De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Bilderdijk vertaler]Doch beide het Buitenleven naar den Franschen en de Mensch naar den Engelschen Dichter zijn den Nederlander op niet weinig blaam en ongunst (wie zou het zich kunnen voorstellen?) tot nog jaren lang na zijnen dood, tot ver over de helft van deze onze negentiende eeuw, komen te staan. Niet, dat door iemand, zoo veel ik weet, de dichterlijke waarde van beide Navolgingen aangerand is geworden. Ik geloof, integendeel, dat vooral met betrekking tot het Buitenleven ook de strengste kritiek de voortreflijkheid der kunst heeft moeten en (waar om zou het, bepaaldelijk voor dit geval, betwijfeld worden?) gaarne willen erkennen, waarvan deze overbrenging van het begin tot het einde schittert, - het geluk, waarmede alles in deze vier Zangen niet alleen ten aanzien van het heerlijke taaleigen, maar ook van geheel de kleur en toon en eigenaartigheid der voorstellingen, ten eenenmale verhollandscht, of zeggen wy liever Hollandsch is gemaakt. Een tweederlei aanklacht heeft de Vertaler, by alle die verdiensten en hare erkenning, niet kunnen ontgaan. De eerste, door eenen tijdgenoot van Bilderdijk, zelf niet onverdienstelijk Hollandsch Dichter destijds, maar die in een voor Frankrijk bestemd Overzicht van den toestand | |
[pagina 155]
| |
onzer Nederlandsche poëzy in de dagen van Koning Lodewijk, goedgevonden had den Dichter van den Elius, den Floris de Vierde, de Assenede, in den vreemde bepaaldelijk onder den titel van loffelyken Overzetter aan te kondigen. Het is by wege van protest, althands tegen de oppervlakkigheid der aantijging, dat eenigen tijd daarna onze Dichter zijnen Mensch naar Pope met deze regelen by het Nederlandsch Algemeen inleidde: Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler,
Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet.
Maar 'k ben, voor 't minst, geen konde praler,
Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet.
Ik stort mijn' boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel.
En, 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit eene andre borst mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
Doch, zoo ik ooit een' toon deed hooren,
Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't my?
Of voedde ik luistergretige ooren
Met ijdle, leêge melody?
Neen, 'k trachtte uw Zangers op te leiden,
Om kunst- en wankunst te onderscheiden;
Zong vreemde orakels stom, wier valsche hemelval.
Met kinderlijk ontzag ontfangen,
Een vloeiend Ondicht gaf voor Zangen,
Of 't hart verstikte in hol geschal.
| |
[pagina 156]
| |
Neen, 'k leerde u God en Zeden eeren,
Waar lastring 't woord verhief, ten trots van 's Hemels wraak!
En, 't Nakroost moog mijn Zang naar 't brandend hart waardeeren,
't Zal voelen, wie my lees, van welk een vlam het blaak.
Dit zinge ik, wie miju Lier ook hone;
Ja, Godsdienst, Waarheid, Dengd, en 't Schoone
Zijn een. Versmijt de harp, gy die dit een verdeelt!
Poeet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler;
Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler,
Wanneer ge uw lied oorspronklijk speelt!Ga naar voetnoot*
Hy zou weldra de bewijzen leveren, hoe de oorspronklijkheid van het genie wel verre van by die soort van overbrenging of overwerking van allerlei dichtsoorten tot eigenaartig Hollandsche, ja Bilderdijksche scheppingen, eenigzins te lijden, juist integendeel daardoor des te krachtiger ontwikkeld, en meer en meer gevormd werd tot het geven van geheel nieuwe en eigene meesterwerken. Zoo waren hem zijne overzettingen van didactische en, tot zekere hoogte, beschrijvende poëzy, slechts voorspel en voorbereiding tot dien rijkdom van latere grooter en kleiner Leerdichten, onder welke de Ziekte der Geleerden als de bol der maan (gelijk de Latijnsche Lierdichter zich ergens uitdrukt) tusschen het kleinere gesternte uitblinkt. Zoo waren hem zijne Overzettingen van Ossiaan, van Homerus, van Statius, van Camoëns | |
[pagina 157]
| |
even zoo vele oefeningen tot opvatting van een eigen stout en verheven Episch denkbeeld: de Ondergang der Eerste Wareld. |
|