Groningen.
Was van ouds een Keizerlijke Rijksstad, en dus onder geen middelbaar gezag, maar
had echter te samen met de Drenthenaars een Regent die den naam van Graaf voerde
van wege den Keizer. De zucht der Utrechtsche Bisschoppen om hun zetel
aanzienlijker te maken, was oorzaak, dat Keizer Hendrik III hun eindelijk in
1046 een recht en gezag op de stad gaf, (zie mieris 1, 63,)
waar van de aart en uitgestrektheid niet wel te bepalen is. Zie idsinga, die de historie van de stad uit echte stukken in 't breede en
opzettelijk behandelt.
De Ommelanden waren desgelijks onder 't beheer van
verschillende Graven van wegens den Keizer: en tusschen de verschillende
districten was geenerlei verband. Dit beheer hield allengskens op, en er
ontstond dus een volksregeering in ieder district afzonderlijk, en onafhanklijk
van elkander. Om hun vrijheid (als 't heette) te handhaven, verbonden zich de 7
volken (gelijk zij zich noemden) van 't Zeeland, onder den
Opstalboom aan zekere wetten of regelen, en kwamen weeklijks op Dingsdag aldaar
bij een, het geen echter met het begin der 14de eeuw
verviel.
De verdeeldheid der Vetkooperen en Schieringers strekte zich ook tot hen uit, en
de Kommissie door Maximiliaan in 1498 aan Albert van Saxen gegeven, begreep ook
de Groningers. De stad weigerde daar gehoorzaamheid aan. Zij bleef zich
verzetten tegen Karel V toen hij Friesland verkregen had. Zij zocht hulp bij den
Bisschop van Utrecht; daar na bij Graaf Edzard van Oost-Friesland, die toeleî om
haar onder Frankrijks bescherming te brengen. Vervolgens kwam