De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina IX]
| |
Nabericht.
| |
[pagina X]
| |
dezulken als door hunnen stand, door hun beroep, of door hunne letterzucht, aanleiding verkregen hadden om het bedoelde nut daar uit te putten; en met een wilde ik het (als eens stervenden gedachtenis, uit dankbaarheid aan een' weldoener nagelaten) der Leydsche Hoogeschool toewijden. Men deed my de eer aan, van te onderstellen dat het algemeener behagen kon, en ik werd overgehaald om het in de Leydsche Afdeeling der Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen voor te lezen. Twee Zangen werden dus werklijk gehoord, wanneer de noodlottige verwoesting die een deel van Leyden ten puinhoop, het overige tot een schrikbeeld en treurtooneel maakte, de verdere voortzetting dier lezing voorkwam. Nu dreef my dat hart, dat de hulde van mijn Dichtstuk aan de Universiteit had toegekeurd, het voordeel daar van, aan de rampvolle Stad op te dragen. Wat kon ik? ik die niets had dan dit? (want des Konings weldadigheid had zich te mywaart nog niet geuit.) Mijne gift werd vereerend aangenomen, en ik had het zielstreelend genoegen van door de inteekening die daarop geopend wierd, haar aanmerklijker te zien worden, dan ik my voor dorst stellen, terwijl zelfs mijn voorbeeld niet onvruchtbaar bleef door de navolging die het inboezemde.
Op deze wijze is dan dit Dichtstuk algemeener geworden, dan, het zij mijne inrichting, het zij de aart en het onderwerp daarvan, my toelieten te bedoelen. Ik had het voor weinigen berekend; en van daar, dat ik Voorrede, Ophelderingen, en wat dergelijken meer is, overtollig hield, en het eeniglijk met het kleen Bericht in het licht dacht te zenden, 't welk men achter de Opdracht geplaatst vindt. Den genen, voor wien het bestemd was, mocht ik onderstellen niets meer noodig te zijn. Maar, voor de weinige Lezers op wie ik gerekend had, zullen thands zoo velen als (uit bloote zucht misschien voor Leydens verlichting in 't onheil,) op het boekdeel inteekenden, het opslaan. Ben ik hun thands niet eenige verklaring, eenige toelichting schuldig, op dat hunne weldaad hun niet met eene onoverkomelijke verveling beloond worde? | |
[pagina XI]
| |
Het is inderdaad belemmerend, den zulken, welke met Genees- en Ziektekunde, en de Wetenschappen die deze onderstellen, in 't geheel onbekend zijn, een Dichtstuk over eene Ziekte in de hand te geven. Niet dat het onderwerp te ondichterlijk zou zijn, om, zonder voorafgevestigden smaak voor Geneeskunst, te kunnen behagen. Wat anderen ook zeggen; den Dichter, die waarlijk een Dichter is, is niets ondichterlijk: alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt. Wat hem zijn gevoel, zijn verbeelding, (laat ik zeggen, zijn ziel) in beweging kan brengen; waar hy zich aan overgeven, zich geheel meê vereenigen kan; dit zal, dit moet en altijd onveranderlijk belang wekken, behagen, meêsleepen, vervoeren: en doet dit een onderwerp niet, men wijte 't den Dichter, en geenszins der stof. Wat geeft, of wat neemt het, of Achilles, dan of (by voorbeeld) het Alphabeth my in warmte, in verrukking zette? Genoeg, dat ik waarlijk in vlam sta, om al wie my hoort en voor Dichterlijke aandoening vatbaar en geschikt is, te ontvlammen, mijn gevoel in hen over te storten, en hen met my in den zelfden dwarrelwind der verbeelding om te voeren. Ik heb het elders gezegd: Dorheid en schraalte zijn des Dichters. Waar de Dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden. En dit is geen tooverkracht die men haar toeschrijven mag: neen, dit ligt in den aart-zelven der menschlijke ziel, wier gevoel de verbeeldingskracht opwekt, en in wie, te gevoelen, is Dichter te zijn.
Het lijdt ook geen bedenking, dat waar de geest in een Dichterlijke gesteldheid is, de Taal zich daar van gevoelen moet. Men beklaagt zich niet over de armoede of 't gebrek eener Taal waar in men schrijft, dan wanneer men of de taal, of de stoffe niet meester is; doch wie ooit zich beklage, geen Dichter zal dit over 't Nederduitsch. De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone Moedersprake hem aanbiedt, het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen, zoo in 't geven van namen als 't kenteekenen van het gene zy aanduidt; het nabootsende en | |
[pagina XII]
| |
vertegenwoordigende voor oor en voor oog van het geen zy te kennen geeft; het gemaklijke, het zachte, het snelle, het treffende en roerende van hare bewegingen, hare afwisselingen, in 't vormen van geluiden, van volzinnen, van sneden, en maten; 't onuitputlijke harer schoonheden van allerlei aart (met één woord gezegd,) zijn de waarborgen van onze overmacht in het Dichterlijke boven alle hedendaagsche Volkstalen, zoo wanneer wy die overmacht slechts willen doen gelden, en in plaats van elders behoeftig te bedelen, onzen overvloed dankbaar genieten en aanwenden. En hoezeer onze vervreemdheid van omtrent de wetenschappen in onze Taal te denken, hoezeer een rampzalig beoefenen van eene dorre, smaak- en voedsellooze buitenlandsche Letterkunde sints lang tegen haar samenzwoeren, nog hebben wy geene verouderde woorden, nog geene verachtlijken wanschapen basterdteelt van den Duitschen grond noodig, om wat de geest denken, de ziel gevoelen kan, met zulk eene juistheid en waardigheid uit te drukken, als aan alle soorten van Dichterlijken stijl haren eisch geeft. Onverstaanbaarheid of duisterheid moet derhalve in dit onderwerp niet meer plaats hebben dan in andere. Men kan toch in Ondicht ook voor ongeleerden verstaanbaar over ziekte en heelmiddel spreken: en wee hem, die Dichter wil heeten, en in juistheid en naauwkeurigheid (waar by 't wil) niet den Reednaar achter zich laat!
Maar wat dan is 't belemmerende, het geen ik gevoele, nu mijn arbeid in het licht staat te treden om eene algemeener lezing te ontmoeten, dan waar toe ik hem voorgeschikt had? Zijn wy openhartig! Weinigen boezemt dat gene belang in, wat waarlijk belang heeft. Weinigen verkiezen te denken: weinigen, zich de moeite te geven van oplettend genoeg te lezen, om dat gene naauwkeurig genoeg te verstaan, wat verstaan moet worden, zoo men samenhang en verband niet verliezen wil. En, het zij men als Dichter spreke of niet, overal waar een wetenschap 't onderwerp van het voorstel uitmaakt, is met het verlies van den samenhang, alles verloren. De Dichtkunst, of laat ik zeggen de Poëzy, want ik denk hier aan geene kunst of | |
[pagina XIII]
| |
kunstoefening, maar aan 't geen ons natuurlijk, en gevolg van onzen aandoenlijken, en tevens zintuiglijken en redelijken aart is; de Poëzy dan, heeft hare Logica, die geheel met de algemeene overeenstemt, maar byzonder gewijzigd wordt. 't Is haar oogmerk niet, waarheden na te sporen, of haar verband te doen kennen; 't is, het gevoel, in de regelmatige opvolging die de natuur daar in brengt, uit te storten: maar wanneer by hem die gevoelt, het gevoel tot de erkentnis eener waarheid leidt en tot hare ontwikkeling drijft, zal de Dichterlijke afwisseling van gevoel deze ontwikkeling doen geboren worden op een wijze, die den samenhang der denkbeelden wel nu en dan eens vooruit schijnt te loopen, en onvoorbereide sprongen te doen; maar ook zelfs deze schijnbare sprongen zullen hunn' genoegzamen grond hebben in dien samenhang, dien zij, of het ware, verstoren en afbreken. Van daar dan, dat, indien alle Systematisch betoog eene oplettendheid vordert, welke 't niet gemeen is bij de meeste der lezeren aan te treffen, het Leerdicht noodwendig dit zoo veel te meer zal doen, als het meer Dichterlijk, meer ware Poëzy zijn, en getrouwer te gelijk aan ontwerp en aan vorm voldoen zal.
Dan weinig ware 't veellicht voor niet weinigen, schoon ook deze samenhang hun verloren ging. Gering is het aantal der genen, die in Poëzy 't groote schoon van 't Geheel, de Eenheid, de schikking, den genoegzamen grond der deelen, en (met één woord gezegd) het waarom van den Dichter, of liever dat van de Natuur, die door 's Dichters spraakvorm spreekt, 't zij gevoelen, 't zij kennen, 't zij opmerken. Wie zou het geruisch der Schouwburgen, den onzin der uitvoering in de meeste rollen, en schier alles wat nu voor Tooneelstuk moet doorgaan, verdragen kunnen, indien men niet alle vatbaarheid voor 't Poëetisch een en geheel zoo wel, als voor dat aller Fraaie Kunsten had afgelegd? Eenige losse schoonheden zonder verknochtheid aan elkander.... Ja, dit gaat aan; maar de uitvoering van een Treurspel, de lezing eens Lier- of Helden-, of Leerdichts, de beschouwing eens Kunsttafreels, of het aanhooren van een waarlijk voortreffelijk Zangstuk? - Zich | |
[pagina XIV]
| |
te vermaken, (dat is, te verstrooien) zie daar waar toe 't zij tooneel, het zij boek of tafreel, gezang of snarenspel dienen moet: het te genieten zij aan anderen overgelaten, zoo dit van eene uitspanning inspanning maken moet! Dus denkt, dus gevoelt men in de tegenwoordige eeuw, waar vermaak voor geluk, praal voor wezen, en voorbijgaan voor leven verkoren wordt, en alles zich van de nietigheid, die eene ingebeelde Wijsgeerte in smaak en redenbestuur ingevoerd heeft, in eene al te beklaaglijke mate gevoelt, om er hier op stil te staan.
Schoonheden van détail derhalve! 't Ware geen Dichtstuk, 't geen gezegd kon worden, van deze verstoken, 't geen geoordeeld kon worden, er van misdeeld te zijn. Ja, eigenaartige schilderingen, vurige gedachten, krachtige taal, en eene aan 't onderweerp voldoende versificatie -: ja houding, zwier, en leven; en die ware toets, die de goede smaak-alleen geven, en ook alleen gevoelen kan -: door dezen kon een Dichter, door dezen moest hij (of hy 't kan, is de vraag niet, hy neemt het op zich, zoo dra hij zich-zelven als Dichter aankondigt) in dit als in alle onderwerpen, schitteren. Maar helaas! waar het voorwerp gedurig bij 't treurige ziekbedde omzweeft, waar lijden, waar zuchten, waar klagen de onafgescheiden stoffaadje der schildering uitmaken, wie durft zich daar vleien met een doorgaand behagen van hun, die in 't dichtstuk geen blijvende indrukken, maar een bloot (zal ik 't woord, onzen Voorouderen tot hun eer' onbekend gebleven, en het geen ons de Natie kenteekent, waar van wy het met den geest dien het uitdrukt, ontleend hebben, gebruiken?) hun (zegge ik) die in 't Dichtstuk een bloot amusement zoeken? In de daad, het Horatiaansche ‘Si vis me flere, doleudum est
Primum ipsi tibi’ -
laat zich ook omkeeren. Hy is niet met al amusant, die zichzelven niet vervrolijken kan, maar met van zijn lijden een voorwerp van overdenking te maken, eene bezigheid | |
[pagina XV]
| |
voor zijn' werkzaamheid eischenden geest, eene uitstorting van zijn pijnlijk gevoel, en een heilzame aanwending van het lijden-zelve beoogt, en niets boven dit. En kan, wie dit inziet, dan wel meer van my vorderen, dan het geen eene zulke gesteldheid van geest met zich bracht?
Zie daar, wat ik oordeelde, by deze uitgave van mijn' arbeid het Algemeen niet te moeten onthouden. Doch waartoe, vraagt men licht? Om den Lezer van het werk af te schrikken? Zoo behoorde ten minste dit Nabericht in een Voorrede veranderd te zijn. Neen, maar alleen op dat hy niet wane, dat het stuk eigenlijk voor de zulken geschreven is, wien het niet dan vervelen kan. Op dat hy niet meene, dat ik in den algemeenen smaak zoo zeer misgetast heb, als hy, zonder deze mijne aanmerkingen, van my zoude kunnen gelooven. En laat ik er byvoegen, op dat hy wien het werk in geen ander opzichte van waarde is, het gelijk een bloot aandenken zijner weldadigheid aan de Stad Leyden (steeds de trouwste aan het dierbare Vaderland, gelijk Vader berkhey te recht zeide) aanmerke, waarvan de herinnering voor een edeldenkend karakter zijn' prijs heeft.
Dus verre tot die genen voornaamlijk, voor wie het Stuk niet behoort. Den genen, wien het van naderby aangaat, zal het of als Dichtstuk, of om zijn onderwerp, belang kunnen inboezemen. Als Dichtstuk, onderneem ik hier niet, eene verandwoording voor de inrichting of behandling des werks te schrijven. Noch de lofspraken van toegeeflijke vrienden, noch de berispingen en kibbelzieke veroordeelaars, (in beiden kunnen even zeer mannen van kundigheid, smaak, en geleerdheid zijn) beslissen van de waarde eens Dichtstuks; en even weinig doet het eene vooruitloopende of achternahinkende verdediging, waar meê men het oordeel ontwrichten, ontduiken, of afweeren wil. Ieder Dichtstuk maakt zijn eigen lot, begunstigers en weêrstre- | |
[pagina XVI]
| |
vers gelijklijk ter spijt: en wie in zijn Poëzy slechts de uitstorting van het lijdende hart bedoelde, diens rust hangt niet af van de wijze waar op men zijn verzen ontfangt. Men keure 't dus vrijelijk af: mijn veroordeelaar zal geen tegenspraak van my ondervinden. Maar men keure niet af op bedrieglijke gronden, op valsche beginselen, onbestaanbare Theorien van deze of vorige Eeuwen, wier aannemen en toepassen de Dichtkunst reeds zoo veel verachterd, en (ik heb het gezien) in vele rustig optredende geesten den natuurlijk Poëtischen aanleg verwoest heeft. Het zegt weinig, of men, met perrault of mercier, Chapelains Pucelle, of de vertelling van Serpentin verd boven de Ilias stelt, en het nageslacht zal er niet gelukkiger of ongelukkiger om worden. Maar dit oordeel te gronden op een Poétique, waar van het de uitkomst is, is den smaak der ontluikende Jonglingschap, die men dus verrast en verraadt, in den grond te vernietigen, hare vatbaarheid voor het schoon uit te roeien; en, in deze, haar zedelijk gevoel, haar gevoel voor waarheid en plicht, haar gevoel voor geluk en zaligheid (God vergeve 't al wie er zich schuldig aan maakt!) te verbasteren, en der menschlijkheid vijand te zijn. Laat men hier wederom zeggen, dat ik overgedreven in denkbeeld of uitdrukking ben. Mijn hart bloedt over het lot der Menschheid, gelijk over dat van mijn Vaderland, wanneer ik de valsche begrippen, de redenlooze machtspreuken, de onzinnige grondregels aanmerke, die meer en meer het gezond verstand een versmoorend stilzwijgen opleggen, het Egoïsmus voor Godsdienst, het gezag voor Reden, en verblindenden waan voor weldadigheid eener verlichting, waar van men den naam steeds misbruikt, in de plaats stellen; en waar van het gevolg onberekenbaar is voor eene nakomelingschap, voor wie en om wie wy zijn. - Maar zoo teder ik denke op dit punt (het bederf van het menschlijke redenvermogen) zoo weinig bekreun ik my 't lot mijner werken; die zelfs, over het geheel genomen, veellicht toegeeflijker zijn ontfangen, dan zy wel verdiend hadden; en die ik 't een dwaasheid zou achten, het algemeen boven 't geen zy waardig zijn op te dringen. Ik zeg dus niets van het plan, de werking, | |
[pagina XVII]
| |
de uitvoering. Alleen heb ik niet ondienstig geacht tot verlichting van min geoefenden in dat vak, een ontwerp van den samenhang der stoffe in het Dichtstuk, voor af te laten gaan. Geloofde ik dit noodzaaklijk, het zou eene beschuldiging tegen mijn werk zijn; maar het geen niet noodzaaklijk is, kan in onderscheiden opzichten nuttig zijn. Noodzaaklijk en overbodig staan tegen elkander over als strijdige uitersten; doch, zoo zy zich over en weder uitsluiten, de ontkentenis van het een brengt het ander niet mede.
Dat ik geenen voorganger op mijn Dichterlijk pad gevolgd heb, zal licht blijken. Hoe mihi surgit opus, non ullis ante sacratum
Carminibus.
Voor 't minste, ik ken er geen', ten zij men de Neuropathia van den Engelschman flemming, in Latijnsche verzen, hier toe brengen wilde, die ik my verwardelijk voorstel, een kind zijnde, voor een gedeelte (en met aanstoot over het gebrek aan ware Poëzy en de pijnlijkheid der uitvoering) gelezen te hebben. Ik had toen omtrent zes of zeven jaren bereikt, maar weet niet dat ze my eenige bepaalde herinneringen heeft achter gelaten. Alleen weet ik, dat mijn kinderlijk oordeel toen niet met dat van anderen overeenstemde, en dat meer dan één Amsterdamsch Dichter daar eene vertaling van ondernam, waar van echter geene het licht heeft gezien. Ook gewagen sommige In- en Uitlandsche Letterminnaars met lof van het stuk.Ga naar voetnoot1) Doch men is in een Latijnsch Dichtstuk hedendaags al | |
[pagina XVIII]
| |
licht te vreden, mits de verzen slechts goed zijn. Hoe het zij, mijn werk (hoe zeer er ook in de stof een verwantschap is) is in zijnen aart en omvang zeer wezendlijk daarvan verscheiden, en de behandeling kan niet wel iets gemeen hebben. Even weinig heb ik gebruik gemaakt van Geneeskundige schriften. Men zal wel gelooven willen, dat ik de werken van tissot in later, van ramazzini en anderen in vroeger tijd, over de Ziekten der Geleerden, by den tytel kenne: doch dit is 't ook al. Mijne Geneeskunst rust op weinig beoefening. De kennis des menschlijken lichaams, naauwkeurige waarneming van my-zelven en anderen in den van gezondheid afwijkenden toestand, en eene zeer beperkte Materia Medica, zie daar wat mijne Pathologie en Therapeutica tot een' grond legt, en met dezen heb ik niet slechts my-zelven voor de onkundige Artsen in Duitschland en Engeland (die, zoo lichtwehr in zijne fabel het uitdrukt. ons lichaam repareeren als de Aap een uurwerk,) mogen bewaren, maar ook anderen. - Het Αὐτοδίδαϰτος γάρ εἰμί -
van homerus heeft ook hier in met my plaats, en het is misschien des te vrijer van vooroordeelen, dat ik de in mijn leeftijd zich verdrongen hebbende stelsels van Geneeskunst, heb kunnen toetsen, en hun moordende nieuwigheden waardeeren. Vindt men my ook in dat vak wat ouderwetsch; ik weet dat het de Neologen zijn, die zich thands de Inquisitie in alle vakken aanmatigen. Maar men brengt er tot nog (hoe lang moet men afwachten) het leven met hun af, en voor Domkop gescholden of uitgejouwd te worden, is al wat men waagt. En ook dit behoort tot de beste wareld, de vrijheid, de verdraagzaamheid, de verlichting. Wie ook zal hun toch dit kortstondig genoegen betwisten? Zy-zelven (het is een gevolg van hun Stelsel van Volmaakbaarheid) hopen op een Nageslacht dat wijzer dan zy wezen zal, en daarmede kan ik, voor het minst, my zeer lichtlijk vertroosten. Zoo veel is zeker (en dit zij ter geruststelling mijner Lezeren gezegd!) dat de vrij aanmerk- | |
[pagina XIX]
| |
lijke Geneeskundige praktijk die ik in Engeland en Duitschland (als een gevolg mijner Anatomische en Physiologische lessen) moest oefenen, geenerlei slachtoffers gehad heeft, noch ooit het vertrouwen hetgeen men my gaf, te loor stelde. Lieve schoonen, die door lichtzinnige Artsen tot uitteering gedoemd; sombere Staatslieden, die der galziekte ten roof gegeven, my uw redding danktet, vergeeft mij deze onnoozele praalzucht! Is het de Almacht-zelve niet, die zich in zijn werk verheugt? Waarom zou een valsche zedigheid my weêrhouden in hare vreugde, als haar werktuig te deelen? En gy, aangebeden Gade, wie ik in Engeland de verdelgende band eener moordende Empirie ontrukte, om my zoo zalig te maken als gevoelige harten op dezen van Gods vloek overladenen aardbodem zijn konnen, ô laat my op uw redding roem dragen! zy is mijn geluk, ja het eenigste, dat deze wareld voor my bewaard had.
Het is waar, ik zie hier den schamperen lach, met welken men my uit een' schuilboek het Medice, cura te ipsum, bespottende toeroept. Ik heb dien uitval in mijn Dichtstuk beandwoord. En indien ik sints zes en dertig jaren genoodzaakt was, om uit plicht, nacht en dag achter een, zonder tusschenpozing of afwisseling my het reeds verzwakte brein te vermoeien en uit te putten: 't zij om my bekwaam te maken tot de moeilijke post die het plicht werd my te wijden; 't zij om haar met een (misschien voorbeeldeloozen moed en werkzaamheid) ten koste van gezondheid, goed, en bloed te vervullen; het zij om in vreemdelingschap het schaarsche brood te verdienen: - Indien dit, met slaaplooze nachten, gebrek aan voedsel en nooddruft, zoo langen tijd doorgeworstelde leven in 't eind ongeneeslijke kwalen in hersenverzwakking en leververstopping veroorzaakte, wee den onmensch, die daar meê in staat is de spot te drijven! Hij beproeve (op dat ik van vorige nog veel sterker afmattende levenswijze vol zorgen en zielsverdrieten hier zwijge) slechts eens een eenig half jaar, wat het in hebbe, t' elken dage der weke twaalf of dertien Collegien over Redenkunst, Bovennatuurkunde, gewone en verhevener, beschouwende en beoefenende Wiskunst, | |
[pagina XX]
| |
Sterre- en Aardrijkskunde; - over Teeken- Schilder- Bouwen Doorzichtkunde, Ontleekunst; - Natuur- Staats- en Burgerrecht, Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheid, en veelerlei Oude en Hedendaagsche Talen en vakken van Letterkunde, te geven, en dit meestal in uitheemsche Spraken, zeer dikwijls zelfs zonder leiding van eenig Handboek; en dan, dan getuige hy, of die zich hier toe tot zijn nooddruft en de opvoeding van dierbare kinders verplicht vindt, in het einde, en na jaren zwoegens, bezwijken moest? Dan, en niet eer, doe hy uitspraak, en ik gedraag my aan hem.
Maar is er onder mijn Lezers iemand, die zich mijner aantrekt, of belang stelt mijn' tostand in zijnen oorsprong ontwikkeld te zien? Welaan, hy wete, dat reeds op mijn derdhalf jaren, geen avond my overviel, dan verzeld van duizelingen en gonzingen in het hoofd, uitwerksels van vermoeinis en uitgeputheid; dat geen nacht, toen reeds, my gerusten slaap veroorloofde of eene verkwikkelijke ontwaking bereidde. Dit waren, helaas! de beklaaglijke vruchten zoo vroeg reeds, (en gelukkig zoo vroeg, had ik ze slechts kunnen herkennen, maar ik beklaagde my deswegens niet, in verbeelding, dat ieder het zelfde gevoelde) van eene inspanning en werkzaamheid, die mij voor den tijd van mijne herinnering niet slechts het lezen en schrijven gemeenzaam, maar reeds eer ik gaan konde, op mijn Grootmoeders schoot met geheel de Gewijde en Algemeene Geschiedenis, de Mythologie en wat daar aan kleeft, bekend gemaakt had, in dier voege, dat geene afbeelding, tot een dezer vakken betrekking hebbende, my niet dadelijk verklaarbaar was. Hier mede, en met mijne vaardigheid en netheid in 't nabootsen van allerlei schrift, pronkten niets ergs denkende ouders en nabestaanden; maar hoe kort! Naauwlijks vijf jaren, verviel ik tot kwaadsappigheid, en werd van Geneeskundigen opgegeven. Men wachtte niet dan mijn dood; en de hulpmiddelen, die my toegereikt wierden, voleindigden, my in den grond te boren. Ik duurde echter voort in een aanzijn, my-zelven tot last, en waar in eenige boekoefening (nu ongeregeld en by welke | |
[pagina XXI]
| |
ik alle hulp en toezicht ontbeeren moest,) maar vooral peinzen en overwegen, de eenige verzachting van mijn pijnlijk lot was. Rijper ouderdom gaf my eene mate van draaglijk bestaan voor gezondheid weder; maar ik moest alles wat van mijn leven verloren gegaan was, en zonder bystand van onderwijs, van boeken, of aanmoediging inhalen, opdat ik my tot een naar mijn inborst geschikt beroep mocht bekwaam maken. Het overige is bekend, en wie zal de slaaplooze nachten tellen, wie de gantsche geweldige ontwenning van slaap naar behooren waardeeren, die mijn blokken en arbeiden my gedurende heel den loop van mijn leven gekost heeft? Die het kan, spreke! Voor my, ik gaf het, helaas! ik meende 't mijn Vaderland te geven, en offerde 't met geheel mijn leven, aan zijne verstoorde welvaart. Gods raadsbesluit heeft het verijdeld, maar mijn hart beklaagt zich niet, worde 't my slechts tot geen verwijt toegerekend! Vermaken van tafel, van spel, of dartelheid, hebben nooit voor my bestaan. Mijn lust was wel te doen, recht en onschuld voor te staan; mijn uitspanning, de uitoefening van de fraaie kunsten en letteren; maar mijn doel was in alles eenzelvig: de vervulling eener bestemming, waarvan ik verlichting voor 't Nageslacht, welvaart voor 't Vaderland, en uitzetting van de grenzen der menschlijke kennissen hoopte. - En zie daar thands waar toe ik gebracht ben! Een nutlooze last voor my zelven, zijg ik langzaam en smartelijk ten grave, en mijn onvoltooide arbeid en uitzichten zullen met my verloren en vergeten zijn. Neen, ô mijn Lezers, Natuur laat den dood geen kruid wassen, noch Geneeskunst den onherstelbare met het heelmiddel vleien, dat slechts eindige krachten heeft.
Wien 't lust, moge zich hier wederom over de eindeloos lastige Jeremiades vermaken, die ik opdissche. Indien hij verleerd heeft te blozen, ik behoef het voor hem niet; en al wie een billijk en gevoelig hart omdraagt, zal hem oordeelen. - Dan, in eenen toestand als dien ik beklage, is het echter een troost, is 't een plicht misschien, voor het my overheerende kwaad anderen te wapenen. Gelukkig het nageslacht, voor het welk der Ouderen dwaasheden en | |
[pagina XXII]
| |
tegenspoeden niet verloren zijn! en weldadig het lijden, het geen door één slachtoffer meerdere behoeden mag!
Fabius had misschien recht, aan den genen, die hem tot het innemen eener voordeelige plaats ten koste van weinig volks aanspoorde, de vraag te doen of hy een van die weinigen wilde zijn? Maar ik durf het verzekeren, geen rechtschapen soldaat, geen Vaderlandminnaar, of hy zou zulk een vraag met een ruim en volmondig ja beandwoorden. In der daad ook, het lijden is niets, ware 't niet, dat het ons nutloos maakt, de overkostbare uren, aan onze volmaking, aan huislijke en burgerplichten, aan menschheid en wetenschap dienstbaar, onnuttig doet wegvlieten, en ons met verschrikking vervult op den aanblik van 't geen wy onafgedaan achterlaten. Weinig zegt het, geleefd te hebben; weinig, dat overgeblevenen van ons spreken; dat onze naam, als wij niet meer zijn, genoemd worde: ijdele uitzichten, die kinderlijke verstanden een kleine poos bezig houden! Maar het geen waarde heeft, waarde, die niet te miskennen is, is eene altijddankbare bewustheid, die ons wezen in alle veranderingen van vormen, staat, en stand, by zal blijven, van in de aanbidlijke hand der Voorzienigheid een werktuig tot verbreiding harer weldaden, geweest te zijn. - En zie daar wat iets meer is, dan ‘Die roem, die opperste eer, des Dichters welbehagen,’
waar meê ik de Jongelingschap in eene opvoeding, zeker zoo weinig naar een gezonde Wijsgeerte als naar een waarachtig Christendom ingericht, het lichtzinnige hoofd zag vervullen. Want van het Egoïsmus dat in onze dagen begonnen heeft allen anderen trek te verdringen, zwijge ik liefst. Opoffering kost den roemzuchtige doorgaands zeer weinig; doch den warmen vriend van Godsdienst en Maatschappy is zy niets; dan echter valt zy hard, boven alle uitdrukking hard, als zy vruchtloos is en te niet gaat. Grievend is het, alles, grievendst, zich-zelven te verliezen, als dit verlies niemand behouden kan. Geef, Hemel, dat het mijne ten minste iets uitwerke, dat het, al ware 't | |
[pagina XXIII]
| |
slechts éénen jongman van hoop en verwachting voor 't leed dat my wegsleept, moog veiligen! eenen zich verkwistenden letterzwoeger in 's levens bloei nog te rug brengen! en dan, geef my kracht om op wat mislukt is neder te zien, gelijk Gy er op neder ziet, als kiemen van werkzaamheid, die voor U niet verloren zijn, maar in Uw volkomen Heelal een verband moesten innemen, dat met Uwe goedheid en wijsheid gelijklijk samenstemt!
Ik eindig, met op my toe te passen de verzen van den Portugeeschen Horatius (Ferreira), wanneer hij zijn werk aan de rechtschapen zielen toewijdt, doch eenigzins veranderd: ‘A vós só canto, espiritos bem nascidos,
A vós, e ás Musas, offreço a lyra
A o amor meus ays e meus gemidos,
Compostos do seu fogo e da sua ira.
Em vossos peitos sãos, limpos ouvidos
Cayão meus versos, quais me Phebo inspira.
Eu desta gloria só fico contente,
Que à minha terra amei, e à minha gente.’
Voor u zinge ik alleen, ô welgeschapen harten!
Aan u en de echte kunst biede ik den Cyther aan,
Dien de uitgeputte geest by diepgevoelde smarten,
Treurvallig, maar oprecht, zich-zelv' ter troost mocht slaan.
In uw zoo zuivre borst, die deel neemt in mijn klagen,
Vloei' 't onbedwongen lied dat uit den boezem vloot:
Eén roem is my genoeg; dien moog mijn grafsteen dragen!
Het lijden was my zoet voor Land en Landgenoot.
De navolgende korte Aanmerkingen vertrouw ik niet ongepast te kunnen zijn by een werk van zoodanigen aart als het mijne, en in die richting die het thands door de uitgave bekomen heeft.
[Zie deze Aanmerkingen K.D. vi, bladz. 503 en volg.] |
|