De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Bilderdijk herdacht. | |
[pagina 557]
| |
Bilderdijk herdacht
| |
[pagina 558]
| |
eerste optreding voor hunne tijdgenooten, een lof verwierven, door het nageslacht straks bevestigd, zoo niet hooger nog opgevoerd. Anderen schijnen eerst het dal der miskenning, der onberoemdheid, te moeten doorworstelen, eer dat een meer bevoegd of beter ingelicht nageslacht hun gerechtigheid wedervaren doet. Deze laatsten doorgaans behooren tot leeftijden, die als de morgenstond van meer verlichte en beschaafde eeuwen kunnen aangemerkt worden, en die in hunne reusachtige forschheid meer in staat waren genieën voort te brengen, dan te huldigen. Voorbeelden van dergelijke, eerst na hun eigen leeftijd recht bekend gewordene, naar eisch gewaardeerde uitnemendheden, biedt eenigermate het Noordelijke Europa ons aan in zijnen Shakspeare, het zuidelijke in zijnen Dante, ofschoon aan dezen reeds onmiddelijk na zijnen dood, van zijne Florentijnsche medeburgers en voormalige vijanden schitterende hulde bewezen werd, en voorzeker de Britsche Dramadichter door eigen tijdgenooten meer genoten en begrepen geweest schijnt te zijn, dan nog voor ettelijke jaren ondersteld plach te worden. Dichters, intusschen, dadelijk en ten volle door eigen tijdgenooten op prijs gesteld, behooren in den regel tot reeds beschaafde, in kunst en kunstsmaak geoefende eeuwen, als die b.v. welke naar Pericles, Augustus, of den Veertienden Lodewijk zijn genoemd. En ook aan de achttiende en negentiende eeuw behoefde daartoe de bevoegdheid niet te ontbreken, en hare mannen van naam hebben doorgaans, om recht te verkrijgen, geen beroep zoo zeer behoeven te doen op het nageslacht. Maakt hierop het buitengewoon Vernuft, ter vereering van wiens gedachtenis wy hier te zamen kwamen, eene uitzondering, de oorzaken van het verschijnsel zijn aan te wijzen in de gantsch eigenaartige verhouding, waarop dit sieraad zijns Vaderlands tot dat Vaderland in meer dan ééne betrekking gestaan heeft; eene verhouding, even ongewoon en merkwaardig als zijn leeftijd zelve merkwaardig en aan ongewone verschijnselen rijk is geweest. In eenen tijd van zoo talloos onderscheidene en strijdige richtingen op Godsdienstig, op politiek, op zelfs esthetisch gebied, en dat nog wel binnen de enge grenzen waarin het Neder- | |
[pagina 559]
| |
landsche volk, zijne taal, zijne letterkunde, zijne Europeesche bekendheid in 't geheel, zich beweegt, mag het den opmerkzamen menschenkenner niet grootelijks verwonderen, dat de man, die wel nimmer, op welk gebied dan ook, als tolk of leider van meerderheden is opgetreden, by zijn leven voorzeker noch als Staatsburger, noch als Geleerde, noch als Dichter, by uitnemendheid populair is geweest. Van die miskenning, door niemand misschien op dit oogenblik ernstig ontkend, worde aan deze plaats door niemand en aan niemand een verwijt gemaakt! Vordert ook het recht der Geschiedenis, dat het pleit tusschen den Dichter en de ongunst van tijd- en landgenooten met bescheidenheid aangeroerd, met onpartijdigheid hier of daar herinnerd worde; - heeft ook meer dan eens deze mond niet zonder de gevoeligheid van een dankbaren boezemvriend en discipel, niet zonder de warmte eener met geheel zijn levenservaring als te zamengegroeide overtuiging, zich in dat pleit gemengd; - gy hebt hier, gy hebt heden, ook voor het anders billijkste verwijt den toegang moeilijk gemaakt. Behalve toch dat de feesttoon, die aan deze plaats gewacht en vereischt wordt, niets dergelijks gedoogt, zoo ligt èn in de plechtigheid èn in de beteekenis, die deze Kamer daaraan door de keus van den Redenaar gegeven heeft, een al te nadruklijke afwijzing van elke gemeenschap met die vroegere miskenning van den verheven Landgenoot, dan dat daarop thands met eenigen schijn zelfs van beklag of beschuldiging mag worden teruggekomen. De Kamer heeft, - en, zoo ik my niet te veel aanmatig, zonder deswege afkeuring te vinden by het Vaderlandsch Algemeen, - aan my de vereerende taak van woordvoerder in deze feestelijke byeenkomst opgedragen, - toch wel in mijne hoedanigheid als oude en getrouwe vriend, vereerder en bewonderaar met geestdrift, meer dan velen, van den grooten man, my een onvergetelijken weldoener, ô! laat my veeleer zeggen! in liefde en kweeking een vader. Maar juist die zoo tedere personeele betrekking zou, ware het ook anders mijne neiging, my van alle overdrijving en lofprijzing by deze feestelijke gelegenheid moeten verwijderd houden. Behalve toch, dat niemand meer dan de Spreker zelve voor oogen kan hebben, hoe weinig eensdeels de wezen- | |
[pagina 560]
| |
lijke nederigheid, andersdeels misschien ook de fierheid van den grooten Dichter in dergelijke eerbewijzing behagen schiep, zoo zoude ik, my daarin toegevende, veeleer vreezen voor ik weet niet welke eene natuurlijke te rug werking, die de bedoeling van dezen dag eer mocht benadeelen dan bevorderen. Ik ben, Toehoorders! onder de leiding van den God mijner vaderen, aan Bilderdijk het hoogste verschuldigd, wat op deze aarde een mensch den anderen te danken kan hebben. Van die weldaad, bovenal, is de aart onvereenigbaar met elke overspannen vereering, waartoe dichterlijke ingenomenheid met dichterlijke verhevenheid anders zoo licht vervoeren kon. Mijne Feestrede kondigt zich dan ook (het zij verre!) geenszins aan als een soort van Betoog, hoe op het gebied van poëzy, door veelsoortige hooge begaafdheid, uw Bilderdijk een gantsch eenige is geweest. Zelfs niet als de voornaamste onder Europeesche of Nederduitsche Dichters heeft zy voor, hem op dezen zijnen plechtigen gedenkdag uit te roepen. Ik matig my dergelijke rangbepaling te dezer plaatse niet aan. Ik heb voor die vermetele uitdrukking: eenig, waar het bloote stervelingen geldt, geen hart. Daar bestaat voor my één gebied, waarover een zon is opgegaan en schijnen zal blijven, die, in waarheid eenig, geen ander, geen gelijk, zelfs geen minder licht naast of onder zich gedoogt aan het uitspansel, door haar beheerscht. De wereld van kunst en schoonheid, van genie en wetenschap, kent slechts een sterren hemel, waarin ja! met zeer onderscheiden schittering, op zeer onderscheiden afstanden, van zeer onderscheiden omvang, toch ontelbare lichten in allerlei standen en groepeeringen, te gelijk hunne plaats hebben. Het geldt hier geen recht op monarchy, maar op pairschap, - op pairschap, het zij dan door meer of minder aanzienlijk grondbezit gesteund, met hooger of nederiger titel versierd, op oudere of latere herkomst fier. En zoodanige pairs zijn, op het gebied der kunst, onder elkander alle dichters, die inderdaad dichters zijn. Wat ik u kom noodigen, by deze feestelijke gelegenheid met my te ondernemen, is het werpen van eenige blikken op althands enkele der eigenschappen waaruit, later, de plaats en de rang zoude | |
[pagina 561]
| |
mogen bepaald worden, welke onder die aristocratie der kunst, onder die lichten aan den dichterlijken hemel, toekomt aan Nederlands Bilderdijk. Wy vragen tot dat einde uwe aandacht voor eenige herinneringen omtrent den aanleg beide van dat Vernuft en van dat Gemoed, omtrent zijn leven beide uitwendig en inwendig, omtrent zijn dichtergave en waarde in haar zelve, en in verhouding tot doorluchtige Mededichters en Mededingers uit vroeger en later eeuw. Volgt my, bid ik, zonder my aan de uitgesprokene orde al te streng te binden, met uwe welwillende oplettendheid in de poging om door dien weg niet alleen den dichter van naderby te leeren kennen, maar ook den mensch. Van oud-Nederlandsche herkomst, uit een echt en oprecht Amsterdamsch geslacht, zag in het herfstgetijde van het zes-en-vijftigste jaar der vorige eeuw Willem Bilderdijk, zoon van den Doctor, ook Dichter, Izaak Bilderdijk, het licht. Van iets buitengemeens in velen getuigden reeds de eerste levensjaren van dat in alle opzichten sedert zoo buitengewoon ontwikkeld genie. Dat buitengewone openbaarde zich al ras in den aanleg zoo wel van het karakter als van het verstand. Jegens ouders (by voorbeeld) en ouderen van jaren gehoorzaam en eerbiedig, ja van nature schroomvallig, schemerde tevens by hem in woord en daad een gantsch eigenaartige zelfstandigheid en oorspronklijkheid van geest reeds in de vroegste kindschheid door. Vroege rijpheid, wel te onderscheiden van ziekelijke vroegrijpheid, maar veeleer de vrucht van sterke zielsvermogens en eene volheid van innerlijke geest- en levenskrachten, kenmerkte zich by het stille en gevoelvolle knaapjen, in het peinzen en nadenken over verhevene voorwerpen, over vraagstukken en raadsels uit de wereld die ons omgeeft, - de diepste oorzaken harer verschijnselen, - den aart van ons menschelijk bestaan en het eigenlijke onzer bestemming, - ons zijn en bewustzijn, - onze betrekking tot God en het medeschepsel. Straks, - ook dit ongeloofbaar vroegtijdig, - breidde zich die innerlijke wereld van denken en gevoelen by het merkwaardige kind wederom verder en dieper uit door het turen op prenten en boeken, - het hangen over, allereerst, zijnen Bijbel en zijnen Cats. Te gelijk gaf hy, in dien zelfden nog tederen | |
[pagina 562]
| |
leeftijd, aan oog en hand gedurige bezigheid met schoonschrijven, teekenen, boetseeren, en tal van andere liefhebberijen, in welke hy in later leeftijd een zoo geoefende Meester is geweest, terwijl in hem tevens de toekomstige Wis- en Bouwkundige door opmerken en doordenken reeds rijpte, en zich al vroeg ook in deze richting de eerste vruchten ontwikkelden dier krachten van vlijt en van vlugheid, van orde en genialiteit, die al zijn latere werkzaamheden en geheel zijne wijze van werken karakteriseert. Veelal eenzaam, afgetrokken, onder het gewicht van eigene overstelpende gedachten gebukt, ofschoon ook wederom by tijden in de vrolijkheid der kinderjaren gaarne deel nemende, vormde hy voor het meest zich zelven, en schiep hy zich een soort van eigene wereld in zijn binnenst, waarin hy meende zich altijd vrij en ongestoord te zullen kunnen bewegen. Eerst veel later werd door geregelde studie en opleiding die zelfvorming, - door meerder omgang en aanraking met menschen die zelfgemaakte wereld, - in zijn binnenste gewijzigd, schoon de sporen van beide in dien lateren leeftijd nooit uitgesleten zijn. Alzoo door ouders en betrekkingen meer geliefd dan begrepen, meer ontzien dan doorzien, zag hy al vroeg by zich zelven naar eene bepaalde levensbestemming uit, en meende hy, voor dat nog het zevende jaar bereikt was, die ook in de militaire loopbaan gevonden te hebben. Naar deze zag hy verlangend uit als naar eene sfeer, zoo hy meende, van geest- en lichaamswerkzaamheid, waarin hy voor zijn aangeboren moed, zijne voorliefde tot ordening en overleg, zijne neiging beide tot gehoorzamen en tot gebieden, tevens ook, en niet het minst, voor zijn wiskunstigen aanleg, de rechte gelegenheid ter oefening en plichtbetrachting vinden zou. Doch geheel deze droom zijner kindsche dagen ging op den even genoemden leeftijd in een ongemak te loor, het gevolg van een trap op den linker voet door een speelmakker hem toegebracht, de uitwerkselen waarvan hy jaren lang aan legerstede of slaapvertrek gebonden doorstond, terwijl hy in dezen zoo geheel ongedachten weg des te krachtiger zijne stille overdenkingen en onderzoekingen voortzette. Van dichterlijken aanleg toonde zich in dezen eersten jeugdigen leeftijd naauwlijks nog van tijd tot tijd een wei- | |
[pagina 563]
| |
nig beduidende sprank. En toch! vervuld alreeds van dien geest, die den echten dichter maakt, - van dien voorraad van kennis en inzichten, waardoor uit de hand eener levendwerkzame verbeelding de dichtgeest gevoed wordt, - werd nog alleenlijk de vonk gewacht, die de schitterende vlam eens zou doen opbruischen, - de beslissende aanleiding, waardoor dat vernuft, voor zoo veelsoortige krachtoefeningen bewerktuigd, eene bepaalde bestemming zou ontfangen, en zich in een voortdurende richting beginnen te bewegen. Het Anch' io son pittore bleef niet eindeloos uit. Dat het by hem uitgelokt werd door de verschijning der nieuwe Psalmberijming in 1773, heeft ons de Dichter zelf in zijne Schriften te kennen gegeven. Straks werd de nieuw ontdekte kracht aan uitgeschreven prijsstoffen van meer dan één Poëtisch Genootschap beproefd, en al dadelijk de gouden medaille, met nog een zilveren eerepenning voor het tweede ingezonden vers op het zelfde onderwerp, door den achttienjarigen jongeling behaald, die intusschen zoo weinig van dergelijke zegepraal gedroomd had, dat de naam des Schrijvers, by het motto niet gevonden, eerst door een openlijke aankondiging moest worden uitgevorscht. Van nu aan was met de faam ook de bestemming van den gelauwerde gevestigd. Uitsluitend Dichter, of van beroep Letterkundige, is hy evenwel eerst in de latere tijdperken, den nazomer en winter zijns levens, geweest. In de lente en volle rijpheid van zijn Dichtgenie, was zijn altoos rekbare en vruchtbaar uitgekochte tijd verdeeld tusschen de staâge beoefening der kunst, en zijne strenge Academische studiën; - vervolgens tusschen (altijd wederom) poëzy, en eene drukke en geanimeerde Rechtspraktijk. Want toen hy zich de militaire loopbaan ter zake van dien gewonden en sedert sleepend gebleven voet onherroepelijk gesloten zag, strekten ten slotte zijne vurige wenschen zich naar de uitoefening der Rechtsgeleerdheid, door de Romeinen van ouds een oorlog in den tabbaartGa naar voetnoot* genoemd. Ten gevolge zijner politieke gevoelens en de stoutmoedige uiting daarvan in woord en daad, | |
[pagina 564]
| |
in 1795 ten lande uitgedreven, moest wederom gedurende een tienjarige ballingschap de oefening der Dichtkunst, met hoeveel kracht en warmte ook aangehouden, eene ruime plaats laten aan dat geven van lessen en collegiën in allerlei vakken van kunst en wetenschap, dat hem op vreemden bodem het sober brood voor gade en kroost heeft verschaft. Terug geroepen straks onder den edelen Rutger Jan Schimmelpenninck, opgemerkt en opgekweekt door den kunst- en dichtlievenden Koning Lodewijk, werd van nu aan de poëzy zoo goed als uitsluitend de onbedwongen evenzeer als ongedwongen bezigheid zijns levens voor een tijd. Zy bleef dit tot op zekere hoogte, ook na de openbare huislijke rampen van het tijdperk der inlijving van het Vaderland in het Fransche Keizerrijk; - zy was dit, met wederom nieuwe wijzigingen, na het heilrijk herstel van Neêrlands onafhanklijkheid en de lang ontbeerde Regeering van het geliefd Oranjehuis, en voorts tot weinige maanden voor des Dichters overlijden in het een-en-dertigste jaar dezer eeuw. Het is dan, aan eene alzoo onder velerlei lotwisselingen en worstelingen doorgezette werkzaamheid van meer dan vijfen-vijftig jaren, dat wy dien bijkans onoverzienbaren rijkdom van poëzy in allerlei vorm en maat en genre te danken hebben, met welken, in een allereerste plaats ten aanzien van vruchtbaarheid, de ader van onzen grooten Dichter voor niemand zijner in rang of levensduur gelijken behoeft onder te doen. Die rijkdom, verspreid en als verstrooid in eene reeks van Bundels, elkander van jaar tot jaar, soms by tweeen by drietallen opgevolgd, met meer spoed althands de een door den ander vervangen, dan een met den Dichter nog zeer matig vertrouwd Publiek kon byhouden, - die rijkdom begint nu eerst recht eigenlijk in vollen glans en heerlijkheid aan het licht te komen. Wy danken dit voorrecht (ik meen hier te mogen spreken uit naam niet slechts van deze aanzienlijke Vergadering, maar ook van een groot deel van het Nederlandsch Algemeen) aan de koene onderneming van den ijvervollen en begaafden Uitgever van Bilderdijks gezamenlijke Dichtwerken, in ons midden tegenwoordig, die van maand tot maand als ware het in geregelden optocht deze schatten der hoogste Nederduitsche Poëzy voor de Neder- | |
[pagina 565]
| |
landsche natie aanschouwbaar maakt. Ik geloof hier niet te veel te zeggen, wanneer ik mijne overtuiging te kennen geef, dat, op welke goedkeuring of sympathie ook eenig eereblijk, aan Bilderdijk toegebracht of nog te brengen, zou mogen rekenen, het gedenkteeken hem opgericht door middel der persen van de Nederlandsche bakermat der drukkunst, in gepastheid en waarde voor geen ander licht wijken zal. Doch wy keeren tot den Dichter en de geschiedenis zijner dichterlijke werkzaamheid terug, om thands eenige oogenblikken te wijden aan de beschouwing der vele en rijke elementen, waaruit die wereld, wel mogen wij ze dus noemen, van poëzy is te zamen gesteld; - meer bepaald, der onderscheidene Dichtsoorten, waarin door Bilderdijk, het zij gelijktijdig, het zij als by opvolging van poëtische saisoenen, met zoo onbegrijpelijke vruchtbaarheid, macht, en overmacht van genie op Nederlandschen bodem gearbeid is. Door zijne bekroonde Dichtstukken, deels lyrisch, deels didactisch van inhoud en vorm, had zich de jongeling naauwlijks een naam gemaakt, of de stroom van gedachten, gewaarwordingen, indrukken, ziels- en hartsbehoeften, die in den jeugdigen boezem kookten, begon zich lucht te geven in die talrijke en weelderige minnezangen, waarvan maar al te vaak de groote dichterlijke verdienste voor een onloochenbaar vergrijp tegen de wet der kieschheid te vergeefs om verschooning smeekt. Meer af te keuren intusschen dan te bevreemden was die opbruisching van een zangdrift, waarby al te kwistig tol werd betaald aan de heerschappij ook dier zinlijke schoonheid, door de Ouden onder het beeld eener uit schuim geboren Godes vereerd. Wat de kunst betreft, waren ook deze eerstelingen meesterstukken van deels oorspronklijke, maar ook grootendeels overgebrachte klassieke poëzy, waarvan gelijkelijk taal en versbouw den beschikker alreeds kenmerkten over de verborgenste rijkdommen, de diepste bronnen van Nederlandsche spraak, en maat, en rijm. Straks ontwikkelde zich by den Dichter, in dat zelfde levensperk, het vak der Romance, niet voorzeker als vrucht alleen van den smaak des leeftijds, maar ook van die hem eigene overpeinzingen van ridderlijkheid en liefde, aan welke hy ook in rijperen ouderdom een zoo schoonen, vaak ver- | |
[pagina 566]
| |
hevenen vorm heeft gegeven. Aan het hoofd dier rijk geschakeerde rij van Romancen en Balladen, deels uit den vreemde overgenomen of overgewerkt, deels uit eigen ongemengden ader te voorschijn gebracht, staat, in veler schatting, zijn miniatuur- Epos: de Elius, en naast den Elius de Floris de Vierde, gene uit de dagen zijner frissche, maar misschien nog niet gantsch van stroefheden in den vorm vrij gemaakten, deze uit de volheid van zijnen manlijken leeftijd, - terwijl onder de dichterlijke menigte, die achter deze aanvoerders opdaagt, boven anderen het hoofd uitsteken de Guineesche Ahacha, de echt Oostersche Assenede, en, uit latere levensjaren, de van stijl en zangmaat even schitterende St. Albaan. Gelijk de Romance, het Verhaal, de Fabel, het Leerdicht en Dichterlijk Vertoog, zoo dagteekent van de eerste tijden reeds zijner optreding, en bleef hem verder tot het einde zijner loopbaan by, de oefening en het welbehagen in het overbrengen van mededichters uit allerlei talen, oude en moderne, in zuiver, sierlijk, ongedwongen Nederduitsch. Deze overzettingen, oorspronklijk en nog lang, als het ware gymnastische spelen om het werktuiglijke van de kunst meester te worden en te blijven, werden al spoedig een soort van genialen naijver, om het oorspronklijk niet slechts te bereiken, maar te overtreffen, - dat is, niet blootelijk gelijk het voorhanden was in de oudere of nieuwere buitenlandsche spraak, maar veel meer in uitdrukking, gehalte, physionomie, geheel en al verhollanscht, en alzoo, verrijkt uit het zijne en ten eenenmale om- en overgewerkt uit eigen standpunt en opvatting, zuiver Bilderdijksch weder te geven. Zoo werden al vroeg onder anderen de beide Edipussen van Sophocles overgezet, schoon men erkennen moet dat èn hier, èn in het overbrengen van Homerus, de Nederlandsche Dichter den onverbeterlijken vorm der Grieksche zangers niet alleen niet heeft kunnen overtreffen, maar daarby verre, soms zelfs zeer verre ten achter gebleven is. Met des te beter en volkomen geluk slaagde hy in het overplanten op Nederlandschen bodem van talrijke Pindarische, Horatiaansche, andere klassieke voortbrengsels van onderscheiden genre en eeuw. Zoo, onder vele, dwong hy de Siciliaan- | |
[pagina 567]
| |
sche Muse van Theocritus hare Veldzangen en Idyllen in het muzikaalste Hollandsch te herhalen, dat wellicht immer geschreven werd. Niet minder aantreklijk was hem een dergelijke wedstrijd met moderne Dichters, om die by de overbrenging te verbeteren, te veredelen, geheel te herscheppen; wanneer by b.v. Delilles Buitenleven, Popes Mensch, met eene meerderheid overbracht van poëtischen rijkdom, smaak, en diepte, als of hy zijnen landgenooten wilde doen kennen, niet hoe de Fransche of Engelsche Dichter zijn onderwerp behandeld heeft, maar hoe hy het had behooren te behandelen, en er, ware hy Bilderdijk geweest, op nog gansch andere wijze partij van getrokken had.Ga naar eind1 Van deze telkens elkander opgevolgde overplantingen uit den vreemde was intusschen ook dit het eigenaartige, dat zy hem veelal als een voorbereiding of voorspel waren van nieuwen geheel oorspronklijken arbeid in het eigenste vak. Zoo volgde eerlang op vertalingen van didactische poëzy uit den vreemde, zijn eigen Ziekte der Geleerden, zoo insgelijks, op heldendichterlijk gebied, zijn by uitnemendheid oorspronklijke Ondergang der eerste wareld op talrijke proeven van overbrenging uit Ossiaan, Statius, Homerus, Camoens. De overgang, intusschen, der achttiende tot de negentiende eeuw onder de stormen of nastormen der Revolutie was voor Bilderdijk, ook en zeer bepaaldelijk als Dichter, het kritisch tijdperk van een geheel versche ontwikkeling van gaven en krachten geweest. De tienjarige ballingschap eerst op Britschen, daarna op Duitschen bodem, bracht in geheel zijn uitwendig en inwendig leven veranderingen en ervaringen te weeg, die inzonderheid wederom op zijne poëzy een machtigen invloed oefenden. Wat den vorm betreft, zoo laat zich, inzonderheid van dat tijdperk aan, een nog meerdere vrijheid van de hoe ook altijd door hem geëerbiedigde Klassieken waarnemen, - eene meerdere losmaking, by name, van dien toon uit de eeuw van Lodewijk den Veertiende, in sommige zijner voortbrengsels wel onderscheidbaar hier en daar, - eene vrijheid, in het geheel, van dichterlijken stijl, die als van zelve met eene steeds toenemende buigzaamheid en veerkracht van versificatie te zamen gaat. | |
[pagina 568]
| |
Maar ook de zingensstof breidt zich aanmerkelijk uit, en wordt meer dan ooit in hoogere afeer gezocht. De Bijbel, van jongs af geëerbiedigd, wordt van nu aan niet alleen hoofdbron van troost en moed in het land en de smarten der ballingschap, maar ook de schatkamer van onderwerpen voor even schitterende als aandoenlijke en diepzinnige poëzy. Op die lijn, die als een steeds verbreedende stroom de loopbaan van den Dichter tot op zijn jongste levensdagen doorloopt, ontmoeten wy, onder de vele meesterstukken, den Veldzang (naar Pope) op den Messias, het vers aan de Joden, dat aan de Moedermaagd, het Dichtstuk: de Dieren, des Heilands Intrede in Jerusalem, de prachtige overzettingen uit Moses, de Psalmen, de Propheten, en het Hoogelied. Door verscheidenheid en overvloed van voortbrenselen onderscheidt zich allerbyzonderst het korte tijdvak van betreklijke rust en gunst, door den Dichter genoten onder de milde tusschenregeering van Koning Lodewijk. Rijk, versch, en krachtig, komen thands als uit steeds springende wellen te voorschijn hoog gestemde Oden, melodievolle Cantaten, bezielende Krijgsliederen, die dan wederom de Elegiemet loshangende hairen kermend maar altijd waardig vervangt. Geen vak, waarin gedurende dit tijdvak zich de Dichter niet heeft gewaagd. Ook de kroon en scepter van Melpomeen bleef niet onaangeroerd. Maar hoedanig anders de dichterlijke verdiensten van zijnen Kormak en Floris den Vijfde, of zijner overbrenging van Corneilles Cinna mogen zijn, op dat gebied heeft zich Bilderdijk nooit recht te huis gevoeld. En reeds was in zijn binnenste het plan gerijpt voor een Dichtwerk van ongelijkbaar ruimer omvatting, onbetwistbaar stouter aanleg, onafmeetbaar hooger scheppingskrachten. Van dat ontzachlijke Heldenlied, uit de dagen der Reuzenwereld vóór den zondvloed, was de vijfde Zang onder bewerking, toen by één zelfde donderslag in de politieke wereld aan Holland zijn naam en nationaal bestaan, aan Bilderdijk, na de diepten van leed hem over het hoofd gegaan, de epische pen ontviel. Werd ook de bede verhoord, waarmede het stout gestemde Dichtstuk aanvangt? | |
[pagina 569]
| |
Stijgt het hooger dan eens Christens Godvrucht past,
Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast!
De jammeren, welke in die dagen der Fransche overheersching Bilderdijks hart en huis als overstelpten, vermochten voor het overige wel niet zijn dichterlijke veerkracht in het minst te breken of te stremmen. Integendeel werd wederom dit driejarig tijdvak opgeluisterd door sommige der heerlijkste vruchten zijner pen, vooral op leerdichterlijk gebied. Terwijl, in die sombersten der dagen, om het schamele stuk brood, aan eene vertaling van het Code Napoleon door den Dichter een hand werd gelegd, zeer spoedig weder te rug getrokken, ontvloeiden aan zijn onuitputlijken ader verzen als de Echt, de Kunst der poëzy, de Schilderkunst, en dat beroemde Afscheid, waarin hy in een nog onovertroffen trochaïschen Slotzang den lang voorzienen val van het vaderland bejammert, en de aanstaande wederoprichting voorzegt. Dat herstel, onafscheidbaar steeds van den wederkeer en de verhooging van Oranje, bracht op nieuw het dichterlijke bloed aan het koken, en dien vollen ader aan het bruischen, waaraan vroeger de zangen ontsprongen zijner Vaderlandsche Oranjezucht. Zijne bundels: Hollands Verlossing en Vaderlandsche Uitboezemingen in 1814 en 1815 bevatten een rijkdom van wapen- en triomfzangen, oorlogs-, vrede-, en bevrijdingsliederen, vlammend en gloeiend als van gantsch jeugdige aandrift, en met een vaderland hem teruggegeven levenskracht. De regeering, intusschen, van den Souvereinen Vorst, straks Koning Willem den Eerste, liet zich het zij dan aan den dichter, het zij aan den voormaligen balling, ten aanzien van zijn tijdelijk bestaan niet onbetuigd, maar hield zich voor het overige van den al te warmen voorstander op afstand. Vier jaren later werd in deze Hoofdstad een openbare Leerstoel voor Nederlandsche Taal en Geschiedenis opgericht, en overeenkomstig 's Konings verlangen, door het Stedelijk Bestuur aan Bilderdijk toegedacht. Het plan, als men weet, werd verijdeld door twee mannen, die geen ambtgenooten van Bilderdijk wilden zijn; en tot het nieuwe | |
[pagina 570]
| |
Professoraat werd beroepen een voortreffelijke Wiskunstenaar. Kort na deze nieuwe ongerechtigheid vestigde de Dichter in het van ouds geliefde Leyden zijne woonplaats, waar hem de tien misschien rustigste en genoegelijkste jaren zijns levens te beurt vielen. Gy hadt het voorrecht tot die rust, dat genoegen, het uwe grootelijks by te dragen, geliefde Vrienden en Academievrienden, my nog behouden of reeds van deze wereld afgeroepen, die ik aan deze plaats deels tegenwoordig, met dierbaar kroost gelijk ik zelve tegenwoordig, deels door dat kroost vertegenwoordigd mag zien! gy die, met even vele gehechtheid aan den persoon als bewondering voor het vernuft en het karakter, zijne toehoorders in dat onvergetelijke Leyden waart!Ga naar eind2. Aldaar, terwijl hij Vaderlandsche Taal, Geschiedenis, en Staatsrecht doceerde, of, in de gronden der Perspectief (eene steeds met de Bouwkunde door dien machtigen geest gelief koosde studie) lessen gaf, ging hy voort met onverzwakte énergie zijne klimmende jaren te wijden aan het schrijven van talrijke meesterstukken van allerlei maat, op nieuw, en soort; - meesterstukken, overigens, die door het toenmalig Nederlandsch Publiek schier onopgemerkt - ten zij alleen by enkele scheldende RecensentenGa naar eind3. - in snellijk zich opvolgende Dichtbundels verschenen. Van die bundels ademen reeds de titels poëzy en weemoed. Op de Najaarsbladen had hy vroeger reeds Winterbloemen, straks, als uit de voorhoven der geestenwereld, Affodillen laten volgen; thands scheen hy er een soort van eigenaartig behagen in te scheppen, zijne nog zoo stevige en welluidende toonen als louter Krekelzangen, Rotsgalmen, Navonkeling, Sprokkeling, en Nasprokkeling, Avondschemering, - eindelijk nog slechts Schemerschijn, - aan te kondigen. Want gelijk hy dit met schier elken grooten kunstenaar gemeen heeft, dat zy oneindig meer het ontbrekende, zwakke of verzwakkende, in hunne werken gewaar worden, dan vrede hebben met het toegejuichte of wel gelukte, zoo lag dit zelve bovendien in geheel de richting van eene ziel, die van de vroegste dagen zijns levens den dood steeds met een soort van ongeduldig verlangen was te gemoet gestreefd, en den ouderdom te midden van de meest frissche jeugd als voor- | |
[pagina 571]
| |
uitgevoeld had. Wat intusschen de Dichter zoo vele jaren lang van zich zelven gezegd, in der daad slechts voorzegd had, werd tot zekere hoogte verwezenlijkt in het end. In de laatste voortbrengaelen zijns hoogen ouderdoms (wien mag het na zulke inspanning en worsteling van een zoo uitgestrekt leven verwonderen?) laat zich, te midden der rijke overblijfselen van vroegere kracht en nooit ontvallen gave, wel eene soort van levensmatheid, iets werktuiglijks hier en daar, iets eentoonigs meer of min, niet geheel ontkennen. Voor altoos zweeg ten laatste de koninklijke lier, toen aan den lang en zwaar beproefden Zanger de aangebedene Gade, om hem in de ruste des eeuwigen levens voor te gaan ontviel, van welke hy dankend en roemend gezongen heeft: Zoo rijk
Maakte de Almacht Bilderdijk.
Uit de dagen, die tusschen het verscheiden der beide Echtgenooten liggen, is van poëzy geen sprank meer uit des Dichters pen gevonden, - alleenlijk eenige, naauwlijks zamenhangende halve regels, onmachtig zich te vormen zelfs tot een laatste lied der smart. Achttien maanden na den hartverpletterenden slag werd, op een onvergetelijken 18den December, in de Groote kerk te Haarlem Bilderdijk aan de zijde der Egade, die hy zelfs geen tranen langer had om te beschreien, onder de velerlei aandoeningen van velen bygezet. Op dat tijdstip bestond de dichterlijke nalatenschap zijner uitgegeven schriften uit een schat van ongeveer driemaal honderdduizend versregels (vergeeft het prosaïsche cijfer om den wille onzer by uitnemendheid statistiek gezinde eeuw!), in welke hy voor Vaderland en Nageslacht geheel den rijkdom zijner groote ziel, zijner verbazende wetenschap, zijner ontzagverwekkende gave heeft nedergelegd. Eene zelfschildering, waarin met daguerreotypische naauwkeurigheid, maar te gelijk met al den gloed en volheid van het leven, geheel de mensch en dichter voor den dag treedt, bezitten wy in dat onsterflijk geheel van hooge Nederlandsche poëzy, rijke Bilderdijksche taal! Of (wilt ge 't liever? want ook muziek, by uitnemendheid muziek, zijn beide die taal | |
[pagina 572]
| |
en die poëzy!) als een reusachtig orgel staat het daar voor ons, dat, beurtling zingend, trillend, bruischend, kweelend, smeekend, smachtend, schaterend en klaterend, onweêrend en onweêrstillend, kermend en jubelend, stervend en weder herlevend, in eindelooze melodiën al de toonen van menschelijk gevoel en verbeeldingskracht doorloopt, om ten slotte, of het ware uit de baren en branding aller hartstochten en bewegingen dezer wereld, zielen op te voeren in de haven der eeuwige Hallélujahs. Vraagt gy naar een thema, dat in deze melodiën, met duizendvoudige verscheidenheid telkens te rug keert? Het is, Toehoorders! de grondgedachte, uitgesproken door den Kerkvader: ‘Het hart des menschen werd geschapen naar U toeGa naar voetnoot*, o God!’ - het is het woord van den Psalmist: ‘Mijne ziele dorst naar God, naar den levenden God!’ ja, naar den Levenden, den Persoonlijken, den Geopenbaarden in het vleesch!
Het werd U by den aanvang reeds mijner Rede te kennen gegeven: wat door den Spreker by deze feestelijke gelegenheid bedoeld wordt, is geene eenzijdige verheffing van den gezaligden Landgenoot, dien wy gezamenlijk gedenken op dezen dag; - geen hartstochtelijke uitroeping van den verheven Nederlander tot eenig Dichter; - geene hier althands niet voegende huldiging tot aller Vaderlandsche Dichtren Vorst. Hem integendeel te zaam met sommigen zijner gelijken in de hooge rangen van het dichterlijk gebied U voor oogen te stellen, - hem met deze zijne evenknieën te vergelijken, en in dit feestelijk uur beide ons te oefenen en te verlustigen in de opmerking zoo der verscheidenheden als der gelijkenissen tusschen de leden dier groote familie, welke men dichterlijke genieën noemt, - zie daar veelmeer wat wy gemeend hebben tot plan en opzet dezer Feestrede te mogen behooren. Ik erken gaarne voor my zelven in dergelijke parallelen evenzeer behagen te schep- | |
[pagina 573]
| |
pen, als my in tegendeel weinig aanlokt het zwak van sommigen, dien een groot man niet beter meenen te kunnen vereeren, dan door met den klank of het rumoer van zijnen naam dien van anderen te overschreeuwen, twijfelachtig te maken, te vernietigen. Of zijn ze niet inderdaad, gelijk het een spreekwoord uit het Zuiden uitdrukt, odieusGa naar voetnoot*, - zijn zy niet ondankbaar, levendovend, ongerijmd, vergelijkingen van dat soort, waarvan de niet twijfelachtige strekking is, uit ingenomenheid met het ééne groote verschijnsel op het gebied van kunst of natuur, harten en oogen te doen afwenden van ieder ander? Gy zult om dat u Milton verrukt, geen gevoel mogen hebben voor Tasso of Camōens? om dat Dante uwe bewondering heeft, voor Homerus moeten ongevoelig worden? of wederom, om dat gy den Meoonschen Zwaan hebt leeren genieten, verachtend nederzien op den Zanger van Mantua? - Zoo vordere men evenzeer van u, dat het groen der frissche lente u geen gevoel meer overlate voor de schilderachtige tinten van den herfst, of voor de sneeuwgezichten van een schoonen winternacht, al ware het ook beschenen door de vlammen van het Noorderlicht! - Zoo eische men dat de schittering van robijn of diamant u blind make voor het aandoenlijk bleek der niet min kostbare parelsnoer! - dat de ontzachlijkheid van hemelhoog gebergte u geen oogen meer late voor de majesteit van den vlakken Oceaan! - geen adelaar in zijn hooge vlucht meer uwen blik mag tot zich trekken, om dat gij eenmaal met huiverend welgevallen gestaard hebt op den stappenden leeuw! - Verre van ons de onzinnige gedachte! Wat wy hier, wat wy met deze uwe feesthulde voor hebben, is, vooral, geen offer gebracht van den roem van allen aan dien van een enkelen. Neen, veeleer willen wy, door naast elkaâr plaatsing en vreedzame vergelijking, de velerlei gaven en vermogens, aan menschen verleend van gantsch onderscheiden leeftijd, aanleg, en vak, des te krachtiger doen uitkomen. Wy willen met elkander bewonderen èn den rijkdom èn de verdeeling dier gaven, en hoe zy, | |
[pagina 574]
| |
onderscheidenlijk geschonken, elkander niet vernietigen, maar veeleer in evenwicht met elkander staan, elkander vervolledigen, met elkander getuigenis geven aan Gods Opperste Wijsheid in de schakeering Zijner scheppingen op ieder gebied. Wy wenschen hier een proef te nemen van het zielsen verstandsgenot, dat de vergelijking van groote mannen en groote gaven, in dergelijken zin ondernomen, zou kunnen geven althands. Van een merkwaardig, een grootaartig drietal medestanders van Bilderdijk gaan wy, op dit zijn feest, of het ware de schaduwen naast de zijne voor uwe oogen te voorschijn roepen. Medestanders noemen wy ze hier, geen mededingers! Want niet ter bywoning van een Olympischen wedren of middeneeuwsch tournooi, waarby om lauwerkrans of kampprijs gestreden wordt, noodigen wy U uit, maar ter beschouwing veeleer als van een statigen optocht, waarby de verscheidenheid van gestalte, van houding, van wapenpraal, wel alle vrijheid laat tot een voorkeur, maar geene roeping medebrengt tot een uitspraak. Uit de groote scharen van Dichters, die wy wel Bilderdijks evenknieën mogen heeten, zij u de keuze welgevallig van drie der uitnemendsten: Vondel, Shakspeare, Goethe!
Wanneer ik in die hoogere rangen der Goddelijke Dichtkunst te zamen met Bilderdijk aan Vondel gedenk, dan komt my voor den geest de wijze, waarop onze oude Historieschrijvers vier voorname Edelhuizen van Holland plegen te onderscheiden en te karakteriseeren, als het oudste,Ga naar voetnoot* het stoutste,Ga naar voetnoot§ het rijkste,Ga naar voetnoot† het edelste.Ga naar voetnoot** Werd het my opgelegd de vier merkwaardige benamingen tusschen de twee Nederlandsche Hoofddichters te verdeelen, ik kende die van oudst en rijkst toe aan Vondel, die van stoutst en edelst aan Bilderdijk. Ik noemde Vondel dan den oudste, niet in dien van zelf sprekenden zin van oudere in leeftijd, maar in den naauw daaraan verwanten van Voorganger en daardoor zelve Voorbeeld. Oorspronklijkheid is uit den aart der zaak, by voor het overig gelijken rang | |
[pagina 575]
| |
en waarde, de eigenschap eerder van den vroegere in leefen bloeitijd. Frissche oorspronklijkheid is by Vondel dan ook hoofddeugd: met deze hoofdeigenschap vereenigt hy in de hoogste mate die van rijkdom. Rijk is de geniale Keulenaar niet alleen door de veelheid en verscheidenheid zijner voortbrengsels (daarin toch staat Bilderdijk wel in geenen deele by hem achter), maar veel meer door die soort van gemaklijkheid (ik had bijkans aise gezegd), ongedwongenheid, onbekrompenheid, die aan overvloeienden rijkdom eigen is. Rijk is Vondel in alles, waardoor poëzy poëzy is: onuitputbaarheid in middelen van uitdrukking, in bronnen voor beeldspraak, in pracht van taal en van versmaat, schitterend en degelijk, als of ge by de keizerlijke krooningsfeesten een dier Oud-Moscovische Bojaren, of Hongaarsche Magnaten zaagt, overdekt met voorouderlijk edelgesteente en parelen, op milioenen geschat. Voorzeker heeft het Vondel overigens ook aan geen stoutheid ontbroken; stoutheid in de keus zijner onderwerpen, in de opvatting, in de bewerking, evenmin als men, omgekeerd, by Bilderdijk wel immer armoede of schraalheid ontmoet. Maar stoutheid is toch meer by uitnemendheid de gaaf van dezen, al ware het ook slechts in het wagen van meer en hooger met betrekkelijk (misschien) minder aangeboren Dichterkrachten, dan by den Voorganger uit kloeker en forscher gebouwde eeuw. Edel, vooral, is in toon en vorm, in keurigheid van smaak en spraak, verre boven Vondel, Bilderdijk; edel en stout te gader door een nog fijner en geoefender tact van het geen zich, te gelijk met waardigheid en met énergie, zeggen of niet zeggen laat, - door een nog ongewoner en ongemeener hanteeren van onze in middelen onuitputtelijke taal, - door eene weder geheel nieuwe en voorbeeldelooze heerschappij over maat en rijm; ook daartoe evenwel de latere Amsterdamsche Hoofddichter door den oudere krachtdadig gevormd. Natuur en kunst, by elk der twee op het gelukkigst gepaard, staan by hen evenwel tot elkander in omgekeerde evenredigheid; by Bilderdijk (wie zal het ontkennen?) is de kunst machtiger, by Vondel de dichterlijke natuur nog milder (gisten wy) geweest. Van | |
[pagina 576]
| |
daar bij dezen, met geringer bewustheid van zijn rang en rijkdom als poëet, meer (of 't ware) Homerische naïveteit, meer vanzelfheid, minder zorg, dus te zeggen, om onberispelijk voor den dag te komen. By Bilderdijk - (was de bewustelooze schoonheid der zestiende en zeventiende eeuw nog wel mogelijk meer in de achttiende en negentiende?) - meer kennis en studie van zich zelven, maar dan ook meer wetenschap van het geen hem gegeven was. Het onderscheid komt altijd wederom neder op de verhouding tusschen natuur en kunst, elk van beiden by de beide Dichters in zeldzame maar ongelijke mate verbazend en groot. Houdt den ietwat Oosterling nog van afkomst en uitdrukking, den vorm ook hier van gelijkenis en leenspreuk ten goede, vooral wanneer hy die, gelijk te dezer plaats, van by uitnemendheid Nederlandsche bron en bodem ontleent. Bataven! van ouds geroepen en gewoon Uopde wateren, tusschen de wateren, tegen de wateren te bewegen! laat ik U Vondel mogen voorstellen, in betrekking tot het weeke en veerkrachtige element, als den koenen en kloeken zeeman, die met bodems, zwaar van den rijkdom van werelden, op vleugelen door wind, of raderen door stoom, bewogen, de zilte oceaanvelden doorsnijdt en doorsnelt; in Bilderdijk, altijd Kunstenaar en Bouwkunstenaar, dan ook of het ware den Waterbouwkundige, die wederom op andere wijze de groote wateren van Neêrlands taal en poëzy beheerscht, ze langs kanalen leidend, tot opene havens vormend, binnen dammen en dijken bedwingend, door al die kunstgewrochten, in één woord, bewerkend. waardoor de naam van Nederland ook in dit vak bekend werd tot aan de einden der aard.
Maar indien, zonder elkanders glans te verduisteren, deze twee Nederlandsche Vernuften zich vriendschappelijk naast elkander kunnen zien, zal niet misschien naast uwen Willem Bilderdijk Groot-Brittanjes William Shakspeare een al te gevaarlijke nevenstander zijn? En buiten eenigen twijfel, onder de verhevenste verschijnsels, waar de Europeesche wereld, waar het gebied van oudere of latere, romantische of klassieke Dichtkunst op roem draagt, behoort, o boorden | |
[pagina 577]
| |
van den Avon! uw fiere zangzwaan, in wiens huldiging als een tot bedwelmens toe overmeesterend genie zich in onze eeuw vereenigt, al wat voor dichtkunst hart heeft onder allerlei natiën, by de meest uit één loopende richtingen anders in aanleg of smaak. Van de kolossale grootheid zijner kunstgewrochten, - wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn, - is ontkenning of miskenning niet meer mogelijk. Den glans van dat bewonderenswaardig Vernuft te bezwalken, vermag zelfs de walm dier waslichten niet, door averechtsche of afgodische vereering rondom zijn beeld verkwist.Ga naar voetnoot* Indien het wezen der Dichtkunst by uitnemendheid gelegen is in hare gave van nascheppen, welk dramatisch genie kwam in voortbrengselen eener schier onbegrensde verbeeldingskracht dat van dien Noordschen Prometheus naby? Wat scheppingen, het zij de grondstof genomen werd uit historischen bodem, - of gevonden werd in de nevelen der legende, - of zich zelve gevormd had in het spelende Dichterbrein! Wat figuren, die, waar hy hun in de hoogste wereldrangen eene plaats aanwijst, nooit ophouden te gelijk koningen, helden, heerscheressen, idealen van goed of kwaad, en te gelijk bloote menschen van de meest dagelijksche zielsen levensbewegingen en gewaarwordingen te zijn, - of, waar hy ze, omgekeerd, uit de laagste en verworpelijkste schuilhoeken van maatschappy en menschheid neemt, toch altijd in woorden en handelingen geadeld blijven als door een weêrschijn van den zielenadel des Dichters, die hun het leven gaf! Gy denkt aan zijne Macbeths, Koning Lears, Othelloos, aan zijne Falstaffs, Iagoos, Calibans, by afwisseling met die Mirandaas en Imogenen, Juliettaas en Jessicaas, Ophelias en Cordelias, als uit fijner etherstof door de handen van den Titan geboetseerd. Gy denkt aan heel die schaar zijner dichterlijke wezens, die, waar zy ook ten eenenmale fantastisch worden, niet ophouden met de machtigste wezenlijkheid schrik en medelijden, haat en liefde, afschuw of bewondering te bevelen; - aan die Shakspearsche schep- | |
[pagina 578]
| |
pingen, ook waar zy onmogelijk zijn, toch altijd waar; - waar, door die consequentie, die harmony des geheels, die evenredigheid der deelen, die ook aan zijne vreemdsoortigste gestalten nergens ontbreken; - waar, om dat in die fantasmen, in die ondenkbaarheden zelve, karakters en toestanden geschilderd worden en leven, gegrepen uit het volle leven van den mensch, - driften, krankten, catastrofen voorbereid, ontleend, gemotiveerd worden met eene kunst, ondenkbaar buiten de fijnste en zuiverste waarneming der waarachtigste natuur. En om dan nu die fantasmen, figuren, historische personen, te laten spreken en zich bewegen, staat aan den machtigen Dichtervorst eene taal ten dienst, ruw nog, zoo gy wilt, hier en daar, maar waarin reeds het Engelsch der Engelen en Paradijsbewoners van Milton leeft, - eene taal, waar zy onsierlijkst schijnt, nooit zonder zwier, waar zy gemeenzaamst is, steeds ongemeen, - eene taal, dan eens rijm dan eens onrijm, dan eens prosa dan eens poëzy, of eigenlijk beide te zamen en, zoo mogelijk, te gelijk, - eene taal, die met dezelfde gemaklijkheid rijst en daalt, schreit en schertst, brult en tjilpt, uitschatert of bliksemt, waanzinnig wordt of waanzin nadoet, tooverrijmen smeedt of zelve met spelingen van woorden en gedachten zonder einde toovert, betoovert, bedwelmt, overstelpt, - eene taal, by wier hoogen humor de hairen te berge rijzen, - wier koninklijke ironie verplet! Een lange breede snelle stroom, als de Niagara der nieuwe wereld, is deze Shakspearsche poëzy, die onbelemmerd door de vlakten schiet, of, nederstortend van hare rotsen, zich brijzelt tot schuim en rook als van fijn vergruizeld diamant; - een brandende vuurberg in het koude Noorden, die, als hy uitberst, de lucht in vlam zet en met de lava uit zijne diepten den grond verzengt, en - bevrucht. Wat dunkt u, mijne Nederlandsche Toehoorders! van den ontzachlijken Engelschman? Hem aanschouwende vreest gy licht voor uwe uitnemendsten: dat ook uw Vondel, waar hy optreedt, zal moeten ter zijde staan, - ook uw Bilderdijk, waar hy schittert, verbleeken en verdwijnen. Stelt U gerust! de Dichter van den Lucifer en van de Leeuwen- | |
[pagina 579]
| |
dalers is een zuil uit den ouden tijd, die men zoo gemaklijk niet oplicht uit zijnen stand! de Dichter van den Elius en van Segol is een geoefend krijgsman, die zoo spoedig niet van vluchten of verbleeken weet. ô Gy, tot welke richting ook behoorende, of door welke drijfvederen bewogen, die in dat uit den weg ruimen, dat doen verbleeken en verdwijnen, van den eenen grooten geest voor of om den anderen, door u gehuldigd, een onbehagelijk behagen schept!Ga naar eind4. Weet gy het niet, zoo laat het u met een' weêrklank uit uwen Shakspeare zelven betuigen: daar is in die ruime wereld der groote geesten meer overvloed, dan waarvan gedroomd wordt in uw eenzijdige bekrompenheid!Ga naar voetnoot* Daar is op de breede wateren van dien Oceaan voor meer dan éénen Leviathan, voor meer dan één natuur- of kunstgevaarte plaats! Daar is aan die aard-omvademenden hemelbol ruimte voor meer dan ééne groote star. Ja, daar zijn aan dat uitspansel ook afstanden en wentelingen, waardoor voorzeker het ééne licht aan het andere niet behoeft in den weg te staan. Zoo mogen dan op dichterlijk gebied de scheppingen van eenen Dante of Shakspeare niet meer te verwachten zijn in onzen tijd, - even waar zal het toch wel zijn, dat geen Ifigenia in Tauris of Torquato Tasso van Goethe, geen Ziekte der geleerden of Ondergang der Eerste Wareld van Bilderdijk denkbaar zijn in de zestiende of dertiende eeuw! Maar ook zelfs die groote eigenschap van oorspronklijkheid en zelfstandigheid is niet by uitsluiting aan die vroegere eeuwen en hare machtige Vernuften gebonden. Ook hier is verdeeling van gaven, en onderscheid van roeping. Daar is, daar is eene oorspronklijkheid eigen aan een meer verschen, meer jeugdig weligen toestand van wereld en menschdom, van maatschappy en kunst! daar bleef er ook nog wel eene over voor toestanden van meer gevorderde rijpheid en later eeuw. Daar is een tijd van oorspronklijk te zijn door het gantsch en al nieuwe der dichterlijke schepping, en wederom een tijd en gaaf, om (zou er wel minder uitnemendheid van geest | |
[pagina 580]
| |
toe behooren?) ook na alles wat voorafging, en met opneming van alles dat voorafging, toch nog, en als van nieuws af aan, versch te zijn, en, met geheele eeuwen achter zich, krachten te ontwikkelen aan die van jeugd en lente gelijk! Het is ook hier, - als op zoo velerlei gebied van Gods schepping en gave, - compensatie, evenwicht, ja uit de ongelijkheid zelve gelijkheid en harmony. Vergunt my tot toelichting van het onderscheid ook tusschen Shakspeare en Bilderdijk eene gelijkenis. Ik zal ze dit maal ontleenen aan eene gedachte van eenen der eerste, der meestgevierde Historieschrijvers van onzen tijd. Wanneer Macaulay den slag van Neerwinden, die geleverd werd tusschen Koning Willem van Groot Brittanje en den Maarschalk Hertog van Luxemburg, beschreven heeft, dan staat hy een oogenblik by de beschouwing van beider Veldheeren uitwendige gestalte en alles behalve krachtvollen lichaamsbouw stil; en hy neemt er aanleiding uit om het voorrecht te roemen dier latere tijden, tijden van wetenschap en verfijning, waarin de krijgskans niet meer door het overwicht van natuurlijke krachten, maar door dat vooral van kunst, vernuft, en beleid wordt bepaald.Ga naar eind5. Iets dergelijks mag gelden by vergelijkingen tusschen Dantes met Goethes, tusschen Shakspeare en Bilderdijk. Zij ons de geniale Engelschman in zijne reusachtige scheppingen als een dier Homerische helden, die rotsbrokken opnamen en slingerden, hoedanige geen zes zouden hebben opgeheven van den grond, zoo als nu de geslachten der menschen zijn,Ga naar voetnoot* - de Nederlandsche Hoofddichter der achttiende en negentiende eeuw doet daartegenover denken aan die helden van latere, van gantsch andere tijden, waarin, by den altijd onmisbaren moed en kracht van ziel van den krijgsman, de overwinning niet ligt in de meerdere stoflijke kracht der lichamen, maar in de meest gelukkige aanwending van strategie en taktiek. Voorzeker, indien by iemand, zoo is by Bilderdijk de kracht en kunst der poëzy eene soort van stoute en diepe krijgskunst geweest. Dat was zy by hem naar den hem | |
[pagina 581]
| |
aangeboren oorlogshaftigen aart; dat is zy by hem in schier geheel hare strekking en wezen; dat toont zy zich, al ware het slechts in die onbeschrijflijk schoone en (vergunt my het vreemde maar eigenaartige woord!) savante versbouw, waarin hy zich in al zijne werken een zoo bewonderenswaardigen meester heeft getoond. Ja, bestudeer hem vooral ook van deze zijde, gy Nederlandsche jeugd, die voor ware dichtkunst hart, voor hare hoogere beoefening aanleg hebt! Bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer eigene Vaderlandsche poëzy! hoe hy zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur uwer taalbevolking, oud en jong! hoe hy ze organiseert, hoe hy ze disciplineert, hoe hy met ze manoeuvreert, die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen, die schitterende ruitery van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm! Hoe hy aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen groote plannen volbrengt; of het waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmacht ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, elken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, alle de betwiste positiën te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst.
Of Toehoorders! vindt in deze onze tijden van vrede (althands van streven naar vrede), de oorlogshafte leenspreuk minder gunst in uwe ooren, vergunt my dan zonder leenspreuk, in de kalmte en bezadigdheid der meest eenvoudige voorstelling, tegenover elk en een iegelijk, die op dezen Bilderdijkschen feestdag, ter wille van den Engelschen medestander, ons nog den handschoen zou willen toewerpen, deze vraag: Of de man, die, op het gebied der hoogste poëzy, uitgenomen dat ééne vak alleen, waarin juist Shakspeare boven alle vergelijking en uitdrukking groot is ge- | |
[pagina 582]
| |
weest, in alles heeft uitgemunt, - de man, even machtig van geest en kunst in het Heldendicht als in de Fabel, in het Lierdicht als in het Leerdicht, ten aanzien van den vorm als van de stof, met betrekking tot de maat als tot de taal, - of die man, zeggen wy, op Nederlandschen bodem zal moeten of mogen uit den weg gaan voor eene mogendheid zelfs als William Shakspeare was? Doch, indien dan ook deze Engelschman niet, misschien zal een ander, een later Dichtervorst, juist om dat hy zich met den grooten Nederlander zoo veel beter vergelijken laat, voor den glans van diens roem gevaarlijker zijn. Ziet gy daar dien Duitschen tijdgenoot en wedergade van uwen Bilderdijk? dien Dichter en Denker, die door gestalte, gelaat, geheel zijn edel en statelijk voorkomen reeds, indruk maakt en inneemt en overmag? Wie immer was meer dan Johann Wolfgang Goethe begunstigd door Natuur? de gunsteling van natuurgenooten? In zijne jeugd by een Apollo, in den manlijken ouderdom by een Jupitersbeeld vergeleken, beveelt hy aller bewondering en wint hy aller harten door koninklijke bevalligheid en koninklijk talent. Met een welbehagen als der eigene moeder die hem baarde, draagt heel het moederlijk Duitschland roem op hem. Landgenoot en vreemdeling, grooten en kleinen, brengen hem, van zijne eerste optreding tot op zijn afsterven in vier-en-tachtig-jarigen ouderdom, onafgebroken hulde toe. Waar hy binnentreedt, verwelkomt hem het handgeklap, en staat men voor hem op als voor een Vorst. De Vorsten hechten om strijd hunne ridderkruisen en grootlinten om zijn hals en op zijn borst. Van den zijnen is hy de getitelde Staatsdienaar, de Raadsman, de Boezemvriend tot aan, tot in het graf. De mannen der Revolutie vergeven hem zijne monarchale en behoudende neigingen om den wille (schoon dan ook misschien niet enkel daarom!) van het verbazend genie, van geheel de persoonlijkheid van dat buitengewone sieraad van Duitschland en van geheel de eeuw, aan welke hy behoort. In hem ontmoeten, in hem omhelzen elkander de romantische en klassieke wereld, - in hem verzoenen zich met elkander de Staatsman en de Dichter, Antonio met Tasso, - in hem verbroederen zich fantaiseerende | |
[pagina 583]
| |
poëzy en strenge studie der natuur, - in hem bewijzen zich de Grieksche en Germaansche uitnemendheid van grondrichting en Japhetische afkomst één. Hoe steekt by dezen alom gevierden Duitscher de figuur van den ook by de zijnen vaak geïgnoreerden Nederlander af! Want wèl spreekt ook dat merkwaardig gelaat, dat beurtling smeltend en vlammend oog, dat hoog gewelfde voorhoofd, die krachtig en fijn gevormde hand, van niets dagelijksch of gering. En wèl zou, waren eenmaal in Duitschland zijn leven en zijne schriften bekend, die Nederlander met zijne Ossiaansche somberheid, met zijn ridderlijke neigingen, met zijn gedurig heimwee naar hoogere gewesten, een ruim zoo belangwekkende of (gelijk zy het gaarne noemen) tragische figuur worden geacht als hun eigen Klopstock of Herder, Schiller of Goethe zelf! Maar voorzeker! by den eersten aanblik met een oog, dat aan uitwendige heerlijkheid hecht, trekt, naast den Frankfortschen en Weimarschen Hoofddichter, die der boorden van Amstel en Spaarne de opmerking ter naauwernood. De wereld heeft het hare lief: den glans der eere, de zon van voorspoed, zoo al niet eenig de schittering van goud en zilver. En het is dien ouderwetschen Grijzaart dáár, zonder titel, zonder ridderteeken, by wijlen zonder brood, wel aan te zien, dat hy geen gunsteling, het zij van de wereld, het zij van zijn vaderland, het zij van het geen men de Fortuin noemt, is geweest. Toch gelijken zy op elkander, - die beide naar niet veel anderen gelijkende mannen, - in velen; beide gelijkelijk gevormd voor de diepste en fijnste opvatting van het schoone en verhevene; - beide van aanleg, smaak, en opleiding, by uitnemendheid klassiek, - beide gelijkelijk ingewijd in de geheimen van kunst en natuur, - diep gaande en lang geoefende kenners van Schilder-, van Beeldhouwkunst, van Architectuur niet het minst, - beheerschers en herscheppers van de poëzy en van de taal elk van zijn volk, - beide van neiging en overtuiging (Goethe wellicht ruim zoo zeer nog als Bilderdijk) antirevolutionair en aristocratischgezind, - geen van beide hoogschatters of najagers van volksgunst, en in hunne hoedanigheid van | |
[pagina 584]
| |
Dichters wel allerminst! Maar by al die overeenkomsten in velen, wat óverwegend verschil, èn als dichters èn als menschen, tusschen den rustigen ingezeten en hertogelijken minister van Weimar, en den balling, straks verstootling op eigen vaderlandschen grond om zijne trouw aan Oranje, en zijnen kamp tegen Revolutie en Ongeloof! - tusschen den Dichter van den meer dan volbrachten Faust, en dien van een onvoltooid gebleven Eerste Wareld en haren Ondergang! tusschen den man, wien de Natuur alles, en den man, voor wien alleen Openbaring en Evangelie troost en kracht in waarheid is geweest, - tusschen den bewonderaar en discipel van Spinosa den Jood, en den belijder en aanbidder van der Joden Koning, Jesus Christus van Nazareth! - Wat dichters, intusschen, wederom beide die Johann Wolfgang Goethe en deze Willem Bilderdijk! de een wellicht dieper, de ander verhevener van aanleg en gemoed, - de een meer Grieksch, de ander meer Oostersch van geest en van zucht, - de een meer Staats-, de ander meer Oorlogsman, - de een meer hoffelijk, de ander meer ridderlijk gevormd, - de een over de aarde zich bewegende met de macht en kracht van den leeuw, de ander als een arend zwevend over rots en gebergte. Beide groot, beide krachtvol, beide koninklijk! Wie van beiden, koning? - Europa, wanneer het eenmaal niet enkel Hoog- maar ook Nederduitsch zal hebben leeren lezen, oefene het kampgericht uit, en geve de uitspraak tusschen den Dichter van den Floris de Vierde, en dien van den Koning in Thule, - tusschen den Dichter van Assenede, en dien van de Bajadere, - tusschen den Dichter van Hermann en Dorothea, en dien van de Ziekte der Geleerden, - tusschen Gretchen en Elpine, tusschen Segol en Faust, in één woord tusschen het genie Goethe en het genie Bilderdijk! En dan - dan moge de kroon opgezet blijven aan den Leeuw uit Duitschland! ook alzoo hebben wy het pleit niet verloren, wanneer, berustende in de uitspraak, de Adelaar van Nederland zijne vlucht neemt naar de wolken des hemels, en al wat vleugelen heeft en heimwee naar een vaderland Daarboven, hem na! Nederlandsche Dichters! Gy wellicht (en wie heeft een | |
[pagina 585]
| |
recht van spreken eerder en meerder in dit pleit dan gy?) gy wellicht zult aan het plaatsen van den grooten Duitscher het zij dan boven of naast den Nederlandschen Meester, uwe stem niet kunnen verleenen. Wel zoudt gy veeleer, op het voetspoor van eenen uwer uitnemendstenGa naar voetnoot* zonder aarzelen uwen Bilderdijk als den buiten twijfel Eersten (facile princeps!) willen uitroepen. Houdt het my ten goede, indien ik U daarin althands niet voorga, maar strengelijk my houde aan de verklaring by den aanhef dezer Rede afgelegd. Op welk ander gebied ook (het is U niet onbekend!) warm en beslist monarchaal, - hier, in de sfeeren der Dichtkunst, of, zal ik zeggen, in de Republiek der letteren, blijf ik handhaver eener hooge aristocratie. En dan moge het nageslacht, mogen althands onpartijdiger beoordeelaars dan, waar het Bilderdijk geldt, ik zelve wensch of vermag te zijn, over de dichterlijke kroon beschikken, indien eenmaal ook op dit gebied aan het eenhoofdig beginsel ten slotte wordt hulde gedaan en een koning ook onder Nederlands Dichters begeerd! Wy, hooggeschatte Mededichters! kunnen hem een nog meer wezenlijke, een niet minder edele, hoe dan ook eenvoudige en weinig opspraak makende hulde toebrengen, door de erkenning, de naleving, de handhaving dezer drievoudige les, op welke hy door voorschrift en voorbeeld zoo herhaald, zoo onophoudelijk wees: Ken uwe taal, en beheersch haar, zonder ooit haar geweld te doen! - Wees meester, gelijk van uwe taal, alzoo van uw onderwerp! - Ken uwe roeping! Zonder innerlijke, zonder zedelijke roeping geene dichtkunst, geene kunst, geene heilige kunst voor het minst! Die roeping, zy strekt zich uit tot eene bewustheid van tot eene orde te behooren, waaruit de ongewijde Oudheid hare wetgevers en wijzen, - waaruit het volk van God zijn psalmisten en propheten ontfing. Dichters! toegerust op deze wijs, zult gy met en als Bilderdijk miskenning en versmading u kunnen laten welgevallen met eere. Zoo moge een Plato u bannen uit zijn Gemeenebest, - zoo sluite, in minder verheven kring, | |
[pagina 586]
| |
de Nederlandsche Wetenschap van den dag hare Academiën achter u dicht, - zoo moge u de menigte, die geen wezenlijkheid ziet dan in de krachten van gaz, stoom, en stof, uonpraktische menschen schelden, die u op niets anders of beters dan een weinig spreken verstaat.Ga naar eind6. Als of, ô gy Goddelijke taal van den mensch, - waarvan poëzy slechts de heerlijkste der uitingen is! - als of niet juist gy een der edelste gaven en krachten waart van het evenbeeld van dien God, die door Zijn gesproken woord geschapen heeft den hemel, - de aarde, - den mensch!
Ik heb, Toehoorders! in mijne aan het grootsche onderwerp zoo zwak geëvenredigde Rede, getracht in Bilderdijk u voor te stellen den dichter, en in den dichter den mensch. Geen minder tijdsruimte zou ons noodig zijn om op gelijke wijze hem te schetsen als den man van Wetenschap, den Staatsburger, den Christen: wat hy als man van Wetenschap geweest is ook voor de algemeene, voor de Nederlandsche taal, wat hy als Staatsburger èn geleerd èn beleefd heeft met betrekking tot het vaderland en tot die monarchy, in Oranje de handhaafster en waarborg der heiligste vrijheden in Europa, en Nederland, - wat hy eindelijk, als Christen, in Gods woord gevonden, in zijn gemoed bevonden, in zijn veel bewogen leven ondervonden heeft. Maar al wees ook het tijdbestek, ons hier vergund, - de bescheidenheid aan een zoo welwillend gehoor dubbel verschuldigd, - den Redenaar zijne grenzen niet aan; juist aan den overvloed te gelijk en het aantrekkelijke van zijne sprekensstof te moeten weêrstand bieden, is eene hulde te meer aan het voorwerp eener feestviering, waarvan by veel, dat slechts aangestipt werd, nog zoo onbeschrijflijk veel ten eenenmaal voorbygegaan bleef.
Vergunt, Toehoorders! dat ik ten besluite dezer Rede my wende tot de genen, met de waardeering van wier zoo hoog lofwaardige gedachte zy haren aanvang nam. Ja, vergunt my de Leden der Rederijkerskamer, van welke deze feestviering uitging, daarvoor niet slechts uit naam van eenige enkele vereerders van des Dichters nagedachtenis, | |
[pagina 587]
| |
maar als van geheel een erkentlijk Vaderland, vertegenwoordigd door deze aanzienlijke Vergadering, den wel verdienden dank te bieden. Ik zou er byna durven byvoegen, uit naam van den gezaligden Landgenoot zelven; - alleenlijk onder één voorbehoud, dat uit zijne schriften, uit zijn leven, uit zijn graf luide spreekt èn tot u èn tot my: Deedt gy recht wedervaren op dezen dag aan de eer der poëzy, aan de verdiensten van een der getrouwste harer zonen, zoo eindige noch in den mensch, noch in de gave, de hulde die gy aan uwen Bilderdijk hebt toegebracht,Ga naar eind7. maar - met dankbare en eerbiedige erkenning van den eenigen oorsprong aller goede gaven en volmaakte giften - in grootmaking en verheerlijking van den driemaal heiligen God. |
|