheid aan Frankrijk aan, als oudtijds Leenheer, en naar hun gevoelen Overheer (supremus dominus) van den Keizer wegens Vlaanderen, waarom het hun ook ten Hove kwalijk genomen werd. De Keizer beleende ook in 1551 zijn zoon met de Erf-Nederlanden, bij een gouden bulle, en deed dit door den Roomsch Koning bevestigen. Middelerwijl werd er een vonnis in judicio contradictorio bij den Raad van Mechlen gewezen, 't geen voor ons Jus Civile Hollandicum van het grootste belang was, en daar om ook nog bij Juristen verdiend gemeld te worden. Het betrof naamlijk het recht om een vreemdeling op wien men iets te vorderen heeft, bij wege van arrest te bekommeren. Dit recht van Hollandschen oorsprong, en algemeen en zonder uitzondering tegen allen en een iegelijk (ook tegen vrouwen) geöefend, werd door de Brabanders tegengesproken op grond van de gouden bulle van Karel IV. Maar Holland werd bij dit gewijsde in zijn oud recht gehandhaafd, en bleef niettegenstaande de nieuwe vereeniging met het Rijk, in 't bezit (of quasi-bezit) van het te werk te leggen.
De Placaten tegen de Hervorming (zoo men 't noemt) waren hier te lande van tijd tot tijd vernieuwd geworden: en na deze huldiging van Filip werden zij op nieuw afgekondigd en versterkt. - Aan de Joden die Portugal hadden moeten verlaten, werd (schoon zij zich bekeerden tot het Christendom noemden) het land ontzegd. Doch dit punt wordt te onrecht tot de Hervorming betrokken, dan alleen voor zoo | |
[pagina 161]
| |
verre die zich liever en lichter voor Hervormden dan voor Katholijken deden doorgaan. Ook werd het geestelijk Inquisitie-Gerecht in de Nederlanden door een Enkhuyzenaar, Ruard Tapper, als Opper- Inquisiteur bediend, en door den Keizer sterk gesteund. Men begon er hier in Holland geweldig over te morren, niet, dat men er juist zoo kettersch van gevoelen, of zoo onroomsch in 't hart was; maar men vreesde voor het verloop van den Koophandel door de vervolging die de vreemde kooplieden, (meest al met de nieuwe gevoelens besmet) daar van te duchten haddenGa naar voetnoot(1). Want behalven dat in Duitschland de Hervormden openbare oefening van hunne Godsdienst hadden, en in Frankrijk het Calvinismus en Zwinglianismus meer en meer voortgang maakte, en zelfs het hof aldaar er van vervuld was, zoo was het voor elken vagabond die zijn vaderland ('t zij om een misdaad of niet) had moeten verlaten, een gereed voorwendsel, dat hij om zijn geloof zijn land had moeten verlaten, en de toevlucht van die allen was de koophandel; waardoor dan nu ook alles van vreemde kooplieden vel quasi krielde, die deerlijk schreeuwden, dat zij ontzachlijke schatten konden aanbrengen en goudmijnen openen, ware er slechts veiligheid voor hun. De naam van Inquisitie, schoon deze toen inderdaad niet anders was dan een Geestelijke Rechtbank overeenkomstig de Geestelijke rechten, en (zoo het schijnt) juist geene bijzondere forme van procedeeren houdende, en dus in zich zelf niet vreeslijker dan eenig | |
[pagina 162]
| |
ander, 't zij geestelijk, 't zij wareldlijk gerechtshof, was door de misbruiken, daarvan in Spanje gemaakt, haatlijk geworden en werd dus als 't toppunt van ongehoorde dwang en wreedheid uitgekreten. En in Antwerpen gaf dit zulk een indruk dat het koopen en verkoopen stil stond, en de huizen eensklaps hun prijs verloren. De placaten werden toen verzacht, en (het geen de menigte te vreden stelde) de naam van Inquisitie werd er in verwisseld, met die van Geestelijke Rechters. - Zoo gaat het! [Wat inquisitie zij? - [Zie de Bijvoegs.]
In het jaar 1530 onstond er eenige onmin met Hendrik den II, nu Koning van Frankrijk, over die fraaie grondregel, die sedert (en vooral in 1778 enz.) zoo veel beweging gemaakt en zoo veel jammers voortgebracht heeft: vrij schip, vrij goed. Tegen dezen vervloekten grondregel, altijd door de Hollanders (als kooplieden) doorgedreven, beval Hendrik II, dat niet slechts vijandelijke of andere verboden goederen op de schepen waar zij gevonden wierden, maar ook al de overige daarbij gevonden goederen, verbeurd verklaard zouden wordenGa naar voetnoot(1). Men kwam echter weldra overeen, om de verbeurdverklaring bij de vijandelijke en verboden waren alleen te bepalen. Ook werd in dat jaar 1550 een vrede en verbond met Schotland gesloten, met het welk men eenige | |
[pagina 163]
| |
jaren, ter gelegenheid eener oorlog van Schotland en Frankrijk met Engeland in een staat van zeekrijg geweest was, doch die niet veel beteekende. Doch welhaast ontstond er een nieuwe oorlog met Frankrijk, 't geen den Keizer immer nijdig was, en nu meer dan ooit, daar Hendrik de II sedert dat hij in Spanje voor zijn vader in gijzeling geweest was, een onverzoenlijken haat tegen Karel had opgevat; en nu door de Protestantsche vorsten opgeruid zijnde, eer de zaken in Duitschland nog tot rust gebracht waren, de onzen onverhoeds niet alleen ter zee met het nemen van schepen, maar ook met het aanslaan der goederen van Nederlanders, overviel. Waar van hier na!
Van het geschil tusschen den Paus en den Keizer over de verlegging van de algemeene Seent (het Concilie) van Trente naar Bononie hebben wij gesproken. De nieuwe Paus Julius III beriep haar na den dood van zijn voorganger (in 1549 overleden) op nieuw te Trente tegens May 1551, en nu ging zij voort. Karel zorgde dat daar ook Nederlanders kwamen. Het Interim ontmoette ondertusschen overal tegenstand. Maagdenburg was om de verwerping daarvan, in den Rijksban gedaan, en dit van wapeningen gevolgd geweest die de verste uitzichten hadden. Maurits van Saxen had ruiterlijk verklaard, dat hij zich aan het Concilie niet onderwerpen wilde, ten zij de Protestantsche Godgeleerden daar meê zitting en stem hadden, en de Paus het voorzitterschap afstond. Zonder in de rechtmatigheid van dit effatum, of de praetensie daarin besloten, te treden, merken wij | |
[pagina 164]
| |
licht, dat dit een aanmatiging was die men tegen hem had kunnen keeren: want had men de Protestanten toegelaten, zij hadden toch de minderheid gehad. Maar quo jure, zouden zij, die geen Kerkhoofden of Bisschoppen waren, en deze hoedanigheid en instelling verwierpen, in een vergadering van Bisschoppen zitten? Karel wenschte dit wel, maar het was eene inconsequentie welke niet toe te laten was, en schoon hij eenige Protestanten een breed paspoort ten dien einde gaf, die eindelijk ook aankwamen, maar in kleenen getale, en etlijke maanden na dat de vergadering op nieuw begonnen was; zij kregen er (dit moest volgen) geene zitting, maar alleenlijk gehoor, en vergunning om eenige voorstellen te doen. In zes zittingen, in welke een kleen getal van Kerkelijken ('t grootste gelal was 64) van de geschillen beslisten die zij onder handen konden nemen. Want eenklaps werd zij weêr afgebroken, en bleef dit tot in 1562, wanneer een volgende Paus Pius IV haar weder bij een deed komen en in het volgend jaar voleindigde.
Dit afbreken had plaats in April 1552, en werd veroorzaakt door de tijding, dat de evengemelde Maurits van Saxen nu de wapenen tegen den Keizer had opgevat, van meening zijnde, tevens zijn Schoonvader (den Landgraaf van Hessen) die vruchtloos getracht had te ontsnappen, met geweld uit zijn gevangenis te verlossen, en de Protestanten die niets goeds voor zich van 't Concilie voorzagen (waar toe ook geen termen waren) te redden. Hij had zich met Hendrik II in 't heimlijk verstaan, en deze met | |
[pagina 165]
| |
de Turken, die nu weder in Afrika machtig werden, en zelfs Spanje en Sicilie bedreigden. Ook waarschouwde hij thands met den slag, en nam eenige plaatsen in, en had vele steden en landstreken op zijn hand; terwijl Karel met den Franschen en oorlog (die ook niet naar wensch ging) tevens in de Nederlanden en in Italie de handen vol had, en boven dien al de ongemakken eens voorbarigen ouderdoms en door afmatting gekraakten lichaams in een hooge mate gevoelde. - Het Huis van Farnese was hem ook afgevallen, en had zich door 't huwlijk van den Hertog Octavio met 's Konings bastaard dochter Diana (een vrouw van ongemeene schoonheid) aan Frankrijk verbonden. Hij was door dezen samenloop van omstandigheden wel niet neêrgeslagen, maar echter getroffen, vooral dat het geluk der wapenen hem meer tegen- dan meê begon te loopen. Weinig had het gescheeld of Maurits had hem te Inspruck bij nacht overvallen en opgelicht, en voor het eerst zijns levens was hij genoodzaakt geworden de vlucht te nemen. - Dit alles te samen drong hem dan ook tot het aangaan van een vrede te Passau met de Protestantsche Vorsten, den 2 Augustus 1552, waar bij hun volkomen vrijheid van Godsdienst vergund werd, en zij ook in het Rijks-Kamergericht toegelaten werden, maar de wapenen neêr moesten leggen, en van het verbond met Frankrijk afzien, op straffe van vijand des Rijks verklaard te worden: en voorts op den sterken aandrang, ook van den Koning van Denemarken en andere Vorsten, beide de gewezen Keurvorst van Saxen en de Landgraaf van Hessen weêr op vrije voeten gesteld werden. - Na deze | |
[pagina 166]
| |
vrede sleepte het (als gezegd is) nog tot 1562 eer de Kerkvergadering weêr saam werd geroepen, en toen in negen zittingen, veel talrijker dan te voren, alles afdeed, zoo dat zij den 3 December 1563 geheel afliep. Haar besluiten zijn door 250 Leden onderteekend. Deze vrede van Passau stelde den Keizer in staat om met kracht Frankrijks voordeelen in Lottharingen en Luxemburg, waar de inval hevig was, tegen te gaan. Toul, Verdun, Mets, waren reeds vooraf door Henrik veroverd en onder zich gebracht. Het Nederlandsche leger onder den Graaf van Egmond en Bossu vereenigde zich met het Keizerlijke, maar het liep aan tot in 1553 eer de veldtocht dezerzijds triomfant was. Hij begon dit jaar met de volstrekte vernieling en vernietiging van twee voorname steden Terouane en Hesdin door de Keizerlijke wapenen. Des niet tegenstaande werden de Keizerlijke troepen in 1554 in Artois geslagen, maar met zulk een verlies aan de Fransche zijde, dat van dien kant niets meer ondernomen kon worden. Intusschen waren de Fransche ook in Toscanen geslagen: ook had een vereenigde Fransche en Turksche vloot Corsica trachten te nemen, maar was door den Spaanschen bevelhebber Andreas Doria van daar gedreven: en in 't volgende jaar hervatte dezelfde Turk-Fransche vloot een aanval op de haven van Piombino en 't Eiland Elba, waar veel menschen en vee geroofd en weggevoerd werd. Daar was ook in 1555 een zeegevecht in het kanaal voorgevallen tusschen 24 Hollandsche hulken en 25 Fransche gewapende schepen, waarin vele schepen ter wederzijde in brand geraakten, en | |
[pagina 167]
| |
de Fransche drenkelingen in menigte op de Nederlandsche schepen uit het water geborgen, zich trouwloos daar meester van maakten. - Doch men werd den krijg wederzijds moê en in 't jaar 1555 werd hij niet meer dan flaauwtjes gevoerd. Men geraakte dus in vredes onderhandelingen. Prins Willem de I sloeg den Franschen Arrière-banGa naar voetnoot(1), in Pikardyen, maar de pest kwam in 't Keizerlijk leger. Een bestand van vijf jaren volgde nu. - En het was eerst onder Filip en na een nieuwe uitbarsting van oorlog, dat het tot vrede kwam. - Doch middelerwijl was de Passauwsche vrede reeds in 1553 geschonden door Albert van Brandenburg, die tegen Neurenberg en Frankenland de wapens begon te voeren, en zich niet betemmen liet, tot hij op den 9 Julij 1553 in een geweldige veldslag aan den oever des Wezers, van Maurits van Saxen een zoodanige nederlaag leed waarvan hij zich sedert niet weêr verheffen kon. In dezen slag en allerblinkendste overwinning bekwam Maurits zelf een zeer zware wond, waaraan hij 14 dagen later overleed, zijne eenige dochter Anna erfgenaam latende, die de tweede Gemalin van Prins Willem den I was. Na hem werd Prins Maurits van Oranje genoemd. Filip (de Erfvorst) wiens eerste Gemalin Maria de Prinses van Portugal en moeder van Don Carlos, overleden was, trouwde nu in 1554, Maria, de dochter van Koning Hendrik VIII van Engeland, die na haars vaders en broeders dood, en de poging van | |
[pagina 168]
| |
Jane Gray (dochter van Hendriks jongste Zuster) om zich meester van de kroon te maken, (sedert 1553) in Engeland opgevolgd was. - De Engelschen waren tegen een uitheemsch huwelijk, en persoonlijk tegen Filip; echter ging het huwelijk door, maar op voorwaarden die hem niet dan den blooten tytel zoo lang zijne Gemalin leven zou, toebrachten. Maria die reeds gezamentlijk met Karel eenige maatregelen tegen de hervorming genomen had en het Protestantismus zeer vijandig was, schijnt wel tot deze verbintenis besloten te hebben, uit deze overeenkomst van neiging, die in beide de Echtgenooten heerschende was; de volkstrektste haat naamlijk tegen alle ketterij, of het geen men zoo noemde. Het voornaamste dat dit huwlijk te weeg bracht, was eenige voordeelen voor de Nederlandsche kooplieden. - Filip bleef een jaar lang in Engeland, en keerde toen van daar, zoo onvoldaan van de Engelsche Natie, als van de Koningin, wie hij zich overtuigd hield geene kinderen te zullen verwekken. Omtrent dezen tijd overleed Karels moeder Joanna van Arragon, sedert de dood van haren Gemaal in 1506, altijd waanzinnig, maar gezond van lichaam en in kindschen toestand van geest. De koophandel en met deze de rijkdommen der Nederlanderen, vooral in Holland en Braband, namen in dezen tijd onbegrijpelijk toe; waar door (al hoe wel niet zonder gedurig klagen en aarzelen) zeer groote en al steeds grooter belastingen opgebracht werden. De weelde en verteeringen stegen daarbij in gelijke mate, en weinig faalt er aan of men mag zeggen, dat zij alle mate overschreed. | |
[pagina 169]
| |
Karel was nu 55 jaar oud; maar, door de jicht derwijze gekweld, dat hij zeer dikwijls zonder ondersteuning buiten staat was een voet te verzetten; en buiten dien afgemat en verzadigd van eene langdurige en altijd niet minder onrustige als glorierijke regeering, gevoelde hij zich oud voor den tijd, en haakte brandend naar de rust. Een beginsel van Godsdienstigheid voegde den wensch hier bij, om het laatst zijner dagen aan een stille en onafgetrokken Godvruchts-betrachting te mogen toeheiligen; en hij besloot, een voornemen, dat hij reeds lang gekoesterd had, ten uitvoer te brengen, zich van zijne heerschappijen te ontslaan, en in een eenzaam verblijf (waartoe hij de Abdij van St. Just, bij Piacenza in Spanje, verkoos) de dood te verbeiden. - Hij ontbood dan zijn zoon te Brussel, waar hij de Staten der Nederlanden tegen half October 1555 beschreven had. - Vooraf wilde hij zich nog aan zijn Nederlandschen Adel van den dank en de genegenheid die hij voor hun gevoelde, kwijten, en verhief de heerlijkheid van Kuylenburg en die van Bossu (in Henegouwen) tot Graafschappen, en die van Veere en Vlissingen tot een Markgraafschap, als een onversterflijk leen, van de Graven en Gravinnen van Holland (nb.) te houden. Ook verzekerde hij de Edelen en Steden van Holland, dat de ampten aan geene vreemdelingen zouden gegeven worden, de Stadhouders en Vliesridders daar van echter (als natuurlijk en redelijk was) uitzonderende. Op den 25 October droeg hij, in 't bijzijn van vele Vorsten en Vorstinnen van zijn doorluchtig geslacht, steunende op den schouder van Prins Willem van Oranje, | |
[pagina 170]
| |
de Nederlanden werkelijk over, met een aanspraak waar van de teederheid die er voor zijn Volk in doorblonk, de tranen van gevoel en erkentenis zelfs aan de onbeweeglijksten ontperstte. Filip op de kniën, smeekte zijn zegen, dien hij hem met aandoenlijkheid gaf, en betuigde zijn dankbaarheid aan zijn Vader en zijn genegenheid voor de Landzaten, doch door den mond van een ander, naamlijk Perenot. - 's Anderen daags geschiedde de huldiging. - In Januarij daar aan gaf de Keizer hem desgelijks het Rijk van Spanje en alle zijne andere Vorstendommen en heerlijkheden over, zich alleen een jaargeld van 100,000 kronen voorbehoudende. - In September 1556 vertrok hij uit Zeeland naar Spanje, en droeg toen ook de Keizerlijke waardigheid (die hij niet op zijn zoon had kunnen brengen) aan zijn broeder Ferdinand op. De Prins van Oranje bracht dezen de Keizerlijke kroon en scepter over; doch niet dan met een zoo onbeschrijflijke aandoening, als het verlies van een Vorst als Karel verdiende. - Karel leefde in zijne eenzaamheid, waar hij dikwijls gebrek aan geld leed, en niet lang voor zijn dood zijne eigen begrafenis vieren deed, tot den 21 September 1558. Zijn naam en regeering behoort allen weldenkenden Nederlanderen onvergeetbaar, en onveranderlijk in zegening te zijn. Allervoortreffelijkst is zijne aanspraak aan zijn zoon Filip bij de overgaaf der Nederlanden, in Hollandsche poezy overgebracht door den Heer feith, en door mijne onsterfelijke vriendin Jonkvrouwe de lannoy: welke beide stukken in 1781 bij het Haagsche Kunstgenootschap bekroond zijn. Allermerkwaardigst | |
[pagina 171]
| |
is in die aanspraak-zelve zijne aanbeveling van de Nederlanderen aan de liefde van dien zoon, en de daarbij gevoegde waarschouwing; maar die Filip in den wind heeft geslagenGa naar voetnoot(1). Dus scriverius: ‘Ultima verba patris si nato prima fuissent
Mansisset regi Belgica fida suo. -
Ni caveas, fili! (ut video) res tota peribit
Belgica: vox patris vaticinantis erat.’ -
Had 's Vaders laatst bevel den Zoon op 't hart gekleefd,
Ons Neêrland had zijn' Heer de hulde nooit gebroken;
Maar Spanjen is 't alleen waarvoor hij ooren heeft,
En 't moet van Karels schuld op Karels wieg gewroken.
Dit duldt rechtvaardigheid noch de ouden krijgrenmoed
In Fries en Batavier, den Vader zoo verbonden!
Die Spanjen boog in 't juk, trapt kluisters met den voet,
Staat voor zijn vrijheid pal, en straft ze wie haar schonden.
‘Vier Neêrland, of, mijn Zoon, uw grootheid gaat te grond.’
Dit, karel! was uw taal op d'oever van uw leven:
Filip was hoorend doof. Gij sloot den veegen
mond;
Maar 't woord was door Gods wraak in 't Lotboek aangeschrevenGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 172]
| |
De groote hoedanigheden van Keizer Karel den V hier optenoemen, zou noodeloos zijn. Wij hebben hier te voren reeds een schets van zijn karakter in tegenstelling van dat van zijn eindeloozen mededinger François I gegeven. Zonder ophouden is hij altijd met oorlogen, opstanden, weêrspannigheden, en verraderijen of trouwloosheden geplaagd geweest, maar hij heeft altijd door beleid, standvastigheid, en bedaardheid van geest van allen gezegepraald. Geen vijand heeft hem beöorloogd of hij heeft hem in zijn boeien, geen weêrspanneling is tegen hem opgestaan, of hij heeft hem aan zijn voeten gezien. Maar jong in de moeilijkheden van eene regeering als de zijne geplaatst, moest de last daarvan hem vroeg afmatten; en, daar zijn lichaam bezweek onder de gevolgen dier uitputting, boog ook zijn overwerkte geest, en vorderde na zoo ongelijkbare een inspanning, rust. Zijn Godvrucht was oprecht en hartelijk. Hij was volmaakt vrij van alle bijgeloovige zucht voor het Pausdom; maar hij erkende eene Apostolische Kerk, wier gezag hij verplicht was te handhaven, en waar tegen hij de attentaten rekende (uit geweten en zielsverplichting) te moeten straffen en tegengaan. Niemand kon de hervorming der Kerk oprechter begunstigen dan hij; maar hij kon, onder den naam van kerkhervorming geen attentaten op heiligdommen, op openbare en bijzondere eigendommen, geen eigendunklijke rooverijen, plonderingen, moorden, en gewelddadigheden, noch openbare verbreking van de Rijkswetten toestaan: geen geheele ontbinding van het Rijk, waar hij 't hoofd van was. Maar ongelukkig vond hij aan de eene noch andere | |
[pagina 173]
| |
zij lust tot hervorming. Bij het Hoofd en de leden der Kerk niet, die de misbruiken voorstonden en vasthielden, en daar hun grootheid, hun overdaad, en gierigheid meê ondersteunden, meer Turksche Sultans dan Christen-Herders gelijkende (gelijk mezeray het uitdrukte): bij de Protestanten niet, die geen Kerk erkennen wilden, maar elk zich een Kerk op nieuw, chez lui en naar zijn lust maken, en zich met den roof van de oude verrijken. - Zijn grootheid van ziel blonk in alles uit. Niets minder was hij dan oorlogszuchtig, schoon persoonlijk dapper en krijgskundig boven verre de meeste Vorsten van zijn tijd. Wraakzucht had geen vat op zijn hart, schoon somtijds de rechtmatige verbittering over den hardnekkigen moedwil hem aangreep. Gramstorig was hij nooit; maar in zijn laatsten tijd bekwam hij met zijn ziekelijkheid wel eenige vlagen van wrevel, die daar het aanzien van hadden. Weldadig, rechtvaardig, en zachtmoedig hebben hem alle zijne onderdanen bevonden, en geen hunner zich over hem te beklagen gehad, dan de Spanjaarts, voor wien hij (naar 't schijnt) geen hart kon opvatten. - In den omgang was hij aangenaam, zachtzinnig, en van een stille vrolijkheid op zijn Hollandsch. En zoo men in hem ondeugden zoeken moet, het schijnt dat hij in 't heimlijk aan verboden minnen - handel overgegeven was op een wijs die het licht schuwde. Hier aan schrijft men de onzekerheid toe van de geboorte van zijn zoon Don Juan, die onder Filip Landvoogd der Nederlanden geweest is. En het is niet vreemd, dat te groote schaamte over een neiging die den mensch zoo natuurlijk is, en te | |
[pagina 174]
| |
streng bedwongen werd, onnatuurlijke of bloedschandige uitwerksels gehad heeft. - Hij sprak het Vlaamsch, Hoogduitsch, Fransch, Italiaansch, en Spaansch volmaakt wel; in 't Latijn hakkelde hij wat, zoo als ook in het Portugeesch. Gematigder in spijs en drank heeft men nooit Vorst gezien; en dronkenschap was hem een afgrijzen. Zijne verzoenlijkheid jegens zijn grootste vijanden en beledigers ging alle verwachting te boven. Geen vergrooting van macht (als François I hem opdichtte) was immer zijn doel; maar het geen hem aan 't hart lag, was, den tocht van zijn Oudovergrootvader Filip den Goede tegen de Ongeloovigen ten uitvoer te brengen, en dezen uit Europa te rug te drijven. Hier toe strekte geheel zijn eerzucht zich uit, en hier in verhinderd te worden, dit eindelijk te moeten opgeven, was de kwelling zijns levens, en die hem vroegtijdig in 't graf bracht; doch dit, schoon zijne eerzucht daar aan hechtte, kwam hem echter niet uit een beginsel van eerzucht, maar van Godvrucht, en van waarachtige zucht voor het Christendom, 't geen hij de dierbaarste plicht achtte, te behoeden, en tegen zijn vijanden te beveiligen. En het is dus, dat hij met waarheid zeggen konde, bij het overgeven van zijne scepters: ‘dat hij in al den arbeid en al de vermoeienissen zijner langdurige Regeering geen ander oogmerk gehad had dan de Godsdienst en 't Christenrijk te beschermen;’ en hij mocht er ook met waarheid en zonder beroeming bijvoegen (gelijk strada 't heeft): ‘dat hij zich, zoo lang zijn gezondheid het hem toeliet, met Gods hulpe zoodaniger wijze daarin gekweten had, dat het nie- | |
[pagina 175]
| |
mand dan zijn vijanden leed konde zijn, dat Karel tot nog geleefd en geregeerd had.’ - Veinzen kon hij als 't noodig was (en het was met de huichelende Italianen en valsche Franschen zeer dikwijls noodzakelijk); maar hij had er een innigen afkeer van, en kwam er niet toe, dan wanneer hij 't plicht rekende. Zijn grootste misslag was, geheel zijn leven door, de goede trouw van zijn eigen hart ook bij anderen te onderstellenGa naar voetnoot(1). Maar gezegend die misslag! gezegend het hart waar hij in vallen kan! 40 jaar lang was hij Heer van de Nederlanden, 36 jaar Keizer geweest. Bij het nederleggen van zijn gezag, betuigde hij, dat hij zelfs in den grootsten voorspoed nooit eenige ware vergenoeging gesmaakt had. En wien kon dit zeggen verwonderen? - Had hij het tegendeel gezegd, ons hart zou hem dien tol van zegening niet toe kunnen brengen, dien het hem thands met zoo gevoelig een wellust offert.
Sommige Schrijvers hebben getracht, hem in 't laatst van zijn leven als geneigd tot het Lutherdom te doen beschouwen, en dit waarschijnlijk te maken door de vervolging die zijn biechtvader naderhand ter zake van ketterij (of verdenking daarvan) van de Inquisitie ondervondGa naar voetnoot(2). Doch men bedriegt zich hierin; de dus vervolgde Geestelijke was zijn biechtvader niet, maar had alleenlijk nu en dan voor hem gepredikt; en Hij bleef altijd aan de Roomsche Kerk verknocht, en ijverig KatholijkGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 176]
| |
Zelfs heeft hij nooit de Onroomschen over hun leer en gevoelens willen hooren, zeggende dat hij geen Godgeleerde was, zelfs geenerlei geleerdheid of letterkunde bezat, en dat het licht zou zijn, hem (indien hij zich daar aan blootstelde) een rad voor de oogen te draaien, en twijfelingen in zijn ziel te werpen, die zijn geweten ontrusten mochten. Hij geloofde (als de Apostolische Belijdenis zegt) ééne Heilige Algemeene Christlijke Kerk, en hield zich verzekerd dat deze dé Kerk was, waarin hij was opgevoed, en buiten welke er toen nog geene andere bestond. En in dit zelfde gevoelen, waarin hij de Protestanten in Duitschland bestreed, bleef hij tot het eind zijns levens volharden. Doch veellicht heeft tot dit gerucht iets gedaan de herinnering van zijne excommunicatie door Paus Paulus den IV, die Napolitaan en zijn onverzoenlijke vijand zijnde, het Rijk van Napels onder Frankrijk trachtte te brengen, en zich ten dien einde van den banblixem bediende, doch zonder vrucht, als wij nader gelegenheid zullen hebben om aan te roeren, dewijl deze zaak eigenlijk tot de Regeering van zijn Zoon behoort. - Hoe het zij: zijn gehechtheid aan den Godsdienst die hij beleed, ging bij hem t' allen tijde boven alles, en misschien was dit een ongeluk voor Europa; zonder 't welk hij aan de eene zijde Frankrijk, aan de andere de Turken beter zou hebben kunnen inperken en aan banden leggen. Doch hij volgde zijne overtuiging in oprechtheid des harten, en wie is er, die hem dit misduiden mag? - |
|