Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZeeland.Bepaald van ouds tusschen Bornesse en Heidensee. 't Behoorde tot Neder-Lotteringen, en men heeft gemeend dat het van Vlaanderen in 949 door de gracht die Keizer Otto deed graven is afgescheiden. Het Westelijk gedeelte (tusschen Schelde en Heidensee genaamd) schijnt onder den naam van Walcheren begrepen te zijn geweest; en werd door Keizer Hendrik II na 1007 aan Graaf Boudewijn van Vlaanderen in Leen gegeven. In 1057 gaf Hendrik IV 't zelfde, naamlijk de 5 Eilanden, | |
[pagina 257]
| |
Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, Wolfaartsdijk en Borselen, aan Boudewijns zoon uit. Van de Graven van Vlaanderen ontfingen 't de Graven van Holland weder in leen. - Maar dit Leenverband werd ten aanzien van Vlaanderen opgegeven door de vrede die (na vele oorlogen over dat land gevoerd) den 21 Maart 1323 gesloten werd, en door Keizer Lodewijk van Beieren een jaar later bevestigd is. Waar tegen echter Graaf Willem III 't land van Waas en de Vier Ambachten aan Vlaanderen afstond. Van allen tijd af schijnen zij Oost-Zeeland als eigendom bezeten te hebben. Dit werd genaamd tusschen Maas en Schelde. Hier was echter 't bezit ook niet onbetwist, van de zijde der Brabanders, maar alle geschil werd met dezen beslecht bij verdrag van het jaar 1200. Zeeland intusschen is een bloot nomen appellativum, even als bergland etc. en geen naam op zich zelfs. 't Is 't zeeland van Holland, en 't zeeland van Vlaanderen, of Braband. Van welke drie landen de juiste grens (als veelal in die tijden plaats had) moeilijk te bepalen was. Het schijnt dat Boudewijn van Vlaanderen zich dat middelding liever door den Keizer als een nieuw leen heeft willen doen geven, dan op zijn wisselvallig bezit daar van als deel van Vlaanderen, steunen. Edoch zoo men de zaak wel beschouwt: zoo 't waar is, dat de gracht van Otto ten Zuiden van Zeeland lag, behoorde Zeéland zichtbaar aan Holland, en Vlaanderen kon er geen aanspraak op maken. Want Vlaanderen was een leen van Frankrijk, en Frankrijk kon volgens die verdeeling geen grondrecht in Nederlotharingen hebben, 't geen tot Duitschland behoorde. En die lijn die aldaar Frankrijk van Duitschland scheidde, scheidde ook Frankrijks Leengrond van Duitschlands | |
[pagina 258]
| |
Leengrond, en nam dus alle recht van Vlaanderen weg, zoo het al eens bevorens een deel van Vlaanderen geweest ware. En was het dit geweest, zoo moest, één van beide, Vlaanderen het missen, of 't van 't Duitsche Rijk ontfangen. Van 't laatste is noch spoor noch schaduw, voor na 1007; en de Vlamingen geven ook geen anderen grond voor hun recht aan. Tot zoo lange derhalve werd het met recht als een accessoir deel van Holland aangemerkt. En de daad van Keizer Henrik den II, was een aanranding van 't Hollandsch overoud bezit, tegen alle recht strijdig; dat men zich liet welgevallen, om dat men geen macht had, zich daar tegen met genoegzamen nadruk aan te kanten. En dit wordt bevestigd, door dat men over 't Oostelijker deel van dat waterland geen geschil heeft gehad. De Vlamingen namelijk stelden zich toen in 't bezit, en riepen toen 's Keizers macht en bescherming in, over 't geen zij bezaten, en het was dus in effecte een feudum oblatum, maar (tegen den regel) van eens anders en bloot aangematigd goed. Van dien tijd af hebben de Graven van Holland zich ook Graven van Zeeland genoemd, voornamelijk echter van het eind der dertiende eeuw. En dit is dus niet zoo zeer een gevolg van praalzucht, als wel om dat Zeeland (Bewester-Schelde) hun toen als een bijzonder Leen gerekend wierd, daar het eerst hun als één met het ander gedeelte, en onder Holland begrepen, aankwam. Maar gelijk dit eens afgescheiden westerdeel, na de herkrijging toch weêr één met het andere was, en nu alleen ten opzichte der uitgift verschilde, zoo bleef het den Graaf van Holland als zoodanig even zeer competeeren. Juist als wanneer men een gedeel- | |
[pagina 259]
| |
te van een Erffenis door de bloote bezitneming, 't ander gedeelte, door overgift van een bezitter of sequester bekoomt, zonder dat dit tweederlei erfenis maakt. Zoo verklaarden ook Ridderschap, Edelen, Steden en Gemeenten, in 1364, dat Zeeland niet van Holland gescheiden kon worden. En in privilegien door den Graaf van Holland gegeven, hield het verbod ‘aan allen in Holland en Zeeland.’ Zoo als Willem I ook deed ten aanzien van 't octrooi der Leidsche Universiteit. Waartegen de Zeeuwen naderhand eerst in 't hoofd kregen zich te verzetten, toen de nader Unie met Holland, in 1576, hen op gelijken voet had gesteld. De Zeeuwen werden dus ook niet als de Gelderschen of Stichtenaren van deze of de overzij', als vreemdelingen aangemerkt. Dus in 't Privilegie van Vrouw Marie, Art. 4, en in 't Register van a. van der goes. Zij werden zelfs als Hollanders aangemerkt, en als zoodadig (sterker kan men niet) in delegatien over misdaden van Hollandsche ingezetenen, mede tot rechters gesteld. En 't is hier van ook, dat men bij de nader Unie geene zwarigheid maakte om Zeeuwsche Raden in 't Hof toe te laten. 't Geen echter bij de afscheiding van 't Imperium summum had moeten ophouden, en den Hollanderen zeer tegen de borst was. 't Was daarom ook dat de Zeeuwen, van den aanvang af (als nijdig op Hollands meerderheid) zich niet met de Hollanders voegden in 't Edelen Verbond van 1565, en in 1572 geen gemeene zaak wilden maken, maar Hollands verdrukking, waar Alba 't meest op toelei, stil aanzagen. Middelburg met een beleg dat over | |
[pagina 260]
| |
de ƒ 700,000 gekost heeft bedwongen moest worden in 1574; schoon enkele Zeeuwsche steedjens toe waren gevallen. Dit toevallen had geen verandering in de betrekking kunnen maken; maar men beschouwde zich weêrzijdsGa naar voetnoot1 als Onderdanen, en dien ging het zoo zeer niet aan, of de Summus imperans van de eene qua talis, over de andere provincie te gebieden had. En zoo gaven de Hollanders de meerderheid hunner Natie onachtzaam op, die zij hadden moeten behouden. |
|