De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.(1) B. beklaagt zich in de Krekelz. II, bladz. 208, [Dl. IX bladz. 497.] dat hem in dit werkje, door de Aristarchen van dien tijd, vrij wat verkeerdheid is opgedrongen. Belangrijk is de brief van B. aan Mr. D. van Alphen, (Brieven I, bladz. 3) alwaar hij dit treurspel bij voorkeur prijst, en voortreffelijk over de stukken van Sophocles handelt. - De plaats op bladz. 121 - Een blanke tranenvloed vermengt zich - werd door Jonkvr. de Lannoy afgekeurd, zie Briev. I, 37. - Over den Brief van den Navolger van Sophocles Edipus, zie Briev. I, 59. (2) Dit epigram luidt aldus: Zie daar d'Olymp beroofd door stoute minnewichten,
Beladen met de buit op 't Godendom behaald.
Is 't vreemd, zoo hij ons hart doet bukken voor zijn schichten,
Die met den wapentros der hooge Goden praalt!
Het is gevolgd naar dat van Filippus in de Grieksche Anthologie IV. T. 12, E. 64, (T. II. p. 439 ed. de Bosch) door De Groot aldus overgebragt: Cernis ut exuviis magni laetetur Olympi,
Aliger ut populus Cypride natus ovet:
Tela gerunt Phoebi, clypeum cum casside Martis,
Alcidae clavam, fulmina saeva Jovis.
Neptunus sceptro trifido, talaribus Arcas.
Tu viduus thyrso Bacche, Diana face.
Cedere ne telis homines doleamus Amorum,
Quos coeli spoliis instruit aula suis.
Misschien heeft eene afbeelding op een kornalijn gesneden aanleiding tot dit epigram gegeven. Men vindt die in het werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Leonardus Augustinus Gemmae et sculpturae antiquae (waarover in de 70 aanteek.) P. 1. Tab. 126, alwaar het epigram van Filippus reeds is aangehaald. Naar deze afbeelding heeft B. eene zeer fraaije copie geëtst. De twee eerste verzen van het oorspronkelijk Grieksch zijn om de lijst of rand, de twee laatste onder de prent geplaatst, en op de tegenovergestelde zijde de navolging zoo even aangehaald. Gemeld epigram maakt met de prent van den Minnegod, door B. vervaardigd, een gedeelte uit van een Bijvoegsel tot de Verlustiging in het zelfde jaar met deze uitgegeven, zoo als blijkt uit een berigt van den boekhandelaar Uylenbroek achter een Leerdicht Het hoogste goed, in 1791 bij hem verschenen, alwaar nevens de Verlustiging een Bijvoegsel wordt aangekondigd. Dit is door Dr. J. de Jager opgemerkt in zijne N. Bijdrage tot de Lijst van B. 's werken, in de Recensent van Maart 1857. De spoedige uitgave van dit Bijvoegsel na die van het werkje schijnt de oorzaak, dat het meestal daarbij is ingevoegd, waardoor de titel is verloren geraakt. Wij hebben het nimmer op eenigen catalogus aangetroffen. Evenwel vindt men het op de Chronologische Lijst van Glinderman en later op die van Klinkert vermeld, met het jaartal maar zonder plaats van uitgave. Dit Bijvoegsel is met de prent later herdrukt onder den titel door Glinderman en Klinkert opgegeven. Op de eerste bladzijde staat het begin der XI Idylle van Theocritus: ô Nicias! daar is geen andere artzeny etc., en op de volgende het epigram van Filippus tegen over de prent; dan volgt het versje van F. Halewyn met de Vertelling. De Verlustiging zelve begint met het fragment over de Liefde en het vers aan Regnilde, hetwelk daaruit blijkt, dat deze twee stukken op hetzelfde blad met den Franschen titel en het titelblad gedrukt zijn. Bij deze gelegenheid willen wij iets over de kunstwerken van Bilderdijk zeggenGa naar voetnoot1. Het is bekend, dat hij, bij zoo vele andere gaven, veel aanleg voor de schoone kunsten bezat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het in zijne jeugd in teeken- ets- en graveerkunst vrij ver gebragt, zoodat van Eijnden en van der WilligenGa naar voetnoot1 hem onder de zeer verdienstelijke beoefenaars der teeken- en etskunst rangschikken, met aanprijzing der vignetten zijner Verlustiging en Bloemtjens. B. geeft in eene aanteekening op zijn dichtstuk Uitzicht op mijn dood bladz. 39, [Dl. XII bladz. 465.] berigt over zijne eerste kunstoefening, en noemt den Schilder Johannes van DrechtGa naar voetnoot2, wien hij als groot in het menschbeeld en als man van genie roemt, zijnen meester, die hem de roodaardpen leerde behandelen, en het schoon kennen. Uit deze betrekking is het dichtstuk van B. de beschouwing der vijf tafereelen van Josephs leven ontstaan, welke door dezen kunstenaar waren geschilderdGa naar voetnoot3. In 1778 schreef hij, bij eene teekening over den oorsprong der schilderkunst, een dichtstukje in zijne vriendenrol, met dit couplet eindigende:Ga naar voetnoot4 Zoo dit een dartle vlam vermogt,
Laat vriendschap u in deze trekken,
(Hoe ruuw en kunsteloos gewrocht)
Een hart, dat ze aan uw hart verknocht,
Van Drecht, het hart eens vriends ontdekken.
Zoo blijv' mijn naam u steeds zoo waard',
Als ik 't penceel waardeer, dat d'uwen maakt vermaard.
In 1770 had hij, 14 jaren oud zijnde, teekeningen in sapverw van het beengestel van het menschlijk hoofd vervaardigd, die hij in 1794 nog waardig keurde, om aan de teekenacademie Pictura te 's Gravenhage te schenken, met het volgende vers:Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga, vrucht der bezigheên van kinderlijke jaren,
Waarin de onrijpe geest en 't oefengraag verstand,
't Gebrekkig kunstbesef en de onbedreven hand,
Zich kenbaar met een zweem van kunstdrift samenparen!
Gaat, sprankels van een vuur, dat nog in 't harte brandt,
By d' eerbiedwaarden rei der Haagsche kunstenaren,
Den naam (vermoogt gy 't slechts) van Bilderdijk bewaren,
En strekt hun van zijn zucht een duurzaam onderpand.
Na de prent met den minnegod schijnt te volgen de lijkof grafsteen met het bekende grafschrift op Krul, dat later in de Verspr. Ged. II, bladz. 86 is opgenomen. Deze is vermoedelijk van 1781, en zeker van Bilderdijks hand, zoo als uit de vergelijking met de andere blijkt. Tot het jaar 1780 of 1781 behooren mede twee gegraveerde prenten in de vijfde en zesde bijlage der bekroonde prijsverhandeling van Bilderdijk over het verband der dichtkunst en welsprekendheid met de wijsbegeerte, die reeds in 1780, dus vóór zijne komst aan de Hoogeschool te Leiden, werd bekroond, en een schitterend bewijs oplevert van zijne kennis der ontleedkunde. Omstreeks dezen tijd vervaardigde hij de afbeelding van Pegaasje, het schootkatje van Jonkvrouwe de Lannoy.Ga naar voetnoot1 Dit afbeeldsel werd, volgens zijne getuigenis in het Buitenleven bladz. 125, [Dl. VI, bladz. 345.] door hem in koper gegraveerd, alwaar eene fraaije plaats over dit dier voorkomt, dat hij later nog eens gedacht in de sierlijke opdragt van den Muis- en Kikvorschkrijg. Een lierzang zijner eerste gade, getiteld: Lazarus opwekking, aangeboden aan het Haagsche Genootschap Kunstlief de spaart geen vlijt, heeft een door B. geëtst titelblad, zeer gelijkende naar dat der Geuzen, en verder twee onbeduidende vignetten. De titelplaat der Nagelaten dichtwerken van Jonkvrouwe de Lannoy, in 1783 uitgegeven, alsmede die der graftombe, bij bladz. 118 van dit werk ingevoegd, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door B. geteekend; het opschrift der graftombe is herhaald in de Verspr. Ged. II, bladz. 89. [Dl. X, bladz. 278.] Hij zinspeelt op de laatste in zijn Afscheid, z. de Winterbloemen II, bladz. 103. [Dl. IX, bladz. 107.] Omstreeks dezen tijd maakte B: eene teekening der begraafplaats van Klopstock, naar welke eene prent is gegraveerd, die men somtijds vindt ingevoegd bij Feith's prijsverhandeling over het Heldendicht in de werken van het Leidsche Taal- en letterlievend Genootschap, volgens mededeeling van den W. Ew. Heer A. de Vries. B. had zich, zoo als bekend is, bijzonder op de bouwkunst en perspectief toegelegd. Een, volgens zijne getuigenis bij uitstek uitvoerig werk over de perspectief met de daarbij behoorende teekeningen schonk hij, na zijne terugkomst in het vaderland, aan de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut.Ga naar voetnoot1 Dit geschenk ging vergezeld van het volgende dichtstukje.Ga naar voetnoot2 De Zeeman, afgetobt in 't hobblen op de baren,
Hangt de uitgediende riem in god Neptunus Choor;
Hy dankt haar 't schamel brood der doorgehotste jaren,
En zegt, met één, vaarwel! aan 't golvend waterspoor.
Ik meê. Zie hier mijn rust. Gesold van strand tot stranden,
Was Wis- en Teekenkunst mijn roeispaan door de zee;
Gy, Tempel van de kunst, ontvang mijne offeranden.
Mijn wenschen zijn verhoord, mijn vaartuig vond de reê.
De Grondregelen der perspectief in 1828 uitgegeven, zijn mede van een aantal platen voorzien, door B. geteekend. De Verlustiging, Bloemtjens, Elius, Deucalion en Pyrrha, en de Geuzen prijken met keurige vignetten door B. geinventeerd en geëtst. Door hem zijn geinventeerd en geteekend de titelvignetten van Elfride, Kormak, Verhandeling over het Treurspel, Winterbloemen, Affodillen, Nieuwe Uitspruitsels, Treurspelen van Vrouwe K.W.B., Wit en rood, Nieuwe Dichtschakeering, Perzius, Zedelijke gispingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprokkelingen, Krekelzangen, Rodrigo de Goth, Rotsgalmen, Navonkeling, Voet in 't graf, Oprakeling, Vermaking, Spreuken van Sadi, Hartspiegel en eindelijk dat van het treurspel Alfonsus I van den Heer da Costa. Alleen door hem geinventeerd zijn de titelvignetten van de Naklank, Proeve van navolging van Ovidius gedaantverwisselingen, Geologie, Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden en Nieuwe Taal- en Dichtkund. Versch. Vermoedelijk zijn ook door hem geinventeerd en geteekend de titelvignetten van den Edipus, Vaderlandsche Oranjezucht, Najaarsbladen, Verspreide Gedichten, Muis- en Kikvorschkrijg, Spreuken, Cycloop, Letterschrift, en het vignet op het einde der Romance het Nachtspook in de Poëzy II. bladz. 129. - Op den Catalogus der Bibliotheek van B. staan bladz. 111-113 verscheidene teekeningen van hem en zijne gade vermeld; bladz. 117 het ontwerp van een gedenkteeken op den berg Cenis met de uitlegging, en eindelijk bladz. 119 eene schets van zijn portret en vijf koperen platen. In de merkwaardige verzameling der werken en handschriften van Bilderdijk, voorkomende op den Catalogus der boekverzameling van den Heer H. Frazer en anderenGa naar voetnoot1 bladz. 87 en volgg. vindt men vele teekeningen en gravures van B. vermeld. Behalve de reeds opgegevene titelvignetten komen hier voor: Bladz. 87. Titelvignet van een H.S. Het orakel. Bladz. 96. Twee kleine teekeningen met de pen. - De prent naar eene afbeelding op een kornalijn reeds door ons opgegeven. - Vignetten bij een gedicht ter verjaarfeest van mijne Egade 1794. Bladz. 99. Portret van B. met potlood door hem geteekend. Bladz. 100. Vijf geëtste prentjes, niet in zijne werken voorkomende. Een geëtst vrijheidsbeeldje. Twee bladen diverse studieteekeningen met de pen. - Penteekening voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
medaillon op den toestand des vaderlands in 1813. - Een geögraphisch kaartje van den Haag tot Haarlem. - Een landschapje van de kerk te Laren met O.I. inkt van 1772, met de aanteekening ‘het eerste landschap door my geteekend.’ - Een wereld-kaartje. - Twee schijnbedriegers. - Vignetten bij het oorspronkelijke H.S. der beschouwing van de vijf tafereelen van Josephs leven. In het Tijdschrift voor algemeene munt- en penningkunde, door den Hoogleeraar van der Chijs uitgegeven, voor 1834, bladz. 451, staat de afdruk der teekening van een' prijspenning voor de tweede Klasse van het Koninklijk Instituut van kunsten en wetenschappen, door B. ontworpen en met O.I. inkt geteekend, den kunstsmaak en het vernuft des mans waardig. Volgens de aanwijzing in het Tijdschrift de Vriend des Vaderlands v. 1840, bladz. 205, komt in den Catalogus der Bibliotheca Camperiana, in 1839 bij Thieme te Zutphen gedrukt, op bladz. 26 No. 766, voor een H.S. van B., getiteld: Kort begrip der antijke bouwkunst, met platen, misschien hetzelfde als dat op de Lijst van den Heer Klinkert vermeld in v. Bouwkunst. De Heer Immerzeel heeft in zijn Woordenboek aan B eene waardige hulde gebragt en met lof van zijne verdiensten als kunstenaar gewaagd. Aldaar meldt hij, dat B. in vroeger jaren bij de Haagsche Teekenacademie aan de jonge kunstenaars les in de ontleedkunde gaf. Elders hebben wij deze bijzonderheid niet aangetroffen. In zijn Nabericht op de Ziekte der geleerden maakt B., bladz. 20, gewag van lessen te Brunswijk in de ontleedkunde gegeven. Nevens dat van B. wordt ook het kunsttalent zijner Ega Vrouwe K.W.B. door Immerzeel geroemd. Volgens hem legde zij zich reeds vroeg, onder de leiding van haren vader, op de teekenkunst toe, en vervaardigde, meest met sapverw, fraaije landschappen, bloemen en vruchten. Even kunstig borduurde zij landschappen met beelden. Nimmer zag de Heer Immerzeel kunstiger en smaakvoller borduurwerken. Van deze worden op bladz. 111 van den Catalogus der boekerij van B. vijf stuks vermeld, en op de volgende bladz. een aantal harer teekeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2 No. 2.) De Heer Glinderman vermeldde reeds in zijne Lijst eene vroegere uitgave der Verlustiging in zamengevoegde losse blaadjes, en alleen voor vrienden gedrukt. In onze aanteekeningen op die Lijst merkten wij aan, dat B. in de Brieven I, 141 van een vroegeren onvolledigen druk gewaagde, welke ook voorkwam op den Catalogus der boeken van den Heer Ameshoff, in 1842 te Amsterdam verkocht. Deze is door den Heer Klinkert in zijne Lijst naauwkeurig omschreven, en bevat, volgens zijne opgave, vier stukjes, die in de volledige uitgave van 1781 niet voorkomen; als: 1o Anacreontisch zangstukje, later in de Bloemtjens bladz. 101 opgenomen. 2o De zwaluw. 3o De wijn, en 4o Op de zinnebeeldige teekening van den invloed der dichtkunst op het Staatsbestuur. Bovendien wordt in enkele exemplaren ook nog een stukje met het opschrift Vergenoegen aangetroffen, in de Lijst bij den Heer Klinkert afzonderlijk in v. vermeld. Hij berigt mij, drie exemplaren dezer vroegere uitgave te hebben vergeleken, welke onderling verschilden; een bewijs te meer, dat deze uit losse blaadjes is zamengesteld, waarvoor ook het ontbreken der cijfers op de bladzijden pleit. Gemelde stukjes zijn aan Anacreon ontleend. De Zwaluw is in de uitgave zijner Odes of liedjes No. 12; de Wijn No. 26 en Vergenoegen No. 15. Zij werden in de nieuwe uitgave opgenomen Dl. XII. bladz. 423. volg. Op de zwaluw.
(Anacr. Od. 12.) Hoe zult ge, ô zwaluw, haatlijk dier!
Mijn wraaklust koelen,
Om uw woelen,
En oordoorvlijmend heesch getier,
Bij het eerste morgenkrieken?
Ja, ik wreek mij op uw wieken,
Want uw vlucht staat mij te dier.
Maar neen, ô neen, een zwarer straf
Dan die der vleuglen,
Moet u teuglen;
Dat uwe tong mij wraak verschaff:
Haar gekrijsch, door ons te wekken,
Koomt mijn wellust mij onttrekken,
Rukt mij van mijn Fyllis af.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijn.
(Anacr. Od. 26.) Zo ras ik Bacchus drink, zo ras
Slaapt al mijn zorg en smart;
'k Acht mij zoo rijk als Krêzus was,
En zing verheugd van hart':
Ik zwaai den thyrs, met wijngaardloof
Geslingerd om mijn kruin.
Gij, trek te veld, verhit op roof,
Leg vestingen in puin.
Geef mij met myrtheblaân bedekt,
De drinkschaal in de hand:
'k Lig liever, dronken uitgestrekt,
Dan, door den dood vermand.
Vergenoegen.
(Anacr. Od. 15.) Ik wensch niet naar de heerschappij
Van Gyges uitgestrekte rijken;
Geen vrekke goudzucht woont in mij;
Maar' daar ik niemands lot benij',
Wil ik mijn baard met nardus strijken,
Terwijl ik purpren roosjens gaâr
En tot een kroon vlecht voor mijn hair.
Ik wil alleen voor heden zorgen:
Wat stervling kent den dag van morgen?
Dat we ons dan, onder blij geschal,
Met Bacchus edel vocht vermaken,
Eer dat een ziekte ons overvall'
En zegg': ‘Gij moet het drinken staken.’
(3.) Gaarne vergelijken wij de vertaling van dit beroemde Dichtstukje door de Groot in de Grieksche Anthologie, I, bladz. 113. Amissum nuper clamans Venus anxia natum,
Ecquis, ait, triviis palantem vidit Amorem?
Ille erro meus est. Pretium grande auferet index,
Basiolum Veneris. Sed enim non basia tantum
Ille feret, puerum quicumque adduxerit, hospes.
Viginti in pueris facilis puer ille notatu.
Igneus in vultu color est, non candidus: igne
Lumina bina micant: mens improba, blanda loquela:
Non quod sentit, idem fatur quoque: mellea vox est,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
At cor inplacidum, quoties furit, insidiatur,
Numquam vera loquens, pravus puer, aspera ludit.
Crispula caesaries: nulla est reverentia fronti:
Utraqne saeva manus, sed longe docta ferire
Ipsas usque fores Orci atque Acherusia regna.
Corpore nudus agit, mens quaerit tecta latebras,
Alitis huc illuc instar volat, inque puellas
Inque viros fertur; sedet intra viscera tandem.
Arcus parvus adest, & in arcu missile telum,
Hoc quoque non magnum: summum sed in aethera fertur.
Auratam dorso pharetram gerit: intus acerba
Spicula conduntur, queis me quoque vulnerat ipsam.
Haec crudelia cuncta: sed est crudelior illis
Fax, quae, parva licet, novit tamen urere solem.
Hunc si tu invenias, strictum rape, parcere noli,
Si flentem videas, ne decipiare, caveto.
Subridet; tanto trahe fortius; oscula libat;
Oscula sint suspecta: madent & labra veneno.
Haec cape, quae gesto, tibi do, si dixerit, arma,
Ne cape, tincta feris etenim sunt omnia flammis.
Ook de Ridder Cats gaf eene zeer naïve navolging achter zijne Zinn' en Minnebeelden, maar in de folio-uitgave met de Galathea geplaatst achter het Houwelick, maar zeer uitgebreid en veranderd; zoo dat de geleerde Fokke Simonsz. dit stukje ten onregte zeldzaam noemde, en als slechts in sommige drukken zijner werken voorkomende. B. plaatste reeds in 1776 in de Taal- en Dichtkundige Oefeningen van het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, III, 269, een dichtkundigonderzoek naar 's Heeren Jacob Cats Cupido verloren en uitgeroepen; dat zeer belangrijk is, en tevens zijne eigene navolging behelst, nader, t.a. pl., in de Verlustiging opgenomen. In dit Onderzoek vindt men ook reeds de stukjes op bladz. 34 en 82 der Verlustiging voorkomende. Het stukje van Cats volgt: Cupido verlooren en uijtgeroepen.
Het weeligh boefjen, Venus kint,
Het slimste guytjen dat men vint,
Was lestmael ick en weet niet waer,
Dies maeckt syn Moeder groot misbaer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy roept het wigt, sy sugt, en klaegt,
Maar 't is om niet al waerse vraegt:
Want schoon sy grooten rou bedreef,
Men wist niet waer de lecker bleef,
Sy liet daerom den kleynen guyt
Door al het lant dus roepen uyt.
Indien'er iemant is, goeliên,
Die Venus soontjen heeft gesien,
De vinder des sal zyn geloont,
Als hy het kint maer heeft getoont,
Een kus van Venus rooden mond
Sal hem geworden voor den vont;
Maer die het wigt met eene vat,
Diens loon sal meerder zyn als dat:
Dan opdat ghy hem kennen sout,
Dit is syn wesen, dat onthout.
Het is een kleyn en weeligh dier,
Gewapent met een seltsaem vier,
Het voert twee vleugels als een swaan,
En noyt en kan het stille staen,
Het flickert hier en weder daer,
En koppelt menigh drollig paer,
Syn oogen glimmen als een keers,
Daer mede lonckt'et over dweers,
Syn boog die is vol enckel list,
Het schiet al eer het iemant gist,
Syn pyl, al isse schoon vergult,
Is binnen met vergift vervult;
Syn lyf, al isset moeder-naeckt,
Heeft menigh ruyter afgemaeckt;
Syn toorts', al isse niet te groot,
Brengt menigh ridder in der noot;
Brengt jonge vrouwen in verdriet,
En spaert de teere maeghden niet,
Ja maecktet dickmael wel soo bont,
Dat hy syn eygen moeder wont.
Vint ghy een wigt van desen slag,
Soo brengt'et veerdig aen den dag,
En soo het weygert meê te gaen,
Soo grypt'et vry wat harder aen,
Maar alsj'het eens hebt aengetast,
Soo hout het dan geduerig vast,
Want anders sal het metter vlugt
Verdwynen in de schrale lugt;
En of het schoon al deerlyck siet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghy evenwel en acht'et niet,
En achtet niet, indien het schreyt,
En achtet niet, indien het vleyt;
Maar als het staet en koker-muylt,
Soo denckt vry dat'er onheil schuylt;
Want onder zyn beveynsden lagh
Soo dekt'et veeltyds slim bejagh.
Indien het u een soentjen biet,
Ick rade u, en neemt'et niet,
De mont daer hy meê kussen sou,
Heeft kleyne vreugt en groot berou;
Maer soo de lecker onderwyl
U schencken wil sijn gulde pyl,
Ick bidde wat ick bidden kan,
Onthout u des, en blyft'er van,
Syn gift en is geen minne-pant,
Maer boos vergift en heeten brant.
Gemelde A. Fokke Simonz, heeft in zijnen fraaijen Almanak Ernst en Boert voor 1802, mede deze Idylle overgebragt, en zeer uitvoerig opgehelderd. Men vindt aldaar vermeld de Latijnsche navolgingen van Politianus en Heinsius, de Italiaansche van Tasso en Marino achter zijnen Amintas, de Fransche van Longuepierre, alsmede die van Cats en Bilderdijk. De vertaling van Angelus Politianus is door Prof. P. Bosscha opgenomen in zijne Selecta principum poëtarum recentiorum p. 40. In het voorbijgaan merken wij aan, dat door den dichter Gulielmus Becanus een schoon gebruik van het denkbeeld van Moschus is gemaakt, volgens de aanwijzing van den Hoogleeraar Peerlkamp in zijne voortreffelijke Prijsverhandeling, de vitâ, doctrinâ et facultate Neerlandorum, qui carmina Latinâ composuerunt, p. 433 der nieuwe uitgave. (4) Fraai is het oorsponkelijke van Bernard. Madrigal. A Dafné.
Le Dien d'amour a déserté Cythère,
Et dans mon coeur le transfuge s'est mis.
De par Vénus trois baisers sont promis
A qui rendra son fils à sa colère.
Le livrerai je? en ferai-je mystère?
Vénus m'attend; ses baisers sont bien doux!
O vous! Daphné, qu'il prendroit pour sa mère,
Au même prix, dites: le voulez-vous?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(4 No. 2.) Wij halen deze Elegie, even als de vorige, aan volgens de oude rangschikking. (4 No. 3.) In Bilderdijks beoordeeling van den Herderszang uit de Dichtlievende Tijdkortingen, geplaatst in de Prijsverhandelingen van het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, D. IV. bladz. 291, en in 1776 opgesteld, vindt men eenige coupletten dezer navolging der Ecloga van Broekhuizen aangehaald, waaruit alzoo blijkt, dat zij in gemeld jaar reeds was vervaardigd. (5.) Het oorspronkelijke van dit zoo beruchte stukje vindt men achter de Metamorph. van Appulejus, en in de Anthol. Latina. L. III, Ep. 231, T. I, 660. Broekhuizen en Burman houden het voor het werk van een' lateren Italiaanschen Dichter, kort na de herleving der Oude letterkunde vervaardigd. (6.) Men vergelijke vooral de navolging van Nieuwland in zijne Gedichten. bladz. 72. (7.) Niemand zal betwisten, dat Nieuwland in zijn Duifje (Ged. bldz. 73) onzen dichter verre overtroffen heeft. B. heeft later dit zelfde thema zeer gelukkig behandeld in het stukje: de Zwaluw briefbode. z. Oprak. 113. (7 No. 2.) Eene vroegere zeldzame uitgave van dit tooneelstuk buiten den handel beschreven wij in de aanteekening op de Lijsten van Glinderman. z.K. en L.bode v. 1849 No. 13. De Schrijver van het opstel over B. in het Mengelw. der Vaderl. Letteroef. v. 1849, bladz. 633 merkt op, dat het eene getrouwe navolging is van twee stukken van de St. Foix in zijne Oeuvres de Theâtre, Paris, 1763. (7 No. 3.) De overbrenging der plaatsen van Latijnsche dichters, in de aanteekeningen op de Geuzen voorkomende, ontbrak in de eerste uitgave. Zulks is door B. in de latere in kl. 8o. aangevuld, zie zijne Voorrede bladz. 12. Hoezeer van Feith's medewerking tot het beschaven van dit werk door B. in de voorrede met lof werd gewaagd, zoo is men hierop al weder teruggekomen in een opstel over de werken van B. in het mengelw. der V. Letteroef. v. 1849 No. 14. Dr. de Jager heeft echter, t.a. pl., B. andermaal met klem verdedigd tegen de zoo dikwijls herhaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschuldiging, als of hij het aandeel van Feith in de verbetering der Geuzen niet genoegzaam zoude hebben erkend. Het is wenschelijk, dat het hier bij blijve. (8.) Bilderdijk is bij de verdeeling der zangen Klotz en vroegere uitgevers gevolgd. Het vijfde fragment wordt door anderen aan Callinus toegekend, en is alzoo door Brunck in zijn Poëtae Gnomici p. 58 afzonderlijk geplaatst. B. heeft de eerste Elegie andermaal gegeven in de N. Dichtschak. II, 131, [Dl. XIII, bladz. 249.] volgens de transpositie van Prof. Wassenbergh in zijne Dissert. de Traject. in N.T. voor de Selecta e scholiis L.C.V. in N.T. II, 21. - B. gaf, zoo als wij reeds vroeger in de aanteek. op de Lijst van Glinderman opmerkten, dit stukje niet zonder een min of meer ironischen weerklank op den strijdlust der vrijcorpsen van dien tijd; zie Mr. da Costa in zijn Overzigt bladz. 15. Het motto op den titel vindt men bij Ten Kate in zijne Aanleiding I. bladz. 84, en beteekent: ‘Zoo verspreidde de Veldheer een dapper hart onder de strijders.’ Zie Briev. I, 153. Een stukje uit Gleim eerder hiertoe bestemd, is naderhand door B. uitgebreid en in de Verspr. Ged. I, 89. [Dl. XIII, bladz. 3.] geplaatst. (8 No. 2.) Het jaartal ontbreekt op den titel, maar men vindt dit onder het voorberigt. De eerste melding van dit werkje komt voor in de Brieven I, 170. Als een blijk, hoe hoog men toen reeds de poëzie van B. schatte, dient, dat in 1793 een exemplaar voor f 9 werd verkocht, omdat men meende, dat het niet te bekomen was. Z. Briev. I, 191. (9.) Men vindt deze plaats van Hafiz bij Jones Comm. de Poësi Asiat. p. 128, Eichh. (10.) Dit zeggen van Motenebbi komt voor in een fragment van een dichtstuk bij Reiske Proben der Arabischen Dichtkunst in verliebten und traurigen Gedichte. Lips. 1765, bladz. 38. Over Motenebbi zie aanteek. 155. (11.) Het grootere stuk van Caab Ben Zoheir, van hetwelk dit het begin is, vindt men in de Najaarsbl. I, 104; [Dl. X, bladz. 139.] vergelijk aanteek. 59. (12.) Bilderdijk is, bladz. 5 tot 14, [Dl. VI, bladz. 264 tot 269.] Manilius gevolgd I. Boek vs. 255-379, en vs. 394 tot 449; wijders bladz. 19-22, [Dl. VI. bladz. 271 tot 273.] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 675 tot 802, met eenige omwerking en bekorting. Men zal met dit vers van B. het andere oorspronkelijke in de Najaarsbl. I, 53. [Dl. VII, bladz. 13.] met genoegen vergelijken. De aanleiding daartoe wordt aldaar door B. opgegeven bladz. 54: ‘Men heeft opgemerkt, dat mijne Starrenkennis, - waarin veel naar Manilius is afgeschetst, wel de beelden beschrijft, doch hunne plaatsen te ongenoegzaam aanduidt, om ze uit dat Dichtstuk te leeren kennen. Men heeft regt etc.’ (13.) B. is de vertaling van Macpherson gevolgd, dat ook, bij vele stukken, van welke het oorspronkelijke verloren schijnt, niet anders kon. De zangen van Ossian zijn door ons geplaatst naar de volgorde der Engelsche vertaling in de uitgave van Leipzig en Frankfort, ten jare 1784 bij Fleischer in vier deelen uitgegeven. De Fingal met alle de kleinere gezangen zijn door B. overgebragt, met uitzondering van Sul-Malla of Lumon en Colna-Dona, voorkomende in D. IV, 103 en 174. Het is jammer, dat B. het dichtwerk van den ouden Bard niet in den vorm van liederen goot, zoodat nu het eigenaardige minder uitkomt, gelijk de Heer de Clercq te regt opmerkt. Men zie echter B. in de voorrede der Mengelp. bladz. 11. Hetzelfde heeft Herder in zijne Brieven over Ossian ten aanzien der vertaling van Denis gezegd. B. voedde geenen twijfel over de echtheid van Ossians zangen (zie b.v. Fingal II, 73 en elders) en verklaart, die hoog te waarderen, maar beschuldigt hem echter van eenvormigheid, met toepassing der woorden van Plinius Secundus (Epist. 3, 13) ‘invenire praeclare et enuntiare magnifice interdum etiam Barbari solent; disponere apte et figurare varie, nisi Eruditis negatum est.’ (Zie Voorr. Poëzy I, bladz. 14). Wie echter zal dit van den onbeschaafden natuurdichter verwachten, of hem het gemis hiervan als een gebrek toerekenen? Juist de ruwe toestand der maatschappij, in welken Ossian leefde, de eentoonige natuur, die hem omringde, doet zijn genie des te meer schitteren bij de verscheidenheid, onder zulke omstandigheden, ten toon gespreid. Maar hier is de plaats niet, om verder over dit punt uit te weiden; wij voegen er alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij, dat dit zelfde verwijt voorkomt in het dichtstuk Homerus naar Lebrun in den Muis- en Kikvorschkrijg. bladz. 63. (14.) Bilderdijk zegt in eene aanteekening op dit Gedicht bladz. 157, naar aanleiding der volgende regels uit Ossian: Het menschdom wisselt af, als 't wentlen van de baren,
Of als in 't dichte woud de ritselende blaâren.
Zy vallen dorrende af, wanneer de koelte blaast,
Door nieuwe looverpracht en jeugdig groen verplaatst.
‘Het is opmerkelijk, en een groot voorrecht van deze Gelijkenis, dat zij gelijklijk oorsprongklijk, tevens by Salomo, by Homerus, en by Ossiaan voorkoomt.’ Wij gelooven, dat onze dichter zich ten opzigte van Salomo vergist. In het boek de Prediker I, 4 (welke plaats B. misschien voor den geest zweefde) wordt wel van de opvolging der menschengeslachten, maar niet van bladeren gesproken. Vermoedelijk heeft B. de plaats van Jezus Sirach bedoeld, XIV, 18, volgens v.d. Palm: ‘Gelijk van de bladeren, uitbottende op een' digt bewassen boom, het een afvalt, en het andere ontspruit; zoo is ook het geslacht van vleesch en bloed; het een sterft en het andere wordt geboren.’ De beroemde plaats van Homerus (Ilias VI, 145.) werd door volgende oude schrijvers als om strijd nagevolgd en overgenomen, welke door Duportus in zijne Gnomologia Homeri p. 30, en Th. Gatakerus in zijne aanteek. op Antoninus p. 378 zijn verzameld. Onze geleerde J. de Bosch, bragt ze (Poëmata p. 325) aldus over: Quid genus inquiris, Tydei fortissima proles!
Qualis adest foliis, talis mortalibus aetas.
Haec modo ventus humi sternit, modo tempore verno
Plurima foecundis videas succrescere silvis,
Sic hominum genus est, oriturque, peritque vicissim.
De naam van de Bosch doet ons aan P. Nieuwland denken, wiens navolging hier mede vermelding verdient (zie Nagel. Gedicht. bladz. 113.) Wat vraagt ge mijn geslacht? Tijdides! edle Held!
't Geslacht der menschen is als 't wufte blad der boomen.
Nu ziet men door den wind het strooien langs het veld,
Dan weêr uit knop bij knop op nieuw te voorschijn komen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't welig groenend woud, zodra het lente wordt.
Dus groeit het één geslacht der menschen, 't ander dort.
De andere gelijksoortige plaats van Homerus (Il. XXI, 463) is door Nieuwland op de volgende bladzijde gegeven, en mede door de Bosch overgebragt in zijne Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde bladz. 149 volgg., alwaar hij tevens aanmerkt, dat de Grieksche overzetting van Jezus Sirach bijna woordelijk naar Homerus gevolgd is. (14 No. 2.) De Heer Klinkert meldde ons, dat het oorspronkelijke van Pope voorkomt in zijn gedicht January and May I, 246, vs. 59. Cooks Edit. (15.) Vergelijk de nadere overbrenging dezer plaats in De Mensch bladz. 81. [Dl. VII, bladz. 54.] Volgens B. (Voorrede der Mengelp.) ‘heeft dit stukje, tot een voorbeeld gediend, hoe men van een denkbeeld, in plaats van het slechts daarheen te werpen, gelijk men in onbeschaafde tijden deed, (hetgeen nog aan de Engelsche Dichters zeer eigen is) partij trekken kan, door het regelmatig uit te werken.’ (16.) Volgens Percy, t.a. pl., III, 3 is Eduard Vere, Graaf van Oxford, zijnen vader in titel en waardigheden opgevolgd, en ten jare 1604 in hoogen ouderdom overleden. Hij was onder de regering van Elisabeth als dichter beroemd; maar het is misschien niet ongunstig voor zijnen naam, dat maar weinige zijner gedichten voor de nakomelingschap zijn bewaard. Dit bevallige stukje luidt aldus: Fancy and Desire.
Come hither, shepherd's swayne:
‘Sir, what do you require?’
I pray thee, shewe to me thy name.
‘My name is Fond Desire.’
When wert thou borne, Desire?
‘In pompe and pride of May.’
By whom, sweet boy, wert thou begot?
‘By fond Conceit men say.’
Tell me who was thy nurse?
‘Fresh youth in sugred joy.’
What was thy meate and dayly foode?
‘Sad sighes with great annoy.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
What hadst thou then to drinke?
‘Unsavoury lovers teares.’
What cradle wert thou rocked in?
‘In hope devoyde of feares.’
What lulld thee then asleepe?
‘Sweete speech, which likes me best.’
Tell me, where is thy dwelling place?
‘In gentle hartes I rest.’
What thing doth please thee most?
‘To gaze on beauty stille.’
Whom dost thou thinke to be thy foe?
‘Disdayn of my good wille.’
Doth company displease?
‘Yes, surelye, many one.’
Where doth Desire delight to live?
‘He loves to live alone.’
Doth either tyme or age
Bringe him unto decaye?
‘No, no, Desire both lives and dyes
Ten thousand times a daye.’
Then, fond Desire, farewelle,
Thou art no mate for mee;
I sholde be lothe, me thinkes, to dwelle
With such a one as thee.
(16 No. 2.) In het H.S. bij den Heer Klinkert geeft B. het oorspronkelijke aldus op: ‘v. Guarini P.F. Act. 2. ben e soave cosa.’ (16 No. 3.) Volgens opgave van den Heer Klinkert, is het oorspronkelijke van Goldsmith in zijne Essays, Poëms and Plays. Londen 1824, bladz. 179. De dichter zegt, dat hij het uit het Spaansch ontleende. Het luidt aldus: On a beautiful youth struck blind by lightning.
Sure 't was by Providence design'd,
Rather in pity than in hate,
That he should be like Cupido blind,
To save him from Narcissus fate.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(16 No. 4.) Dit fraaije versje is door B. uit de gedichten van Shakspeare ontleend, in wiens tooneelstuk Measure for measure Act. IV, Sc. 2 het eerste couplet voorkomt. Later heeft Percy het geheele lied opgenomen in de Reliques of ancient English Poetry. S. I. B. II. No. 14, D. II. bladz. 35. Deze aanwijzing ben ik den Heer Klinkert verschuldigd. Nader is dit ook door den Heer Tollens opgemerkt. Sommigen hebben betwijfeld, of Shakspeare wel de dichter was, maar door Steevens en Malone is aangetoond, dat eene uitdrukking in 't tweede couplet nog tweemaal in zijne gedichten voorkomt. Herder heeft in zijne Stimme der Völker, B. III. No. 24 dit lied ook vertaald, en zegt ‘dies trefliche Lied - wer kann's aber übersetzen?’ De overbrenging van onzen B. antwoordt zegevierend op deze vraag. (17.) B zegt in de Voorr. der Mengelp. 15, Voltaire nagevolgd en verhollandscht te hebben, en dat deze zijn voorbeeld bij Chaucer gevonden heeft. Dit is zoo; men zie: the wife of Bathes tale in the Canterbury tales. Volgens Bouterwek VII, 74 ontleende Chaucer zijne stof uit oude Fransche Romans, en behandelde ook Dryden later in zijne Fables dit onderwerp. (17 No. 2.) Tot deze Romance van B. is betrekkelijk de toewijding aan zijne Ega in de Mengel. III. 113, [Dl. X bladz. 337.] uit welke blijkt, dat hij haar en zich zelven van deze broeders wilde doen afstammen. Hierop zinspeelt de dichter mede in de Nagedachtenis aan zijn zoontjen Ursinus in de Mengel. II, 53. (17 No. 3.) In het H.S. bij den Heer Klinkert teekent B. aan, dat dit vers naar Pignotti is gevolgd ‘z. Lorenzo Pignotti Favole e Novelle. Parigi 1786 p. 55 - 99.’ (18.) Het kasteel van Rodes stond ongeveer eene mijl van Duns in Berwikshire; eenige bouwvallen zijn er nog van overgebleven. De Gordons waren eertijds in dezelfde streek gevestigd. De twee dorpen Oost en West-Gordon liggen ongeveer 10 mijlen van gemeld kasteel. In de kerkelijke geschiedenis van Schotland van A. Spotwood wordt, bladz. 259, vermeld, dat in 1571 Adam Gordon in het Noorden van Schotland eene groote opschudding maakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, op voorgewend gezag der Koningin, verscheidene geweldenarijen pleegde, bijzonder jegens het geslacht Forbes. Niet lang na het ombrengen van Arthur Forbes, deed hij het kasteel van Tavoy, aan Alexander Forbes behoorende, opeischen. De Lady geweigerd hebbende het, zonder toestemming van haren man, over te geven, stak hij het in brand, en kwam zij met kinderen en dienstknechten in de vlammen om. (Uit Percy, I, bladz. 234 wiens tekst volgt, met zijne verklaring der Schotsche woorden) Edom o' Gordon.
A Scottish Ballad. 1.
It fell about the martinmas,
Quhen the wind blew shril and cauld,
Said Edom o' Gordon to his men,
We maun draw till a hauld.
2.
And quhat a hauld shall we draw till,
My mirry men and me?
We wul gae to the house o' the Rodes,
To see that fair ladie.
3.
The lady stude on her castle wa',
Beheld baith dale and down:
There she was of a host of men
Cum ryding towards the toun.
4.
O see ze nat, my mirry men a'?
O see ze nat quhat I see?
Me thinks I see a host of men:
I marveil quha they be.
5.
She weend it had been hir luvely lord,
As he cam ryding hame;
It was the traitor Edom o' Gordon,
Quha reckt nae sin nor shame.
6.
She had nae sooner buskit hirsel,
And putten on her goun,
But Edom o' Gordon and his men
Were round about the toun.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.
They had nae sooner supper sett,
Nae sooner said the grace,
But Edom o' Gordon and his men
Ware light about the place.
8.
The lady ran up to hir towir head,
So fast as she conld hie.
To see if by hir fair speechès
She could wi' him agree.
9.
But qnhan he see this lady saif,
And hir yates all locked fast,
He fell into a rage of wrath,
And his look was all aghast.
10.
Cum doun to me, ze lady gay,
Cum doun, cum doun to me:
This night sall ye lig within mine armes,
To-morrow my bride shall be.
11.
I winnae cum doun ze fals Gordon,
I winnae cum doun to thee;
I winnae forsake my ain dear lord,
That is sae far frae me.
12.
Give owre zour house, ze lady fair,
Give owre zour house to me,
Or I shall brenn yoursel therein,
Bot and zour babies three.
13.
I winnae give owre, ze false Gordon,
To nae sik traitor as zee;
And if ze brenn my ain dear babes,
My lord shall make ze drie.
14.
But reach my pistoll, ..Glaud my man,
And charge ze weil my gnn:
For, but an I pierce that bluidy butcher,
My babes, we been nndone.
15.
She stude upon hir castle wa',
Aan let twa bullets flee:
She mist that bluidy butchers hart,
And only raz'd his knee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. Set fire to the house, quo' fals Gordon,
All wood wi' dule and ire:
Fals lady, ze sall rue this deid,
As ze bren in the fire.
17.
Wae worth, wae worth ze, Jock my man,
I paid ze weil zour fee;
Quhy pu' ze out the ground-wa' stane,
Lets in the reek to me?
18. And ein wae worth ze, Jock my man,
I paid ze weil zour hire;
Quhy pu' ze out the ground-wa' stane,
To me lets in the fire?
19.
Ze paid me weil my hire, lady;
Ze paid me weil my fee:
But now I'm Edom o' Gordons man,
Maun either doe or die.
20.
O than bespaik hir little son,
Sate on the nurses knee:
Sayes, mither deare, gi' owre this house,
For the reek it smithers me.
21.
I wad gie a' my gowd, my childe,
Sae wald I a' my fee,
For ane blast o' the western wind,
To blaw the reek frae thee.
22.
O then bespaik her dochter dear,
She was baith jimp and sma:
O row me in a pair o' sheits,
And tow me owre the wa.
23.
They rowd hir in o pair o' sheits,
And towd hir owre the wa:
But on the point of Gordons spear
She gat a deadly fa.
24.
O bonnie bonnie was hir mouth,
And cherry were her cheiks,
And clear clear was hir zellow hair,
Wheron the reid bluid dreips.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25.
Then wi' his spear he turnd hir owre,
O gin hir face was wan!
He sayd, Ze are the first that eir
I wisht alive again.
26.
He turnd hir owre and owre againe,
O gin hir skin was whyte!
I might ha spared that bonnie face
To hae been sum mans delyte.
27.
Busk and boun, my merry men a',
For ill dooms I doe guess;
I cannae luik in that bonnie face,
As it lyes on the grass.
28.
Thame, luiks to freits, my master deir,
Then freits wil follow thame:
Let neir be said brave Edom o' Gordon
Was daunted by a dame.
29.
But quhen the ladye see the fire
Cum flaming owre hir head,
She wept and kist her childeren twain,
Sayd, Bairns, we been but dead.
30.
The Gordon then his bougill blew,
And said, awa', awa';
This house o' the Rodes is a' in flame,
I hauld it time to ga'.
31.
O then bespyed hir ain dear lord,
As hee cam owr the lee;
He sied his castle all in blaze,
Sa far as he could see.
32.
Then sair, o sair his mind misgave,
And all his hart was wae;
Put on, put on, my wighty men,
So fast as ze can gae.
33.
Put on, put on, my wighty men,
Sa fast as ze can drie;
For he that is hindmost of the thrang
Sall neir get guid o' me.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34
Than sum they rade, and sum then rin,
Fou fast out-owr the bent;
But eir the foremost could get up,
Baith lady and babes were brent.
35.
He wrang his hands, he rent his hair,
And wept in teenefu' muid:
O traitors, for this cruel deid
Ze sall weep teirs o' bluid.
36.
And after the Gordon he is gane,
Sa fast as he might drie;
And soon i' the Gordon's foul hartis bluid,
He 's wroken his dear ladie.
Volgt de verklaring van de Schotsche woorden uit het glossarium van Percy.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(19.) Deze schoone Romance, ook te vinden bij Ideler en Nolte, Handb. der Engl. Spr. II, 390, berust op eene ware gebeurtenis, in de eerste helft der vorige eeuw op het eiland St. Christoffel voorgevallen. (20.) Het oorspronkelijke Spaansch, door B. overgebragt, vindt men bij Percy, t.a. p. II, 150, met diens navolging. In het H.S. bij den Heer Klinkert staat de volgende aanteekening van B.: ‘Het oorspronkelijk voegt Alonzo by Sayavedra, en zegt, couplet 14-16, van Alonzo: Middelwijlen staat Alonzo. Dan kan men het dertiende couplet aldus lezen: ‘Daadlijk storten duizend Mooren
Op Saâvedra als een vloed,
Tot hy van een lans getroffen,
Zielloos neêrploft in zijn bloed.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herder heeft in zijne Stimme der Völker, I. Abth. V, 22, deze Romance vertaald. Percy zegt, het stuk overgenomen te hebben uit een Spaansch werkje, getiteld: Historia de las guerras civiles de Granada. Madr. 1694, dat, volgens hem, eenige Romances bevat, door geen andere in die taal overtroffen. Het behelst de beschrijving der burgertwisten in het Moorsche Rijk, vóór de verovering van Ferdinand en Isabella. Gelijk deze Romances door haar groot aantal schijnen te dienen tot bewijsstukken voor de waarheid der gebeurtenissen, zoo ontleenen zij wederkeerig opheldering uit de bijgevoegde geschiedenis. Percy besluit uit het natuurlijke en onopgesmukte van die gedichten, dat zij reeds kort na de verovering van Granada zijn vervaardigd, alvorens eene eeuw later de Spaansche dichtkunst op de leest der Italiaansche werd geschoeid. Voor hen, die zoo gelukkig zijn, de Spaansche taal te verstaan, volgt de tekst naar Percy. 1.
Rio verde, rio verde,
Quanto cuerpo en ti se baña
De Christianos y de Moros
Muertos por la dura espada!
2.
Y tus ondas cristalinas
De roxa sangre se esmaltan:
Entre Moros y Christianos
Muy gran batalla se trava.
3.
Murieron Duques y Condes,
Grandes señores de salva:
Murio gente de valia
De la nobleza de España.
4.
En ti murio don Alonso,
Que de Aguilar se llamaba;
El valeroso Urdiales,
Con don Alonso acababa.
5.
Por un ladera arriba
El buen Sayavedra marcha;
Natural es de Sevilla,
De la gente mas granada.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.
Tras el iba un Renegado,
Desta manera le habla;
Date, date, Sayavedra,
No huyas de la batalla.
7.
Yo te conozco muy bien,
Gran tiempo estuve en tu casa;
Y en la Plaça de Sevilla
Bien te vide jugar canas.
8.
Conozco a tu padre y madre,
Y a tu muger dona Clara;
Siete anos fui tu cautivo,
Malamente me tratabas.
9.
Y aora lo seras mio,
Si Mahoma me ayudara;
Y tambien te tratare,
Como a mi me tratabas.
10.
Sayavedra que lo oyera,
Al Moro bolvio la cara;
Tiròle el Moro una flecha,
Pero nunca lo acertaba.
11.
Hiròile Sayavedra
De una herida muy mala:
Muerto cayò el Renegado
Sin poder hablar palabra.
12.
Sayavedra fue cercado
De mucha Mora canalla,
Y al cabo cayò alli muerto
De una muy mala lançada.
13.
Don Alonso en este tiempo
Bravamente peleava,
Y el cavallo le avian muerto,
Y le tiene por muralla.
14.
Mas cargaron tantos Moros
Que mal le hieren y tratan:
De la sangre, que perdia,
Don Alonso se desmaya.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15.
Al fin, al fin cayò muerto
Al piè de un pena alta. -
- Muerto queda don Alonso,
Eterna fama ganara.
(21.) Het opschrift is Lucy and Colin. Herder nam het stukje over in zijne Stimme, 2 Abth. VI, 48. Men vindt het ook bij Ideler en Nolte II, 76. Bouterweck VIII, 83 prijst het als gedicht in den stijl der oude roerende ballade. (22.) Het oorspronkelijke staat, behalve bij Percy, t.a.p. IV, 231, ook bij Nolte en Ideler II, 383. (23.) Percy zegt, t.a.p. II, 52, deze oude Ballade uit Shakspeare ontleend en aangevuld te hebben. B. oordeelt (Voorr. Mengp. 16), dat hij dit met veel smaak gedaan heeft. Burger nam dit stuk over in zijnen Brüder Graurock und die Pilgerin. De tekst van Percy volgt. The friar of orders gray.
1.
It was a friar of orders gray
Walkt forth to tell his beades:
And he met with a lady faire,
Clad in a pilgrime's weedes.
2.
Now Christ thee save, thou reverend friar,
I pray thee tell to me,
If ever at you holy shrine
My true love thou didst see.
3.
And how should I know your true love
From many another one?
O by his cockle hat, and staff,
And by his sandal shoone.
4.
But chiefly by his face and mien,
That were so fair to view;
His flaxen locks that sweetly curl'd,
And eyne of lovely blue.
5.
O lady, he is dead and gone!
Lady, he 's dead and gone!
And at his head a green grass turfe,
And at his heels a stone.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.
Within these holy cloysters long
He languisht, and he dyed,
Lamenting of a ladyes love,
And 'playning of her pride.
7.
Here bore him barefac'd on his bier
Six proper youths and tall,
And many a tear bedew'd his grave
Within you kirk yard wall.
8.
And art thou dead, thou gentle youth!
And art thou dead and gone!
And didst thou dye for love of me!
Break, cruel heart of stone!
9.
O weep not, lady, weep not soe;
Some ghostly comfort seek:
Let not vain sorrow rive thy heart,
Ne teares bedew thy cheek.
10.
O do not, do not, holy friar,
My sorrow now reprove;
For I have lost the sweetest youth,
That e'er wan ladyes love.
11.
And nowe, alas! for thy sad losse,
I'll evermore weep and sigh;
For thee I only wisht to live,
For thee I wish to dye.
12.
Weep no more, lady, weep no more,
Thy sorrowe is in vaine:
For voilets pluckt the sweetest showers
Will ne'er make grow againe.
13.
Our joys as winged dreams doe flye,
Why then should sorrow last?
Since grief but aggravates thy losse,
Grieve not for what is past.
14.
O say not soe, thou holy friar;
I pray thee, say not soe:
For since my true-love dyed for mee,
'Tis meet my tears should flow.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15.
And will he ne'er come again?
Will he ne'er come again?
Ah! no, he is dead and laid in his grave,
For ever to remain.
16.
His cheek was redder than the rose;
The comliest youth was he!
But he is dead and laid in his grave:
Alas, and woe is me!
17.
Sigh no more, lady, sigh no more,
Men were deceivers ever:
One foot on sea and one on land,
To one thing constant never.
18.
Hadst thou been fond, he had been false,
And left thee sad and heavy;
For young men ever were fickle found,
Since summer trees were leafy.
19.
Now say not so, thou holy friar,
I pray thee say not soe;
My love he had the truest heart:
O he was ever true!
20.
And art thou dead, thou much-lov' youth,
And didst thou dye for mee?
Then farewell home; for ever-more
A pilgrim I will bee.
21.
But first upon my true-loves grave
My weary limbs I'll lay,
And thrice I'll kiss the green-grass turf,
That wraps his breathless clay.
22.
Yet stay, fair lady; rest awhile
Beneath this cloyster wall:
See through the hawthorn blows the cold wind,
And drizzly rain doth fall.
23.
O stay me not, thou holy friar;
O stay me not, I pray;
No drizzly rain that falls on me,
Can wash my fault away.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24.
Yet stay, fair lady, turn again,
And dry those pearly tears;
For see beneath this gown of gray
Thy own true-love appears.
25.
Here forc'd by grief and hopeless love,
These holy weeds I sought;
And here amid these lonely walls
To end my days I thought.
26.
But haply for my year of grace
Is not yet past away,
Might I still hope to win thy love,
No longer would I stay.
27.
Now farewell grief, and welcome joy
Once more unto my heart:
For since I have found thee, lovely youth,
We never more will part.
(24.) Goldsmith gaf deze romance eerst in zijnen Vicar of Wakefield. Volgens B. in de Voorr. der Mengp. I, 17, vond deze aanleiding tot zijn stuk in de Friar of orders gray, bij de voorgaande aanteekening vermeld, tevens gebruik makende van een ander oud Engelsch stukje Gentle Herdsman tell to me. Percy echter ontkent dit in zijne aanteekening op The friar of orders gray II, 56, en beweert, dat de Romance van Goldsmith vroeger dan de Friar was opgesteld, en zoo er eenige navolging bestaat, deze in de ballade Gentle Herdsman (bij Percy II 246) te zoeken is, welke G. bij hem in het H.S. had bewonderd. B. zegt zijn stuk van alle de prachtige epitheta van het oorspronkelijke ontdaan, en in zulk eenvoudig gewaad gestoken te hebben, als hij voegzaam dacht. (25.) Dit is de oude Engelsche Romance The child of Elle, zoo als B. verklaart Voorr. Mengp. bladz. 16. Percy, t.a.p., (I. 226) zegt, het onvolledige en bedorvene oorspronkelijke aangevuld te hebben. Burger bragt in zijne Entführung deze Romance over. De tekst van Percy volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
The child of elle.
1.
On yonder hill a castle standes
Wiht walles and towers bedight,
And yonder lives the Child of Elle,
A younge and comely knighte.
2.
The Child of Elle to his garden went,
And stood at his garden pale,
Whan, lo! he beheld fair Emmelines page
Come trippinge downe the dale.
3.
The Child of Elle he hyed him thence,
Y-wis he stoode not stille,
And soone he mette faire Emmelines page
Come elimhinge up the hille.
4.
Nowe Christe thee save, thou little foot-page,
Now Christe thee save and see!
O telle me how does thy ladye gaye,
And what may thy tydinges bee?
5.
My ladye she is all woe-begone,
And the teares they falle from her eyne;
And aye she laments the deadlye feude
Betweene her house and thine.
6.
And here shee sends thee a silken scarfe
Bedewde with many a teare,
And biddes thee sometimes thinke on her,
Who loved thee so deare.
7.
And here shee sends thee a ring of golde
The last boone thou mayst have,
And biddes thee weare it for her sake,
Whan she is layde in grave.
8.
For, ah! her gentle heart is broke,
And in grave soone most shee bee,
Sith her father hath chose her a new new love,
And forbidde her to think of thee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.
Her father hath brought her a carlish knight,
Sir John of the north countraye,
And within three dayes she must him wedde,
Or he vowes he will her slaye.
10.
Nowe hye thee backe, thou little foot-page,
And greet thy ladye from mee,
And telle her that I her owne true love
Will dye, or sette her free.
11.
Nowe hye thee backe, thou little foot-page,
And let thy fair ladye know
This night will I bee at her bowre-windówe,
Betide me weale or woe.
12.
The boye he tripped, the boye he ranne,
He neither stint ne stayd
Untill he came to fair Emmelines bowre,
Whan kneeling downe he sayd:
13.
O ladye I've been with thine own true love,
And he greets thee will by mee;
This night will he bee at thy bowre-windówe,
And dye or set thee free.
14.
Nowe daye was gone, and night was come,
And all were fast asleepe,
All save the Ladye Emmeline;
Who sate in her bowre to weepe:
15.
And soone shee heard her true loves voice
Lowe whispering at the walle,
Awake, awake, my deare ladyè,
'Tis I thy true love call.
16.
Awake, awake, my ladye deare,
Come, mount this faire palfràye:
This ladder of ropes will lette thee downe,
He carrye thee hence awaye.
17.
‘Nowe nay, nowe nay, thou gentle knight,
Nowe nay, this may not bee;
For aye shold I tint my maiden fame,
If alone I should wend with thee.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18.
O ladye, thou with a knighte so true
Mayst safelye wend alone,
To my ladye mother I wille thee bringe,
Where marriage shall make us one.
19.
‘My father he is a baron bolde,
Of lynage proude and hye;
And what would he saye if his daughtèr
Awaye with a knight should fly?
20.
Ah! well I wot, he never would rest,
Nor his meate should doe hum no goode,
Until he hath slayne thee, Child of Elle,
And seene thy deare hearts bloode.’
21.
O ladye, wert thou in thy saddle sette,
And a little space him fro,
I would not care for thy cruel father,
Nor the worst that he could doe.
22.
O ladye, wert thou in thy saddle sette,
And once without this walle,
I would not care for thy cruel fathèr
Nor the worst that might befalle.
23.
Faire Emmeline sighed, fair Emmeline wept,
And aye her heart was woe:
At length he seized her lilly-white hand,
And downe the ladder he drewe:
24.
And thrice he clasped her to his breste,
And kist her tenderlie:
The teares that fell from her sair eyes
Ranne like the fountayne free.
25.
He mounted himselfe on his steede so talle,
And her on a fair palfràye,
And slung his bugle about his necke,
And roundlye they rode awaye.
26.
All this beheard her owne damsèlle,
In her bed whereas shee ley,
Quoth shee, My lord shall knowe of this,
Soe I shall have golde and fee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27.
Awake, awake, thou baron bolde!
Awake, my noble dame!
Your daughter is fledde with the Child of Elle
Fo doe thee deede of shame.
28.
The baron he woke, the baron he rose,
And called his merrye men all:
‘And come thou forth, Sir John the knighte,
Thy ladye is carried to thrall.’
29.
Faire Emmeline scant had ridden a mile,
A mile forth of the towne,
When she was aware of her fathers men
Come galloping over the downe:
30.
And foremost came the carlish knight,
Sir John of the north countraye:
‘Nowe stop, nowe stop, thou false traitòure,
Nor carry that ladye awaye.’
31.
‘For she is come of hye lineàge,
And was of a ladye borne,
And ill it beseems thee, a false churl's sonne,
To carrye her hence to scorne.’
32.
Nowe loud thou lyest, Sir John the knight,
Nowe thou doest lye of mee;
A knight mee gott, and a ladye me bore,
Soe never did none by thee.
33.
But light nowe downe, my ladye faire,
Light downe, and hold my steed,
While I and this discourteous knighte
Doe trye this arduous deede.
34.
But light now downe, my deare ladyè,
Light downe, and held my horse;
While I and this discourteous knight
Doe trye our valour's force.
35.
Fair Emmeline sighed, fair Emmeline wept,
And aye her heart was woe,
While twixt her love and the carlish knight
Past many a baleful blowe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36.
The Child of Elle hee fought so well,
As his weapon he waved amaine,
That soone he had slaine the carlish knight,
And layd him upon the plaine.
37.
And nowe the baron and all his men
Full fast approached nye:
Ah! what may ladye Emmeline doe?
Twere nowe no boote to flye.
38.
Her lover he put his horne to his mouth,
And blew both loud and shrill,
And soone he saw his owne merrymen
Come ryding over the hill.
39.
‘Nowe hold thy hand, thou bold baròn,
I pray thee hold thy hand,
Nor ruthless rend two gentle hearts
Fast knit in true love's band.’
40.
Thy daughter I have dearly loved
Full long and many a day;
But with such love as holy kirke
Hath freelye sayd wee may.
41.
O give consent, shee may be mine,
And blesse a faithfull paire:
My lands and livings are not small,
My house and lineage faire:
42.
My mother she was an earl's daughtèr,
And a noble knyght my sire -
The baron he frowned, and turn'd away
With mickle dole and ire.
43.
Fair Emmeline sighed, faire Emmeline wept,
And did all tremblinge stand:
At lengthe she sprang upon her knee,
And held his lifted hand.
44.
Pardon, my lorde and father deare;
This faire yong knight and mee:
Trust me, but for the carlish knyght,
I never had fled from thee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
45.
Oft have you called your Emmeline
Your darling and your joye;
O let not then your harsh resolves
Your Emmeline destroye.
46.
The baron he stroakt his dark-brown cheeke,
And turned his heade asyde
To whipe awaye the starting teare
He proudly strave to hyde.
47.
In deepe revolving thought he stoode,
And mused a little space;
Then raised faire Emmeline from the grounde,
With many a fond embrace.
48.
Here take her, Child of Elle, he sayd,
And gave her lillye white hand;
Here take my deare and only child,
And with her half my land:
49.
Thy father once mine honour wrongde
In dayes of youthful pride;
Do thou the injurye repayre
In fondnesse for thy bride.
50.
And as thou love her, and hold her deare,
Heaven prosper thee and thine:
And nowe my blessing wend wi' thee,
My lovelye Emmeline.
(26.) Deze Romance is door Percy genomen uit het Spaansche werkje in onze 20. Aanteekening vermeld. Herder vertaalde het in zijne Stimme 1, Abth. V, 13, alsmede de uitbreiding van Percy VI, 33. - B. volgt Percy en zegt (Voorr. Mengp. bladz. 15) dat het oorspronkelijke tot het 28. couplet gaat, en Percy er twee strophes, het vaarwel der schoone, bijvoegt. Het kwam hem te belangrijk voor, om het niet tot een voegzaam einde te brengen. - De Romance van Percy is in het Handboek van Ideler en Nolte geplaatst II, 590. (27.) Belangrijk is de inlichting van B. over dit stukje in de Voorr. Mengelp. Bladz. 17: ‘Den Eduard geve ik hier bij, tot een proefjen, hoe kwalijk men doet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zich in te beelden, dat men eene vreemde Letterkunde uit Vertalingen kennen kan. Dit stukjen heeft zijne verdienste, maar welke niet in de herhaling van den uitroep O! op het eind der regels, bestaat; noch in eene ingebeelde harmonie, (die er niet in is noch zijn kan); maar in zijne eenvoudigheid en in zijnen zedenleer, aan welken laatsten de Vertalers niet eens schijnen gedacht te hebben. Hij ligt in den laatsten regel, welke ouders aansprakelijk stelt voor de misdrijven, welke kinderen uit eene door kwade opvoeding bedorvene inborst begaan. - Eduard naamlijk (want dus zegt men in het Neêrduitsch, en niet Edward) zegt niet dat zijn moeder hem geraden heeft, zijnen vader om te brengen; het gene zeer wonderlijk stroken zou met haar lang navragen van wat bloed zijn degen toch druipe; en wat hem daarbij het hart beklemme? Zoowel als met haar gantsche houding, wanneer zij 't verneemt, en met ontzetting vraagt, hoe hij dit boeten zal? Maar hij zegt, dat zij hem zulke lessen, dat is, zulk eene opvoeding, gegeven heeft, die hem tot dien gruwel heeft doen vervallen.’ ‘The curse of hell frae me sall ge beir,
Mither, Mither:
The curse of hell frae me sall ge beir,
Sic counseils ge gave to me, O!’
‘Zie daar, waar het emfatîke van dit slot in berust. - Voorts, is dit O! 't welk op sommige regels volgt, niets anders dan een teeken van zuchten, 't welk bij dien ouden zang waargenomen moest worden; waarom ik het dan ook met Ach! uitdrukke. Ik heb gemeend het stukjen in eene andere maat te mogen overbrengen ten einde het vatbaar te maken voor een' muzijk, welke daartoe ontworpen wierd, en meer eenvoud en stroefheid in 't vers vorderde, dan de 't oorspronklijk het naast komende Dichtmaat in ons Neêrduitsch medebrengt.’ B. schijnt in de herhaling van den uitroep O! vroeger zoo veel behagen te hebben gevonden, dat hij in de eerste uitgave zijner Romance Ahacha, No. 34 van de Post van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Helicon, dien bij elk couplet herhaalde, doch in de latere verbeterde bewerking, Mengel., II, 151 weder wegliet. Feith had in zijne Prijsverhandeling over het Heldendicht (VI, 113 uitg. in kl. 8o.), Herder's vertaling van den Edward (F. noemt bij vergissing Göthe) uit 't opstel von deutscher Art und Kunst overgeschreven en gezegd: ‘Men leze het goed, en men zal toestemmen, dat een groot gedeelte van het akelige, dat er in heerscht, uit de versificatie, uit de harmonie ontspruit.’ Hiertegen is B. in gemeld No. 34 opgekomen, waar hij over de melodie en harmonie in de dichtkunst handelt, en van den Edward zegt ‘de versificatie er het meeste schoon van uitmaakt, dat er in gevonden wordt’. Hij voegt er bij, dat Feith dwaalt in de meening ‘dat de tooverkracht der harmonie dit te weeg brengt; want in die geheele tweespraak is schier alle harmonie verbannen, en niets dan het unison van het eerste vers van elk couplet, dat herhaald wordt, is er van overgebleven. Om dit aan te toonen, zal ik er het eerste couplet van uitschrijven, en men zal zien, dat het eene treurige melodie is, die naar een hartstochtelijk recitatief zweemt, en al dat akelige, waarvan hij spreekt, veroorzaakt.’ Van zoodanigen uitroep aan het begin en einde van een regel of couplet vindt men een merkwaardig voorbeeld in een Fransch volkslied; zie het opstel van den Heer Ampêre over de Fransche Volkszangen, Revue de Paris v. Nov. 1853, bladz. 195. Mon père m'a mariée à la Saint Nicolas, ah! ah!
Il m'a donné un homme, que mon coeur n'aime pas, ah! ah!
Ouh! ouh! ouh! ça ne va guères,
Ah! ah! ah! ah! ça ne va pas.
Herder nam dit stukje over in zijne Briefwechsel über Ossian en nader in zijne Stimme, en vraagt, of de broedermoord van Kain met ijsselijker kleuren kon worden voorgesteld? - De tekst van Percy t.a. pl. (I. 174.) volgt, met zijne verklaring der Schotsche woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Edward, Edward.
A Scottish Ballad. 1.
Quhy dois zour brand sae drop wi' bluid,
Edward, Edward?
Quhy dois zour brand sae drop wi' bluid?
And quhy sae sad gang zee, O?
O, I hae killed my hauke sae guid,
Mither, mither:
O, I hae killed my hauke sae guid:
And I had nae mair bot hee, O.
2.
Zour haukis bluid was nevir sae reid,
Edward, Edward.
Zour haukis bluid was nevir see reid,
My deir son I tell thee, O.
O, I hae killed my reid-roan steid,
Mither, Mither:
O, I hae killed my reid-roan steid,
That erst was sae fair and free, O.
3.
Zour steid was auld, and ze hae gat mair,
Edward, Edward:
Zour steid was auld, and ze hae gat mair,
Sum other dule ze drie, O.
O, I hae killed my fadir deir,
Mither, mither:
O, I hae killed my fadir deir,
Allas! and wae is mee, O!
4.
And quhatten penance wul ze drie for that,
Edward, Edward?
And quhatten penance wul ze drie for that?
My deir son, now tell mee, O.
Ile set my feit in zonder boat,
Mither, mither:
Ile set my feit in zonder boat,
And Ile fare ovir the sea, O.
5.
And quhat wul ze doe wi' zour towirs and zour ha',
Edward, Edward?
And quhat wul ze doe wi zour towirs and zour ha',
That were sea fair to see, O?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ile let thame stand till they doun fa',
Mither, mither:
Ile let thame stand till they doun fa',
For here nevir mair maun I bee, O.
6.
And quhat wul ze leive to zour bairns and zour wife,
Edward, Edward?
And quhat wul ze leive to zour bairns and zour wife,
Quhan ze gang ovir the sea, O?
The warldis room, let thame beg throw life,
Mither, mither:
The warldis room, let thame beg throw life,
For thame nevir mair wul I see, O.
7.
And quhat wul ze leive to zour ain mither deir,
Edward, Edward?
And quhat wulze leive to zour ain mither deir,
My deir son, now tell me, O.
The curse of hell frae me sall ze beir,
Mither, mither:
The curse of hell frae me sall ze beir,
Sic counseils ze gave to me, O.
(27 No. 2.) De Vloek is een populair stuk geworden. Wijlen de Heer J. van Heukelom berigtte ons kort na de uitgave, dat het oorspronkelijke voorkwam in D.I. bladz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
128 van het Taschenbuch für Dichter und Dichterfreunde, Leipsig, Dijkische Buchh. 1774-80. Het stukje is daar met B. geteekend. Later heeft de Heer M. in de Navorscher, II. 279, Gottorp als den oorspronkelijken dichter aangewezen, in wiens gedichten wij het ook hebben gevonden. Beide stukken zijn van dezelfde hand, maar verschillen hier en daar. Dat in gemeld Taschenbuch is verre weg het beste, en door B. in zijnen vrijen trant gevolgd, met bijvoeging van menig geestigen trek. (27 No. 3.) Deze vrije en sierlijke overbrenging van het Fransche dichtstuk maakte terstond en later, zoo wel door den versbouw als veelal oorspronkelijke bewerking, grooten opgang. Met lof gewaagt de Hr. de Clercq er van in zijne Wenken bladz. 21. Groot is die er aan gegeven door den dichter Tollens in zijn Iets over Bilderdijk in de Vaderl. Letteroef. van Nov. 1849 (Mengelw. bladz. 635.) Hij roemt haar, als brokstukken bevatténde, zoo uitmuntend van dichterlijke dictie en proeven van taalkneding, zoo meesterlijk als men vroeger niet in zulke mate bij Bilderdijk of iemand onzer vaderlandsche dichters aantrof, zoo dat dit stuk alleen reeds hem den naam van onovertroffen, misschien onovertrefbaar versificateur mogt verzekeren. Een ander ons onbekende letterkundige stemt in een nader opstel over onzen dichter, in het zelfde Tijdschrift voor Dec. 1850 (Mengelw. bladz. 637,) geheel met deze uitspraak in, en verklaart wijders, dat, waar de navolger zijn Auteur geheel verlaat, en in de technische beschrijvingen, vooral in den tweeden en derden zang, zijne heerschappij over de taal den teugel viert, men verbaasd staat over eene smelting, kneding en vorming der taal, over eene boetsering der denkbeelden, zoo als men vroeger niet kende, onovertrefbaar, misschien onnavolgbaar. Hier zijn de klanken verwen, hier wordt met woorden geschilderd. Maar in de eerste plaats hadden wij moeten vermelden het oordeel van onzen dichter Beets in zijne heerlijke voorlezing over Bilderdijk, te vinden in de Verpoozingen op letterkundig gebied, bladz. 290, waar hij, na vroeger reeds den versbouw geroemd te hebben, zich dus uitlaat: ‘Dat de dichtgeest van Bilderdijk tot eene andere orde van gees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten behoort dan die van Delille, behoeft geen bewijs, maar hoeveel de Hollandsche taal in de behandeling derzelfde onderwerpen in rijkdom, in kracht, in dichterlijke aanschouwelijkheid vooruit heeft op de Fransche, zal de Hollandsche Revisie van 's mans Homme des champs in Bilderdijks Buitenleven, bij vergelijking, schitterend uitwijzen.’ (28.) B. zegt in de Voorrede bladz. 10, het oorspronkelijke van den Deenschen dichter Tullin als een meesterstuk van die soort van poëzy te beschouwen, aan welke de Engelschen den naam van descriptive poëtry geven, en betuigt, in geene taal een voorbeeld in dit vak ontmoet te hebben, dat naar zijnen smaak zoo volkomen was; hij gaf op zijne wijze er een slot aan, alzoo de Deensche dichter het tot een geheel ander einde voerde. Over Tullin heeft Eichhorn gehandeld in zijne Geschichte der Litteratur IV. B. 3 Abth. § 693, 700 en 702. De zeevaart van dezen dichter is door den Heer J.G. Doornik in de Kl. Dichterlijke Handschriften overgebragt, III. Schak. bladz. 3. (29.) Het stukje van Bürger is die Umarmung. (30) Volgens Percy, t.a. pl., III. 171, is dit stuk in 1648 gedicht, en door Burnet in de Memoirs of the Duke of Hamilton 379 bewaard, die het van iemand zoude hebben, welke toen bij den koning was en het oorspronkelijke had afgeschreven, dat ten opschrift had: Majesty in misery, or an imploration to the king of the kings. Wij geven hier het oorsponkelijke niet, alzoo het zich, volgens de Engelsche kunstregters Walpole en Hume, door dichterlijke waarde geenszins onderscheidt. Behalve Burnet wordt door B. in het H.S. bij den Heer Klinkert nog aangehaald Hume's History, Vol. V. p. 437. 452. (1663. 4o) - Walpole's Royal and Noble Authors, Vol. I. en Percy. (31.) B. zegt aan het slot van dit stukje, dat het gevolgd is naar een oud Engelsch H.S. The lovers ghost, meestal overeenkomende met Sweet Williams ghost, bij Percy, IV. 28, die de laatste stanze beschouwt als van later' tijd. Deze ballade is mede door Herder overgebragt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens B. gaf zij aanleiding tot het volgende stukje Molly's droom. Zie Voorrede Poëzy I. bladz. 14. - De tekst van Percy volgt, met zijne verklaring der oud Schotsche woorden. Sweet William's Ghost.
A Scottish Ballad. 1.
There came a ghost to Margaret's door,
With many a grievous grone,
And aye he tirled at the pin,
But answer made she none.
2.
Is this my father Philip?
Or is 't my brother John?
Or is 't my true love Willie,
From Scotland new come home?
3.
'Tis not thy father Philip,
Nor yet thy brother John:
But 'tis thy true love Willie,
From Scotland new come home.
4.
O sweet Margret! O dear Margret!
I pray thee speak to mee:
Give me my faith and troth, Margret,
As I gave it to thee.
5.
Thy faith and troth thou'se nevir get,
'Of me shalt nevir win',
Till that thou come within my bower,
And kiss my cheek and chin.
6.
If I should come within thy bower,
I am no earthly man:
And should I kiss thy rosy lipp,
Thy days will not be lang.
7.
O sweet Margret! O dear Margret!
I pray thee speak to mee:
Give me my faith and troth, Margret,
As I gave it to thee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.
Thy faith and troth thou'se nevir get,
'Of me shalt nevir win',
Till thou take me to yon kirk yard,
And wed me with a ring.
9.
My bones are buried in a kirk yard
Afar beyond the sea,
And it is but my sprite, Margret,
That's speaking now to thee.
10.
She stretched out her lilly-white hand,
As for to do her best:
Hae there your faith and troth, Willie,
God send your soul good rest.
11.
Now she has kilted her robes of green,
A piece below her knee:
And a'the live-lang winter night
The dead corps followed shee.
12.
Is there any room at your head, Willie?
Or any room at your feet?
Or any room at your side, Willie?
Wherein that I may creep?
13.
There's nae room at my head, Margret,
There's nae room at my feet,
There's nae room at my side, Margret,
My coffin is made so meet.
14.
Then up and crew the red red cock,
And up then crew the gray:
'Tis time, 'tis time my dear Margret,
That I were gane away.
15.
No more the ghost to Margret said,
But, with a grievous grone,
Evanish'd in a cloud of mist,
And left her all alone.
16.
O stay, my only true love, stay,
The constant Margret cried:
Wan grew her cheeks, she clos'd her een,
Stretch'd her saft limbs, and died.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(32). B. zegt, (Voorr. Poëzy I, 14) deze Romance uit het oud Engelsch Child Waters, dat hem altijd belang had ingeboezemd, te ontleenen. Zij komt voor bij Percy t.a. pl. III, 315. Bürger eigende haar zich toe in zijnen Graf Walter. Volgens Percy is Child bij de oude Engelsche dichters een titel, maar wordt in het Noorden van Engeland gebezigd, om een man in eenen min of meer verachtelijken zin of een man in het algemeen aan te duiden. Het stuk zelf volgt. Child Waters.
1.
Childe Waters in his stable stoode
And stroakt his milke white steede:
To him a fayre yonge ladye came
As ever ware womans weede.
2.
Sayes, Christ you save, good Childe Waters;
Sayes, Christ you save, and see:
My girdle of gold that was too longe,
Is now too short for mee.
3.
And all is with one chyld of yours,
I feele sturre att my side:
My gowne of greene it is too straighte;
Before, it was too wide.
4.
If the child be mine, faire Ellen, he sayd,
Be mine, as you tell mee;
Then take you Cheshire and Lancashire both,
Take them your owne to bee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.
If the childe be mine, fair Ellen, he sayd,
Be mine, as you doe sweare;
Then take you Cheshire and Lancashire both,
And make that child your heyre.
6.
Shee saies, I had rather have one kisse,
Child Waters, of thy mouth;
Than I wolde have Cheshire and Lancashire both,
That lye by north and south.
7
And I had rather have one twinkling,
Childe Waters, of thine ee;
Then I wolde have Cheshire and Lancashire both,
To take them mine owne to bee.
8.
To morrow, Ellen, I must forth ryde
Farr into the north countrie;
The fairest lady that I can find,
Ellen, must goe with mee.
9.
‘Thoughe I am not that lady fayre,
Yet let me go with thee’:
And ever I pray you, Child Watèrs,
Your foot-page let me bee.
10.
If you will my foot-page be, Ellèn,
As you doe tell to mee;
Then you must cut your gowne of greene,
An inch above your knee;
11.
Soe must you doe your yellowe lockes,
An inch above your ee:
You must tell no man what is my name;
My foot-page then you shall bee.
12.
Shee, all the long day Child Waters rode,
Ran barefoote by his side;
Yett was he never soe courteous a knighte,
To say, Ellen, will you ryde?
13.
Shee, all the long day Child Waters rode,
Ran barefoote thorow the broome;
Yett hee was never soe courteous a knighte,
To say, put on your shoone.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14.
Ride softlye, shee sayd, O Childe Waters,
Why do you ryde soe fast?
The childe, which is no mans but thine,
My bodye itt will brast.
15.
Hee sayth, seest thou yonder water, Ellen,
That flows from banke to brimme? -
I trust to God, O Child Waters,
Your never will see mee swimme.
16.
But when shee came to the waters side,
Shee sayled to the chinne:
Exept the Lord of heaven be my speed,
Now must I learne to swimme.
17.
The salt waters bare up her clothes;
Our Ladye bare upp her chinne:
Childe Waters was a woe man, good Lord,
To see faire Ellen swimme.
18.
And when shee over the water was,
Shee then came to his knee:
He said, Come hither, thou fair Ellen,
Loe yonder what I see.
19.
Seest thou not yonder hall, Ellèn?
Of redd gold shines the yate,
Of twenty foure faire ladyes there,
The fairest is my mate.
20.
Seest thou not yonder hall, Ellen?
Of redd gold shines the towre,
There are twenty four fair ladyes there,
The fairest is my paramoure.
21.
I see the hall now, Child Waters,
Of redd gold shines the yate:
God give you good now of yourselfe,
And of your worthye mate.
22.
I see the hall now, Child Waters,
Of redd golde shines the towre:
God give you good now of yourselfe,
And of your paramoure.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23.
There twenty foure fayre ladyes were
A playing att the ball:
And Ellen the fairest ladye there,
Must bring his steed tho the stall.
24.
There twenty four fayre ladyes were
A playinge at the chesse;
And Ellen the fayrest ladye there,
Must bring his horse to gresse.
25.
And then bespake Childe Waters sister,
These were the wordes said shee:
You have the prettyest foot-page, brother,
That ever I saw with mine ee.
26.
But that his bellye it is soe bigg,
His girdle goes wonderous hie:
And let him, I pray you, Childe Watèrs,
Goe into the chamber with mee.
27.
It is not fit for a little foot-page,
That has run throughe mosse and myre,
To go into the chamber with any ladye,
That weares soe riche attyre.
28.
It is more meete for a little foot-page,
That has run throughe mosse and myre,
To take his supper upon his knee,
And sit downe by the kitchen fyer.
29.
But when they had supped every one,
To bedd they tooke theyr waye:
He sayd, come hither, my little foot-page,
And hearken what I saye.
30.
Goe thee downe into yonder towne,
And low into the street;
The fayrest ladye that thou can finde,
Hyer her in mine armes to sleepe.
31.
And take her up in thine armes twaine,
For filinge of her feete.
Ellen is gone into the towne,
And low into the streete:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32.
The fairest ladye that shee cold find,
Shee hyred in his armes to sleepe:
And tooke her up in her armes twayne,
For filing of her feete.
33.
I pray you nowe, good Childe Watèrs,
Let mee lye at your bedds feete:
For there is noe place about this house,
Where I may 'saye a sleepe.
34.
‘He gave her leave, and faire Ellèn,
Down at his beds feet laye:’
This done the nighte drove on apace,
And when it was neare the daye,
35.
Hee sayd, Rise up, my little foot-page,
Give my steede corne and haye;
And soe doe thou the good black oats,
To carry mee better awaye.
36.
Up then rose the faire Ellèn,
And gave his steede corne and hay:
And soe shee did the good blacke oats,
To carry him the better away.
37.
Shee leaned her backe to the manger side,
And grievouslye did groane:
Shee leaned her backe to the manger side,
And there shee made her moane.
38.
And that beheard his mother deere,
Shee heard her there monand.
Shee sayd, Rise up, thou Childe Watèrs,
I think thee a cursed man.
39.
For in thy stable is a ghost,
That grievouslye doth grone,
Or else some woman laboures of childe,
She is soe woe-begone.
40.
Up then rose Childe Waters soon,
And did on his shirte of silke;
And then he put on his other clothes,
On his body as white as milke.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41.
And when he came to the stable dore,
Full still there hee did stand,
That hee mighte heare his fayre Ellèn
Howe shee made her monand.
42.
Shee sayd, Lullabye, mine owne deere child,
Lullabye, dere child, dere;
I wold thy father were a king,
Thy mother layd on a biere.
43.
Peace now, he said, good faire Ellèn,
Be of good cheere, I praye;
And the bridal and the churching both,
Shall bee upon one day.
(33.) Dit lieve stukje is door Percy (III. 152) genomen uit de Reliquiae Wottonianae, die in 1651 verschenen, en gerigt zijn aan de Prinses Elisabet, dochter van Koning Jacobus I en gemalin van den Keurvorst van den Paltz, welke den 5den Sept. 1619 tot koning van Hongarije werd gekozen. De dichter schijnt in de verdiensten en lotgevallen dezer Prinses eene buitengewone belangstelling betoond te hebben. Dit stukje is mede door Herder overgebragt in zijne Stimme II. Abth. VI, 43. Het Engelsch volgt: You meaner beauties.
1.
You, meaner beauties of the night,
That poorly satisfie oûr eies
More by your number, than your light;
You common people of the skies,
What are you when the Moon shall rise?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.
Ye violets that first appeare,
By your pure purple mantles known
Like the proud virgins of the yeare,
As if the Spring were all your own;
What are you when the Rose is blown?
3.
Ye curious chaunters of the wood,
That warble forth dame Nature's layes,
Thinking your passions understood
By your weak accents: what's your praise,
When Philomell her voyce shall raise?
4.
So when my mistris shall be seene
In sweetnesse of her looks and minde;
By virtue first, then choyce a queen;
Tell me, if she was not design'd
Th'eclypse and glory of her kind?
(34.) Bij Bürger An die Bienen. (35.) Bij Bürger Die Holde, die ich meine. (36.) Dit stuk, bij Percy voorkomende III. 68, is door hem genomen uit een oud geschiedk undig dichtstuk Albions England, van William Warner, in 1699 overleden. Het bevat een kort begrip der geschiedenis van Engeland, en moet in vele opzigten zeer verdienstelijk zijn; maar de dichter, hoezeer door zijne tijdgenooten met Spenser gelijk gesteld, is naderhand in vergetelheid geraakt. Tot opheldering merkt Percy aan, dat onder de Saksische heerschappij het koningrijk Northumberland, uit de zes Noordelijke Graafschappen bestaande, behalve het gedeelte van Schotland, lang in twee kleinere Vorstendommen, het Noordelijke Deira (Diria) en het Zuidelijke Bernicia verdeeld was. Hoezeer B. (Voorr. bl. 11) zegt, meer de leiding, dan de uitdrukking, of zelfs de gedachten gevolgd te zijn, achten wij echter de vergelijking met het oorspronkelijke belangrijk, en laten het alzoo volgen: Argentile and Curan.
1.
The Brutons ‘being’ departed hence
Seaven kingdoms here begonne,
Where diversly in divers broyles
The Saxons lost and wonne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.
King Edel and King Adelbright
In Diria jointly raigne;
In loyal concorde during life
These kingly friends remaine.
3.
When Adelbright should leave his life,
To Edel thus he sayes;
By those same bondes of happie love,
That held us friends alwaies;
4.
By our bij-parted crowne, of which
The moyetie is mine;
By God, to whom my soule must passe,
And so in time may thine;
5.
I pray thee, nay I cònjure thee,
To nonrish, as thine owne,
Thy neice, my daughter Argentile,
Till she to age be growne;
And then, as thou receivest it,
Resigne to her my throne.
6.
A promise had for his bequest,
The testatòr he dies;
But all that Edel undertooke,
He asterwards denies.
7.
Yet well hee ‘fosters for' a time
The damsell that was growne
The fairest lady under heaven;
Whose beautie being knowne,
8.
A many princes seeke her love;
But none might her obtaine;
For grippell Edel to himselfe
Her kingdome sought to gaine;
And for that cause from sight of such
He did his ward restraine.
9.
By chance one Curan, sonne unto
A prince in Danske, did see
The maid, with whom he fell in love,
As much as man might bee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10.
Unhappie youth, what should he doe?
His saint was kept in mewe;
Nor he, nor any noble man
Admitted to her vewe.
11.
One while in melancholy fits
He pines himselfe awaye;
Anon he thougt by force of arms
To win her if he maye:
12.
And still against the kings restraint
Did secretly invay.
At length the high controller Love,
Whom none may disobay,
13.
Imbased him from lordlines
Into a kitchen drudge,
That so at least of life or death
She might become his judge.
14.
Accesse so had to see and speake,
He did his love bewray,
And tells his birth: her answer was,
She husbandles would stay.
15.
Meane while the king did beate his braines,
His booty to atchieve,
Not caring what became of her,
So he by her might thrive;
At last his resolution was
Some pessant should her wive.
16.
And (which was working to his wish)
He did observe with joye
How Curan, whom he thought a drudge,
Scapt many an amorous toyeGa naar voetnoot1
17.
The king, perceiving such his veine,
Promotes his vassal still,
Lest that tho basenesse of the man
Should lett, perhaps, his will.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18.
Assured therefore of his love,
But not suspecting who
The lover was, the king himselfe
In his behalf did woe.
19.
The lady resolute from love,
Unkindly takes that he
Should barre the noble, and unto
So base a match agree:
20.
And therefore shifting out of doores,
Departed thence by Stealth;
Preferring povertie before
A dangerous life in wealth.
21.
Ween Curan heard of her escape,
The anguish in his harth
Was more than much, and after her
From court he did depart;
22.
Forgetfull of himselfe, his birth,
His country, friends, and all,
And only minding (whom he mist)
The foundresse of his thrall.
23.
Nor meanes he after to frequent
Or court, or stately townes,
But solitarily to live
Amongst the country grownes.
24.
A brace of years he lived thus,
Well pleased so to live
And shepherd-like to feed a flocke
Himselfe did wholly give.
25.
So wasting, lòve, by worke, and want,
Grew almost to the waine:
But then began a second love,
The worser of the twaine.
26.
A couutry wench, a neatherds maid,
Where Curan kept his sheepe,
Did feed her drove: and now on her
Was all the shepherds keepe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27.
He borrowed on the working daies
His holy russetsGa naar voetnoot1 oft,
And of the bacon's fat to make
His startops blacke and soft.
28.
And least his tarbox should offend,
He left it at the folde:
Sweete growte, or whig, his bottle had,
As much as it might holde.
29.
A sheeve of bread as browne as nut,
And cheese as wite as snow,
And wildings, or the seasons fruit
He did in scrip bestow.
30.
And whilst his py-bald curre did sleepe,
And sheep-hooke lay him by.
On hollow quilles of oten straw
He piped melody.
31.
But when he spyed her his saint,
He wip'd his greasie shooes,
And clear'd the drivell from his beard,
And thus the shepheard wooes.
32.
‘I have, sweet wench, a peece of cheese,
As good as tooth may chawe,
And bread and wildings souling well,
(And therewithall did drawe
33.
His lardrie) and in “yeaning” see
“Yon crumpling ewe”, quoth he,
Did twinne this fall, and twin shouldst thou,
If I might tup with thee.
34.
Thou art too elvish, faith thou art,
Too elvish and too coy:
Am I, I pray thee, beggarly,
That such a flocke enjoy?
35.
I wis I am not: yet that thou
Doest hold me in disdaine
Is brimme abroad, and made a gybe
To all that keepe this plaine.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36.
There be as quaint (at least that thinke
Themselves as quaint) that crave
The match, that thou, I wot not why,
Maist, but mislik'st to have.
37.
How wouldst thou match? (for well I wot,
Thou art a female) I,
Her know not here that willingly
With maiden-head would die.
38.
The plowmans labour hath no end,
And he a churle will prove:
The craftsman hath more worke in hand
Then fitteth unto love:
39.
The merchant, traffiquing abroad,
Suspects his wife at home:
An youth will play the wanton; and
An old man prove a mome.
40.
Then chuse a shepheard: with the sun
He doth his flocke unfold,
And all the day on hill or plaine
He merrie chat can hold;
41.
And with the sun doth folde againe;
Then jogging home betime,
He turnes a crabGa naar voetnoot1, or turnes a round,
Or sings some merry ryme.
42.
Nor lacks he gleefull tales, whilst round
The nut-brown bowl doth trot;
And sitteth singing care away;
Till he to bed be got:
43.
Theare sleepes he soundly all the night,
Forgetting morrow-cares:
Nor feares he blasting of his corne,
Nor uttering of his wares;
44.
Or stormes by seas, or stirres on land,
Or cracke of credit lost:
Not spending franklier than his flocke
Shall still defray the cost.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
45.
Well wot I, sooth they say, that say
More quiet nights and daies
The shepheard sleeps and wakes, than he
Whose cattel he doth graize.
46.
Beleeve me, lasse, a king is but
A man, and so am I:
Content is worth a monarchie,
And mischiefs hit the hie;
47.
As late it did a king and his
Not dwelling far from hence,
Who left a daughter, save thyselfe,
For fair a matchless wench.’ -
Here did he pause, as if his tongue
Had done his heart offence.
48.
The neatresse, longing for the rest,
Dit egge him on to tell
How faire she was, and who she was.
‘She bore,’ quoth he, ‘the bell
49.
For beautie: though I clownish am,
I know what beautie is;
Or did I not, at seeing thee,
I senceles were to mis.
* * * * * *
50.
Her stature còmely, tall; her gate
Well graced; and her wit
To marvell at, not meddle with,
As matchless I omit.
51.
A globe-like head, a gold-like haire,
A forehead smooth, and hie,
An even nose; on either side,
Did shine a grayish eie:
52.
Two rosie cheeks, round ruddy lips,
White just-set teeth within:
A mouth in meane; and nuderneathe
A round and dimpled chin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53.
Her snowie necke, with blewish veines,
Stood bolt upright upon
Her portly shoulders: beating balles
Her erined breasts, anon
54.
Adde more to beautie. Wand-like was
Her middle falling still,
And rising whereas women rise: * * *
Imagine nothing ill.
55.
And more, her long, and limber armes
Had white and azure wrists;
And slender fingers aunswere to
Her smooth and lillie fists.
56.
A legge in print, a pretie foot;
Conjecture of the rest:
For amorous eies, observing forme,
Think parts obscured best.
57.
With these, O raretie! with these
Her tong of speech was spare;
But speaking, Venus seem'd to speake,
The balle from Ide to bear.
58.
With Phoebe, Juno, and with both
Herselfe contends in face;
Wheare equall mixture did not want
Of milde and stately grace.
59.
Her smiles were sober, and her lookes
Were chearefull unto all:
Even such as neither wanton seeme,
Nor waiward; mell, nor gall.
60.
A quiet minde, a patient moode,
And not disdaining any;
Not gybing, gadding, gawdy: and
Sweete faculties had many.
61.
A nimph, no tong, no heart, no eie,
Might praise, might wish, might see;
For life, for love, for forme; more good,
More worth, more faire than shee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
62.
Yea such an one, as such was none,
Save only she was such:
Of Argentile to say the most,
Were to be silent much.’
63.
‘I knew the lady very well,
But worthles of such praise,
The neatresse said: and muse I do,
A shepheard thus should blaze
The “coate” of beautie.Ga naar voetnoot1 Credit me,
Thy latter speech bewraies
64.
Thy clownish shape a coined shew.
But wherefore dost thou weepe?
The shepheard wept, and she was woe,
And both doe silence keepe.
65.
In troth,’ quoth he, ‘I am not such,
As seeming I professe:
But them for her, and now for thee,
I from myselfe digresse.
66.
Her loved I (wretch that I am
A recreant to be)
I loved her, that hated love,
But now I die for thee.
67.
At Kirkland is my fathers court,
And Curan is my name,
In Edels court sometimes in pompe,
Till love countrould the same:
68.
But now-what now? - deare heart, how now?
What ailest thou to weepe?’
The damsell wept, and he was woe,
And both did silence keepe.
69.
I graunt, quoth she, it was too much,
That you did love so much:
But whom your former could not move,
Your second love doth touch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70.
Thy twice-beloved Argentile
Submitteth her tho thee,
And for thy double love presents
Herself a single fee,
In passion not in person chang'd,
And I, my lord, am she.
71.
They sweetly surfeiting in joy,
And silent for a space,
When as the extasie had end,
Did tenderly imbrace,
And for their wedding, and their wish
Got fitting time and place.
72.
Not England (for of Hengist then
Was named so this land)
Then Curan had a hardier knight;
His force could none withstand:
Whose sheep-hooke laid apart, he then
Had higher things in hand.
73.
First, making knowne his lawfull claime
In Argentile her right,
He warr'd in Diria, and he wonne
Bernicia too in fight:
74.
And so from trecherous Edel tooke
At once his life and crowne,
And of Northumberland was king,
Long raigning in renowne.
(37.) Vroeger kende B. wel eens uit aardigheid aan zijne eigene stukjes een' vreemden oorsprong toe. Zoo had hij de Ahacha (Meng. II. 151.) als eene Guineesche, en den Yrwin en Vredebag als eene Laplandsche Romance doen voorkomen, hoezeer beide oorspronkelijke stukken zijn. Zie Voorr. der N. Meng. I D. bladz. 14. Uit de Voorr. echter van dezen bundel, bladz. II, zoude men afleiden, dat dit stukje inderdaad uit het Russisch is overgebragt. (38.) De Polyfeem is gemerkt 1804, maar vermoedelijk reeds in 1781 overgebragt; want men vindt de vier eerste regels als motto voor de Verlustiging. (39.) Percy, t.a. pl., III. 144, stelt dit stukje onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beste van den Koning. Onze dichter Tollens bragt een ander gedicht, de schooijer, van Koning Jacobus over in zijne Dichtbloemen bij de Naburen geplukt, D. VIII. 88. Hij noemt het een echt juweeltje. A sonnet.
Addressed by King James to his son, Prince Henry. 1.
God gives not kings the stile of Gods in vaine,
For on his throne his scepter do they swey:
And as their subjects ought them to obey,
So kings should feare and serve their God againe.
2.
If then ye would enjoy a happie reigne,
Observe the statutes of our heavenly King:
And from his law make all your laws to spring;
Since his lieutenant here ye should remaine.
3.
Rewarde the just, be stedfast, true and plaiue;
Represse the proud, maintayning aye the right;
Walke always so, as ever in his sight,
Who guardes the godly, plaguing the prophane.
And so ye shall in princely vertues shine,
Resembling right your mightie King divine.
(40.) Percy, t.a. pl., III. 162 nam dit beroemde stukje uit eene zeldzame verzameling der gedichten van den Kolonel Richard Lovelace. Volgens zijn berigt, is het in de gevangenis van Westminster vervaardigd, alwaar de dichter in 1642, op bevel van het Lagerhuis, was opgesloten, wegens het indienen van een verzoekschrift voor het Graafschap Kent, tot herstel des Konings in zijne regten. De beschaafde man, een voorbeeld voor zijn geslacht en de lieveling der vrouwen, overleed in lagen en armoedigen toestand. Zijn gedicht (mede door Herder in zijne Stimme II. Abth. VI. 35 overgebragt) volgt. To Althea from prison.
1.
When love with unconfined wings
Hovers within my gates,
And my divine Althea brings
To whisper at my grates;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
When I lye tangled in her haire,
And fetter'd with her eye,
The birds that wanton in the aire,
Know no such libertye.
2.
When flowing cups run swiftly round
With no allaying Thames,Ga naar voetnoot1
Our carelesse heads with roses crown'd,
Our hearts with loyal flames;
When thirsty griefe in wine we steepe,
When healths and draughts goe free,
Fishes, that tipple in the deepe,
Know no such libertie.
3.
When, linnet-like, confined I
With shriller note shall sing
The mercye, sweetness, majestye,
And glories of my king;
When I shall voyce aloud how good
He is, how great should be,
Th'enlarged windes, that curle the flood,
Know no such libertie.
4.
Stone walls doe not a prison make,
Nor iron barres a cage,
Mindes, innocent, and quiet, take
Thot for an hermitage:
If I have freedom in my love,
And in my soule am free,
Angels alone, that soare above,
Enjoy such libertée.
(41.) Volgens Percy, t.a. pl., II. 212, is de dichter Nicolaas Vaux, die in de zestiende Eeuw, onder de Regering van Koningin Maria, bloeide. Cupid's assault.
1.
When Cupide scaled first the fort,
Wherein my hart lay wounded sore;
The batry was of such a sort,
That I must yelde or die therfore.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.
There sawe I Love npon the wall,
How he his banner did display;
Alarme, alarme, he gan to call:
And bad his souldioers kepe aray.
3.
The armes, the which dat Cupide bare,
Were pearced hartes with teares besprent,
In silver and sable to declare
The stedfast love, he alwayes ment.
4.
There might you se his band all drest
In colours like to white and blacke,
With powder and with pelletes prest
To bring the fort to spoile and sacke.
5.
Good-wyll, the maister of the shot,
Stode in the rampire brave and proude,
For spence of pouder he spared not
Assault! assault! to crye aloude.
6.
There might you haere the cannons rore;
Eche pece discharged a lovers loke;
Which had the power to rent, and tore
In any place whereas they toke.
7.
And even with the trompettes sowne
The scaling ladders were up set,
And Beautie welked up and downe,
With bow in hand, and arrowes whet.
8.
Then first Desire began to scale,
And shrouded him under ‘his’ targe;
As one the worthiest of them all,
And aptest for to geve the charge.
9.
Ther pushed souldiers wit thier pikes,
And halberdes with handy strokes;
The argabushe in fleshe it lightes,
And duns the ayre with misty smokes.
10.
And, as it the souldiers use
When shot and powder gins to want,
I hanged up my flagge of truce,
And pleaded up for my lives grant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11.
When Fansy thus had made her breche,
And Beauty entred with her band,
Whit bag and baggage, sely wretch,
I yelded into Beauties hand.
12.
Then Beautie bad to blow retrete,
And every souldier to retire,
And mercy wyll'd with spede to fet
Me captive bound as prisoner.
13.
Madame, quoth I, sith that this day
Hath served you at all assayes,
I yeld to you without delay
Here of the fortresse all the kayes.
14.
And sith that I have ben the marke,
At whom you shot at with your eye:
Nedes must you with your handy warke,
Or salve my sore, or let me die.
Eeche, each; - pece, piece, sc. of cannon. - sounre, sound. - sely, selly. - (42.) Deze Bardenwedzang is door Macpherson in eene aanteek. op Ossian IV. 50 bewaard, die (zoo wel als Blair in zijne Critische verhandeling over Ossian, bl. 52. Hoogd. vert.) hem van veel later' tijd oordeelt te zijn, waarmede B., Voorr. bl. 6, instemt. (43.) Bij Hölty Apollo und Dafne. (44.) Dit beroemde stuk, Tjesck-Moars See-Aengste, D. I. 74 der uitgave van Gysbert Japiks door den geleerden Epkema voorkomende, is mede door den Heer Koopmans overgebragt in zijne Redev. en Verhand. II. 316. De Engelsche vertaling van Bowring vindt men in zijn geschrift over de Friesche Letterkunde. Z. zijne Brieven, bl. 32, Leeuw. 1830. De voornaam Wif is, volgens de gissing van den Heer Epkema (Lijst der eigen namen bl. 571, en Woordenb. in v.), door den dichter gebezigd, om een wuften en loszinnigen knaap aan te duiden, zoo als hier beschreven wordt, daar wif beteekent wuft, vlug, schielijk, onbestendig. Het woord brageeren, door B. in het vierde couplet gebezigd, wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Kiliaan v. Braggeren verklaard: ‘incessu et cultu corporis superbiam prae se ferre, item speciose ingredi, superbe incedere, ostentare se.’ Men zie ook de aanteek. van Prof. Siegenbeek op Hooft's N. Gesch. I. 67, en nader in de K. & L. Bode v. 1839, II. 28. De geleerde Hoeufft achtte het van Noordsche afkomst, z. de Verzam. v. Fransche ww. bl. 65; maar vgl. Bilderd. op de Proeve van Huydecoper bladz. 73. De Heer Epkema merkt wijders tot opheldering aan: ‘Het gedicht schijnt gemaakt te zijn, omstreeks het jaar 1632, toen Prins Fredrik Hendrik kort te voren een' toeleg had op Duinkerken, waaruit de vijandelijke kapers de Nederlandsche koopvaardijschepen jaren achtereen veel schade toebragten. In dit zelfde jaar hebben de H.H. Lampsins van Vlissingen, nevens anderen, tot het bedwingen dier kapers en beveiligen der zee veel toegebragt. Dit zal men zeker ook in Friesland hebben gedaan, gelijk, dunkt mij, uit dit gedicht kan worden opgemaakt, bijzonder uit het vierde couplet, waaruit wij tevens zien, dat Wif meer is geweest dan gemeen matroos; want hij liet, zegt de dichter, pluimen waaijen, t.w. van zijnen hoed of helm, en het zwaard over zijn hoofd zwaaijen.’ Over de uitrustingen der HH. Lampsins en de Duinkerker kapers is gehandeld in de Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen door Mr. de Jonge, I. 373 volgg. (45.) Volgens den Hr. de Clercq in zijne voortreffelijke Wenken bl. 15, opent dit stuk een geheel nieuw tijdvak in de geschiedenis van den Nederlandschen lierzang, en vindt men hier niet meer de eentoonige Coupletten van de uit Frankrijk nagevolgde Ode, maar is alles nieuw. Men vergelijke de schoone vertolking dezer Ode door Willem van Haren, III. 73, uitg. in kl. 8o. (46.) Dit stuk is met eenige veranderingen, die geene verbeteringen zijn, geplaatst in de Evangelische Gezangen der Hervormde Gemeente onder No. 8. Op de lijst der vervaardigers dezer gezangen, die in H.S. in omloop is, alsmede in de gedrukte opgave in 1848 bij de Lange te Deventer uitgegeven, wordt Gez. 165 Op den herfst mede aan B. toegekend, dat ons ook zeer waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk voorkomt, hoewel het in geen' zijner bundels wordt aangetroffen. (47.) B. zegt, in het Voorberigt van het I. deel bladz. 14, niet te denken, dat iemand Lucretia of Achilles in Scyros in de Fasti van Ovidius of bij Statius zal zoeken. Zeker week hij ver van Ovidius af, maar van Statius zijn vele trekken behouden. Men zal dus met vrucht de Achilleïs L. I. 559. ad. finem, en L. II. 1-252 vergelijken, maar tevens de meerderheid van B. ontwaren. Fraai is deze stof behandeld door Mr. Wiselius in zijne Heroide Deidamia aan Achilles. Z. zijne Poëzy I. 145 en de belangrijke inleiding tot dit vers II. 176. (48.) Volgens Percy, bij wien deze Romance, t.a. pl. II. 327 voorkomt, was Eleonore dochter en erfgenaam van Willem Hertog van Guijenne en Graaf van Poitou, en zestien jaren gehuwd met Lodewijk VII, Koning van Frankrijk, wien zij op eenen kruistogt vergezelde, en toen in verdenking raakte van heimelijken minnehandel met een' schoonen Sarraceen, zoodat de Koning zich van haar liet scheiden, en de rijke Provincien terug gaf, door haar ten huwelijk aangebragt. De negentienjarige Graaf van Anjou, naderhand Koning Hendrik II van Engeland, werd evenmin door het verschil van jaren, als door de geruchten van hare galanterie, afgeschrikt van hare hand te vragen, en huwde haar kort na de echtscheiding. Zoo als te voorzien was, kon dit belangzuchtige huwelijk niet gelukkig zijn. Eleonora was haren tweeden gemaal even lastig door ijverzucht, als zij den eersten door haar gedrag had mishaagd. Zij kreeg bij Hendrik verscheidene zonen, die zij tegen hem opstookte, en moest eene poging, om in 1173 naar dezen te ontvlugten, met opsluiting in eene gevangenis boeten, in welke zij tot het overlijden van haren man in 1189 schijnt te zijn gebleven. Zij overleefde hem nog vele jaren en stierf in 1204. Volgens Percy is deze geheele Ballade verdicht, en kan men Eleonore in haar tweede huwelijk geene buitensporigheden te last leggen. Rozenmnde, in dit stuk vermeld, zoude eene geliefde minnares van Koning Hendrik geweest zijn. Deze minnehandel en hare vergiftiging door Eleonore is evenzeer verdicht. Een en ander is het onderwerp der Ballade, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij Percy deze voorafgaat, en mede door Herder in zijne Stimme VI. 21. is overgebragt. Volgens de overlevering heeft Koning Hendrik voor de veiligheid van Rozemunde het Kasteel Woodstock gesticht, bekend door de zonderlinge bouworde; zie Müllers aant. op Herder t.a. pl. Walter Scott heeft hiervan in zijn Roman Woodstock uitmuntend partij getrokken. De legende van Rozemunde is later in den vorm van een treurspel door Körner, en door Bonnechose bewerkt. Zij gaf Addison en later Wieland de stof tot eene opera. Z. den laatsten in zijne inleiding en bijvoegsel, D. 28 zijner werken, Leipzig bij Göschen, 1840. Het stuk van Bonnechose is door onzen verdienstelijken dichter H. Kuiper Gz. in onze taal overgebragt, uit wiens voorrede men ziet, dat anderen die legende als eene ware geschiedenis beschouwen. B. had zelf op met zijne vertaling dezer Ballade, en zegt (voorr: I. D. bl. 14), dat zij daarbij zeker heeft gewonnen. Het laatste couplet is van zijne vinding. Zonderling voorwaar, dat in oude Fabliaux en Novellen, en later nog bij Boccacio, dikwijls gewag is van biecht door mannen, in priestergewaad vermomd, aan hunne vrouwen afgenomen. Men zie Walckenaer in zijne aanteek. op de Contes van Lafontaine I. 4. Het naïve oorspronkelijke volgt. Queen Elianor's confession.
1.
Queene Elianor was a sicke womàn,
And afraid that she should dye:
Then she sent for two fryars of France
To speke with ber speedilye.
2.
The king calld downe his nobles all,
By one, hy two, hy three;
‘Earl marshall, Ile goe shrive the queene,
And thou shalt wend with mee.’
3.
A boone, a boone; quoth earl marshàll,
And fell on his bended knee;
That whatsoever Queene Elianor saye,
No harme therof may hee.
4.
Ile pawne my landes, the king then cryd,
My sceptre, crowne, and all,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
That whatsoere queen Elianor sayes
No harme thereof shall fall.
5.
Do thou put on a fryars coat,
And Ile put on another;
And we will to queen Elianor goe
Like fryar and his brother.
6.
Thus both attired then they goe:
When they came to Whitehall,
The bells did ring, and the quiristers sing,
And the torches did lighte them all.
7.
When that they came before the queene
They fell on their bended knee;
A boone, a boone, our gracious queene,
That you sent so hastilee.
8.
Are you two fryars of France, she sayd,
As I suppose you bee?
But if you are two Englishe fryars,
You shall hang on the gallowes tree.
9.
We are two fryars of France, they sayd,
As you suppose we bee,
We have not been at any masse
Sith we came from the sea.
10.
The first vile thing that ever I did
I will to you unfolde;
Earl marshall had my maidenhed,
Beneath this cloth of golde.
11.
Thats a vile sinne, then sayd the king,
May God forgive it thee!
Amen, amen, quoth earl marshall;
With a heavye heart spake hee.
12.
The next vile thing that ever I did,
To you Ile not denye,
I made a boxe of poyson strong,
To poison King Henrye.
13.
Thats a vile sinne, then sayd the king,
May God forgive it thee!
Amen, amen, quoth earl marshall;
And I wish it so may bee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14.
The next vile thing that ever I did,
To you I will discover;
I poysoned fair Rosamonde,
All in fair Woodstocke bower.
15.
Thats a vile sinne, then sayd the king;
May God forgive it thee!
Amen, amen, quoth earl marshall;
And I wish it so may bee.
16.
Do jou see yonders little boye,
A tossing of the balle?
That is earl marshall eldest sonne,Ga naar voetnoot1
And I love him the best of all.
17.
Do you see yonders little boye,
A catching of the balle?
That is king Henryes youngest sonne,
And I love hem the worst of all.
18.
His head is fashyon'd like a bull;
His nose is like a boare.
No matter for that, king Henrye cryd,
I love him the better therfore.
19.
The king pulled off his fryars coate,
And appeared all in redde:
She shrieked, and cryd, and wrung her hands,
And sayd she was betrayde.
20.
The king lookt over his left shoulder,
And a grimme look looked hee,
Earl marshall, he sayd, but for my oathe,
Or hanged thou shouldst bee.
(49.) De aanhef of inleiding alleen is uit Theocritus genomen, z. vs. 1-18. B. heeft zelf dit opgemerkt, Voorr. I. D. bl. 16. (50.) B. zegt in de Voorr. I. D. bl. 18. ‘-Kleinigheden. Ik reken er onder anderen de Parodie van Hamlets alleenspraak toe; waar van de verdienste in de naauwgehechtheid aan het oorspronklijk bestaat, waar van echter de zin geheel omdraait.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Verspr. Ged. II. 164. vindt men het oorspronkelijke overgebragt. Er bestaat daarvan mede eene Engelsche Parodie van Richard Jago in het Handb. van Ideler en Nolte. II. 477. Dr. Arend noemt in de Recensent van 1840 bl. 248, nog andere Parodiën, als: the Journeyman, taylors soliloquy, en the hunters soliloquy. (50. No. 2.) Zie Fragm. 71, bl. 364. ed. Clerici. (51.) Dit stukje in Hagedorns Epigrammatische Gedichte is getiteld: Philosophen. Redner. Hij maakt van Socrates geen gewag, maar beroept zich, ten bewijze van zijn gezegde over Aristoteles, op Athenaeus XVIII. bladz. 539. Casaub.; over Demosthenes op Plutarchus in Vita; en over Diogenes op de Histor. Philos. van Brucker. I. 871. (52.) Ook anderen hebben Ferreira den Portugeeschen Horatius genoemd. Bouterwek heeft in zijn uitmuntend verslag over dien dichter IV. 115 volg. deze opdragt met lof vermeld. (52. No. 2.) Vermoedelijk in 1807 of 1808 gaf onze beroemde Latijnsche dichter Th. van Kooten aan zijn vriend Mr. Jan Valckenaer, bij wien hij inwoonde, vier kleine Latijnsche clegien. Valckenaer wist deze naar waarde te schatten, en verzocht B. om ze in onze taal over te brengen. Ook vertolkten de H.H.M.C. van Hall en Wiselius elk twee daarvan. Valckenaer liet alles bij elkander drukken, met den eenvoudigen titel: Quae legat ipsa Lycoris. Dit berigt zijn wij aan de vriendelijke mededeeling van den Heer Mr. M.C. van Hall verschuldigd. De stukjes van v. Kooten zijn niet in zijne Deliciae poëticae opgenomen, zoo als Prof. Peerlkamp aanmerkt in zijn werk over de Nederlandsche Latijnsche dichters, bladz. 560. Evenmin zijn die verzen van B. in zijne werken herdrukt. Zij behooren zeker tot zijne beste, en men staat verbaasd, dat de dichter het Latijnsche voorbeeld zoo naauwkeurig op de sierlijkste wijze in onze taal kon overgieten. Het eerste stuk van Mr. M.C. van Hall vindt men ook in zijne Ged. I. 132, en de beide van Mr. Wiselius in zijne Mengelen Tooneelpoezij, I. 158. De vier versjes aan Lycoris zijn opgenomen D. X. bladz. 161 en volg. De oorspronkelijke Argien van den Latijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen dichter volgen. Gaarne stellen wij de lezers in de gelegenheid, om ook hier door de de vergelijking de zeldzame gave van Bilderdijk te bewonderen. In Effigiem Lycoridis.
Hanc faciem, hos oculos, hunc celsae frontis honorem,
Illa sui sexus fama, Lycoris habet.
Candida sic errant fusi per colla capilli;
Sic roseo gratus spirat in ore lepor.
Talis in incessu gravitas, quam blanda venustas,
Indigus et nulla temperat arte decor.
Ingenui exornant formae tot munera mores;
Carpere in hac nil iam, Livor, vt ipse queas.
Ad Lycorin.
Tristis hyems laeto terram spoliavit honore,
Nudaque sub densa iam nive torpet humus.
Sylva comas posuit, nec dulces explicat vmbras,
Nec liquido volucrum gutture rura sonant.
Rura mihi tecum spreta tamen vrbe, Lycori,
Sola placent; tecum me quoque bruma iuvat.
Omnia mî tecum rident, formosa Lycori;
Tu ver, aestatem tu facis vna mihi.
Ad Lycorin.
Cessit hyems, tspidique refert ver aura Favonî,
Et vario florum prata colore nitent.
Sylva comas sumsit, renovatasque explicat vmbras,
Et liquido volucrum gutture rura sonant.
Te sine rura tamen sordent et prata, Lycori,
Te sine non vmbrae, non mihi sylva placet.
Omnia te sine mî sordent, formosa Lycori,
Verque mihi tristi tristius est hyeme.
Aeger eram, et toto languebant corpore vires,
Lentaque serpebat laesa per ossa lues.
Nec poterat sanare meos medicina dolores:
Maius Apollinea creverat arte malum.
Exuviisque inhians fera Mors inferre parabat
Iam iam pressuras lumina nostra manus.
Adfuit, et placidis me pulchra Lycoris ocellis
Vidit; te affecto visa redire salus.
Vtque suo mihi surripuit me lumine quondam;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nune mihi me blando lumine restituit.
Ore fugit pallor, redeunt in pectora vires,
Irrepitque novus laesa per ossa vigor.
Scilicet et Phoebo medicaque potentior arte,
Illa oculis vitam datque adimitque suis.
(53.) Deze vertaling verschilt zeer veel van die in de Navolging van de Gedaantverw. bladz. 202. (54.) De lofzangen aan Apollo en aan Diana zijn reeds vroeger geplaatst in de N. Mengel. II. D. In de Voorr. van het I D. der N. Mengel. bladz. 16. zegt B.: ‘Van mijne vertalingen uit Kallimachus is de lofzang aan Apollo zeer vrij. Die aan Diana is naauwkeuriger. De eerste was my niet zwierig genoeg. Veellicht had ik ongelijk.’ De voorr. der Lofzangen van Callimachus is zeer lezenswaardig, vooral over de verdiensten van dezen dichter. (55.) B. laat zich in zijne aanteek. op dit dichtstuk, bladz. 105 weder over zijne wijze van navolgen uit. Meerdere plaatsen hierover zie men in de aanteek. op onze Voorlezing. Hij geeft hier op nieuw een blijk, met welk fijn critisch gevoel hij de varianten en verbeteringen op de Oude schrijvers wist te beoordeelen. Dit gedicht van Catullus is in 1842 door den Hoogleeraar P. Bosscha bij Houtrijve te Dordrecht weder uitgegeven. Hij laat aan de verdiensten van B. volkomen regt wedervaren, met overneming zijner vertolking, en eigene navolging volgens afwijkende lezingen. (56.) Dit epigram in de Grieksche Anthologie, op naam van Posidippus (II. 92. ed. de Bosch) geplaatst, is aldus door de Groot overgebragt: Trimulus Astyanax putei ludebat in orâ,
Cum miserum formae traxit imago suae.
Educit sed mater aquis et scire laborat
Anxia, pars vitae num foret ulla super.
Atque ita vos, Nymphae, non polluit ille, soporem
Sed longum matris dormiit in genibus.
Bilderdijk, op zijn geheugen afgaande, zegt, dat Germanicus naar dit stukje het zijne op een Thracisch kind, in het ijs omgekomen, schijnt gevolgd te hebben; maar zulks is onjuist. Dit epigram, ook aan Julius Caezar en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen toegekend (Anthol. Lat. II. 62.), is van geheel anderen inhoud en gevolgd naar dat van Filippus in de Grieksche Anthologie, L. I. Tit. 23. (I. 96.) in de vertaling van de Groot luidende: Thrax puer adstricto glacie dum ludit in Hebro,
Eripuit vitam mors inopina brevem.
Nam minnente gelu cum pondere rumperet amnem,
Abscidit infelix lubrica testa caput.
Caetera vis fluvii rapuit, servataque tantum
Funereo mater repperit ora rogo.
Hen miserae partum diviserat ignis et unda;
Qui neutrius erat sic utriusque fuit.
Een soortgelijk van Flaccus staat in de Grieksche Anth. L. III. Tit. 22. (II. 178.) Men vergel. de aanteek. op de Anthol. Lat. t.a. pl., alsmede op de Grieksche van de Bosch. IV. bladz. 252. (57. Vergel. Najaarsblad. I. 145. (58.) Onder de vroegere plannen van B. behoorde eene vertaling van Homerus. In 1788 verscheen het begin van het eerste boek der Ilias in No. 3 van de Post van den Helicon, dat naderhand in de Verspreide Gedichten II. 153 is opgenomen. In 1787 had hij van deze onderneming afgezien; zie Briev. I. 160. Later (1790) vestigde hij daarop weder zijne aandacht, maar meende alstoen, dat de vertaling in proza moest zijn; zie Brieven I. 225, 236-239. - De overbrenging van Ilias VI, Odyssea V en XI zijn van lateren tijd (1808 etc.); maar, hoezeer op zichzelve schoon, bewijzen zij, dat, zoo als de Heer de Clercq teregt opmerkt, het onzen dichter minder heeft mogen gelukken, de eenvoudigheid van den goeden Homerus over te storten. - B. zelf schrijft in zijne Brieven II. 188, van zijne laatste vertaling Od. V.: ‘Hoe het zij, ik zie nu, na deze tweederlei proef, dat het beste is, Homerus maar te laten varen. Ik weet er niets goeds van te maken: 't wordt nooit Homerus, hoe ik het ook aanlegge.’ (58. No. 2.) Men vergelijke de schoone vertolking der geheele Ode door Mr. M.C. van Hall in zijne Ged. II. 75. (59.) Caab was de zoon van Zoheir, den dichter van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het derde stuk der Moällakat, of der zeven gedichten in den tempel te Mekka opgehangen. Hij leefde in de zevende eeuw, en was tijdgenoot van Mohamet, bij wien hij in ongenade viel, door zich ongunstig over de nieuwe leer, die zijn broeder reeds had omhelsd, uit te laten. Om zijn leven te beveiligen, maakte hij, kort voor het overlijden van den Profeet, dit lofgedicht, waardoor hij van hem vergiffenis en belooning verwierf. Het dichtstuk van Caab Ben Zoheir is in 1747 door Lette te Leiden, en in 1823 nader door Prof. Freytag te Halle uitgegeven. Het begin (de eerste 24 regels bij B.) vindt men bij Jones Comm de Poësi Asiat. c. XV. p. 296, die het een initium admirabile noemt. Een kleiner gedeelte had B. reeds gegeven in den Ibn. Doreid, bladz. 71, alwaar men vooral zijne aanmerking vergelijke. (60.) Men vindt het oorspronkelijke in de Anthologia Latina, t.a. pl. I. 321. Op deze Elpis heeft J.C. Scaliger een bijschrift gemaakt, dat door B. zeer fraai is overgebragt in de Overstrooming van K.W.B. bladz. 11. (61.) Het denkbeeld tot dit stukje is B. waarschijnlijk verschuldigd aan eene fabel in den Boomgaard of Bostan van den Perzischen dichter Sadi (over wien nader in de 152ste aanteekening) voorkomende in de Comment. de poësi Asiaticâ van Jones c. XIV. p. 290. Eich.: Rigante molles imbre campos Persidis,
E nube in aequor lapsa pluviae guttula est,
Quae, cum modestus eloqui sineret pudor,
Quid hoc loci, inquit, quid rei misella sum?
Quo me repente, ah! quo redactam sentio?
Cum se verecundanti animulâ sperneret,
Illam recepit gemmeo concha in sinu,
Tandemque tenuis aquula facta est unio:
Nunc in coronâ laeta Regis emicat,
Docens, sit humili quanta laus modestiae.
(62.) De Heeren J. Scheltema in zijn werkje over de Zusters Tesselschade, en J. Koning in zijnen Catalogus bl 362, hebben beweerd, dat de Oogentroost aan Parthenine door Huygens op dit ongeval zoude zijn gedicht. Dit is echter door B., in de aanteek. op Huygens V. 209, bondig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wederlegd, die verder op de Sneldichten B. XXI, 117, D. VI, 289 bewijst, dat deze Oogentroost aan Lucretia van Treslong is gerigt, op welke aldaar niet minder dan tien grafschriften voorkomen. De Heer Koopmans is mede van dit gevoelen, in zijne Redev. en Verhand. II. 254. De vier stukken van Barlaeus zijn op verzoek van den Heer Scheltema overgebragt, en vroeger geplaatst in zijn gemeld werkje bl. 174, 178 volgg. (62 No. 2.) De plaats van Shakspeare, vroeger door ons niet gevonden, is later aangewezen door Dr. de Jager in zijne Bijdrage tot B's werken in 't Algemeen Letterlievend Maandschrift v. 1850 No. 2. op welke wij nog meermalen zullen terugkomen. Van dezelfde regels vindt men eene geheel verschillende overbrenging in den N. Muz. Alm. v. 1839, bl. 112, aldaar door B. als aanloop voor eigene denkbeelden gebruikt. (63.) De Cinna en Ifigenia in Aulis werden, op verzoek van koning Lodewijk, vervaardigd. Zie Briev. III. 78. (64.) Het bijschrift op de Barmeciden is van een' ongenoemd Perzisch dichter, bij d'Herbelot v. Barmeki an, aldus vertaald; ‘Nourrisson de la fortune, qui suces pendant quelques jours le lait de la prospérité, qui coule de ses mammelles empoisonnées; ne te vantes pas trop du bonheur de cet état, pendant que tu es encore dans le berceau branlant et suspendu de la vie; souviens-toi seulement du tems, auquel tu as vu le bonheur des Barmecides.’ (65.) Dit dichtstukje is (zoo als B. getuigt in zijne Briev. I. 264) ontleend aan den Arabischen Dichter Shabl-o'Doullah bij Jones Comm. de Poës. Asiaticâ p. 257 aangehaald, en aldus in Latijnsche verzen overgebragt: Illustris fuit ille margarita,
Purâ luce nitens, colore puro,
Quam, gemmae pretium latere questus,
Conchae restituit Deus parenti.
Dit lijkvers wordt met de vertolking van Jones door den Hoogleeraar Rau met lof vermeld in zijne oratio de Poëseos Hebraicae prae Arabum poësi praestantiâ, p. 53. (66.) Hallage, bij de Arabieren als een wonderdoener | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend, was verdacht, het Christendom te zijn toegedaan. Hij werd in het jaar 309 der Hegira ter dood gebragt. Men zie over hem d'Herbelot in voce, die tevens de dichtregels, door B. vertaald, aanhaalt: ‘Celui, qui me convie à son banquet, ne me fait point de tort, en me faisant boire le calice, qu'il a bu lui même. Il me traite, comme celui, qui convie, traite son convive.’ (67.) Reeds J. Scaliger, en, na hem, andere uitleggers hebben opgemerkt, dat Ausonius dit Epigram uit de Grieksche Anthologie genomen heeft, z.L. III, T. 5. Ep. II. T. II, 27. De vertaling van de Groot volgt ter vergelijking: In clypeo Pitanam Thrasybulus morte redibat,
Argivâ septem vulnera facta manu,
Cuncta adversa ferens: quem Tynnichus ipse cruentum
Imposuit flammis, dixit et ipse pater:
Plorentur timidi; te, filî, siccus humabo,
Tum de me genitum, tum Lacedaemonium.
(68.) Volgens Scaliger is het denkbeeld van dit Epigram door Ausonius uit de Grieksche Anthologie ontleend. L. IV. T. 9. E. 1. T. II. 389, door de Groot aldus vertaald: Ex vivâ lapidem me Dî fecêre, sed ecce
Praxiteles vivam me fecit ex lapide.
(69.) Dit bijschrift van Voltaire komt voor in zijne Correspondance générale T. 57 bl. 109. Ce rocher sourcilleux, que défend la vaillance,
Est le rempart de Rome, et l'écueil de Byzance.
(70.) Het door B. aangehaalde werk van Leonardus Augustinus is getiteld: Gemmae et sculpturae antiquae depictae ab Leonardo Augustino Senensi, additâ earum enarratione in Latinum versâ a Jacobo Gronovio, Franequerae 1685. In 1699 verscheen hiervan reeds eene derde uitgave. Het Grieksche Epigram van Leo Allatius op Sappho door B. bedoeld staat T. I, p. 26, en volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Εἰς τἠν εἰϰόνα Σαπφς.
Κλωϑοῖ δῶκε λίνον Λάχεσις, Κλωϑὼ δ᾽ἐπιδίνει,
Μετρσαι Σαπφς φῆμιν ὲφεψομένην.
Ἀτροπος ὀχθήσασα λίν κλῶστηρας ἀράττεἰ,
Σαπφς, φᾶσα, χρόνοις χ ὑπόειξε μίτος.
Waarom B. dit op Timantes overbragt, is ons duister gebleven. Uit gemeld werk van L. Augustinus heeft B. eene plaat overgenomen, zie aanteek. 2. (70 No. 2.) Nader bleek ons, dat B. in zijn stukje: Lief. Aan Bellulus, niet het Epigram van Martialis III. 63, maar II. 7, In Attalum, had vertolkt. De vierde regel echter: En met een lief gesprek de vrouwen te vermaken,
is kennelijk uit het eerste genomen: Inter foemineas totâ qui luce cathedras
Desidet, atque aliqua semper in ore sonat.
(71.) B. is geheel van het aangehaalde Epigram van Ausonius afgeweken. (72.) De Hymne van Cleanthes staat in de Analecta van Brunck, en in zijne Poësis Gnomica p. 141, met de Latijnsche vertaling van Jacobus Duportus, eene Italiaansche van Pompei en eene Fransche van de Bougainville. J. de Bosch bragt ze over in zijne Poëmata p. 327. Eene navolging van Jacobus Kantelaar vindt men in de aanteek. van den Hoogleeraar Siegenbeek op de redevoeringen en dichtstukken van dezen in 1826 uitgegeven, bl. 369. Wij geven hier aan de vertaling van de Bougainville eene plaats omdat B. deze vertolkte. Père et maître des Dieux, auteur de la nature,
Jupiter, ô sagesse! ô loi sublime & pure!
Unité souveraine, à qui tous les mortels
Sous mille noms divers élèvent des autels;
Je t' adore, nos coeurs te doivent leur hommage,
Nous sommes tes enfans, ton ombre, ton image:
Et tout ce qui respire animé par tes mains,
A célébrer ta gloire invite les humains.
Béni sois à jamais! ma voix reconnaissante
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Consacre ses accens à ta bonté puissante:
Tu régis l'Univers. Ce tout illimité
Qui renferme la terre en son immensité,
Ce tout harmonienx, émané de toi-même,
S'applandit d'obéir à ton ordre suprême;
Ton souffle intelligent circule en ce grand corps,
En féconde la masse, en meut tous les ressorts;
La fondre étincellante en ta main redoutable
Porte un effroi vengeur dans l'ame du coupable.
Présent à tous les tems, tu remplis tous les lieux,
La Terre, l'Océan, le Ciel t'offre à mes yeux.
Tout dérive de toi, j'en excepte nos vices,
Nos injustes projets, nos fureurs, nos caprices:
Par toi l'ordre naqnit du Chaos étonné;
Chaque être tient le rang par toi seul assigné:
Par toi des élémens la discorde est bannie,
Et des biens et des maux la constante harmonie,
Les enchaînant entre eux par un secret lien,
Forme de leur accord un monde où tout est bien.
L'homme insensé, qu'aveugle un jour perfide et sombre,
Cherche partout ce bien & n'en saisit que l'ombre;
Ta loi seule, ta loi, vrai flambeau des humains,
De la félicité leur montre les chemins.
Mais l'un dort inutile au sein de la paresse,
L'antre boit de Vénus la coupe enchanteresse:
De la soif des grandeurs cet autre est dévoré,
Ou sèche auprès de l'or dont il est altéré.
Grand Dieu, père du jour & maitre du tonnerre,
Du crime & de l'erreur daigne purger la terre,
Affranchis la raison du jong de ses tyrans,
Parle, laisse entrevoir aux mortels ignorans
Des éternelles loix le plan sage & sublime.
Puisse alors de nos coeurs le concert unanime
Te rendre un pur hommage égal à tes bienfaits,
Et digne enfin de toi, s'il peut l'ètre jamais.
Ame de l'Univers, Dieu, par qui tout respire,
Qu'à célébrer ton nom le monde entier conspire;
Que la terre à l'envi s unisse avec les cieux:
C'est le devoir de l'homme et le bonheur des Dieux.
(73.) Het stukje van Bürger is Mannstrotz getiteld. (74.) Overbekend zijn de navolgingen van dit heerlijk lied der Oudheid door Ramler en Bürger (die Nachtfeier der Venus), even als die van onzen dichter Mr. M.C.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hall, welke reeds vroeger dan die van Bilderdijk werd vervaardigd. Zij verscheen eerst in de Bijdragen van Feith en Kantelaar, en later in zijn werk, Valerius Messala Corvinus, I. 51. Vgl. de aanteek. bl. 194 en het Berigt in gemelde Bijdragen. (74. No. 2.) Vgl. de fraaije navolging dezer Ode door Mr. M.C.v. Hall in zijne Ged. III. 137. (75.) Van de eerste strophe dezer Ode van Horatius vindt men eene schoone uitbreiding in de Affod. I. 115. [Dl. VIII bladz. 169.] (76.) Te voren stond dat stuk reeds in de Kl. Dicht. H.S. III. 61. Het eerste couplet wordt door B. in de Zedel. Gisp. bladz. 102, [Dl. VII, bladz. 478] uit het geheugen, met eenige verandering, aangehaald. Eene variatie van dezen aanhef vindt men in den Bruiloftszang in de Mengel. II. 118; vergel. Voorr. I. D. bl. XI. (77.) De herderszang stond vroeger in de Kleine Dicht. H.S. V. 83. Met genoegen zal men de navolging van Nieuwland vergelijken in zijne Gedichten bl. 68. (78.) Dit vers was mede in zoo even gemeld werk geplaatst IV. I.B. zegt, in zijne Brieven I. 259, het vervaardigd te hebben uit verstoordheid over de gebrekkige navolging van Macquet in zijne Dichtkundige Letteroefeningen, en misschien hierin niet ongelukkig geslaagd te zijn. (79.) Wie kent niet Bürgers Des Pfarrers Tochter von Taubenhain? B. schrijft (Brieven I. 197) in deze navolging te zijn afgeweken, te hebben uitgelaten en bijgedaan. Op bl. 198 vermeldt hij aldaar zekeren zedebrief als den oorsprong van dit dichtstuk, doch geeft geene nadere aanwijzing. (79. No. 2.) De vertaling der Metrum's van Boëthius was vroeger in de Kleine Dichterlijke H.H.S.S. zonder orde door elkander geplaatst, zonder of met gebrekkige opschriften. Dit alles is in de Verspr. Ged. aangevuld en verbeterd. (79. No. 3.) Eene vroegere overbrenging van dit stukje door B. werd door den Hr. Tollens medegedeeld in den Almanak Holland v. 1849. [Dl. XIII, bladz. 14.] (80.) Deze vertaling is door B., op verzoek van het Leidsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Genootschap, vervaardigd. Zie de aanteekening voor het vers en de Brieven I. 49. Bij eigene keuze zoude hij dit langgerekte stuk wel eenigzins bekort hebben. Het oorspronkelijke is in 1776 uitgegeven onder den titel: Otium carmine Elegiaco celebratum ipsis Idibus Julii 1776, en nader in de Poëmata L.B. 1778, p. 169. (81.) Het opschrift is onnaauwkeurig. Niet het geheele boek, maar alleen vs. 1-120 zijn door B. overgebragt. Hij noemt het ook een kleinen brok. Vroeger was deze vertaling van Homerus geplaatst in de Post van den Helicon No. 37, waarop B. bl. 154 doelt, vergel. onze aanteek. 58. (82.) Dit versje stond reeds in de Post van den Helicon, No. 37. bl. 297, waaruit blijkt, dat het in 1781 of vroeger werd vervaardigd. Bij vergis werd het andermaal opgenomen in de Nalez. I. 33. Bevallig luidt het oorspronkelijk Madrigal Les Héros d'Homère. Quel est, ô dieux! le pouvoir d'une amante!
Quand je voyois Pâris, Achille, Hector,
La Grêce en deuil, et Pergame fumante,
Quels fous! disais-je; Homère qui les chante
Est plus fou qu'eux. Je n'aimois point encore.
J'aime, et je sens qu'une beauté trop chère
De ces fureurs peut verser le poison;
J'approuve tout: rien n'est beau comme Homère;
Atride est juste et Pâris a raison.
(83.) Zie den Hamlet Prince of Denmark III. 1. Eene Parodie dezer alleenspraak vindt men in de N. Mengel. II. 251; vergel. de Voorr. I Deel, bl. 18. Beide stukken zijn voor het eerst verschenen in de werken van het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, IV, 93. (84.) Onze dichter Tollens bragt mede Hamlets alleenspraak over in zijne Dichtbloemen bij de Naburen geplukt, D. VIII. 29. Hij beweert (Inhoud, VIII), dat Hamlet niet zoo zeer nadenkt over het meer of min edele der keus tusschen dulden of sterven, maar bepeinst, wat wijzer en welberadener was. Het woord nobler is daarom met wijzer door hem vertaald, waarvoor, volgens zijne meening, de geheele inhoud zoude pleiten. Terwijl dit stuk niet in de dichterlijke werken van Voltaire, maar in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mélanges Hist. T. 24. bl. 100 voorkomt, zal den beoefenaar van Bilderdijks werken geen ondienst geschieden, wanneer wij het oorspronkelijke hier overnemen. Demeure; il faut choisir, et passer à l'instant
De la vie à la mort, et de l'être au néant:
Dieux justes! s'il en est, éclairez mon courage
Faut-il vieillir courbé sous la main qui m'outrage,
Supporter ou finir mon malheur et mon sort?
Qui suis-je? qui m'arrête? et qu'est ce que la mort?
C'est la fin de nos maux, c'est mon unique asile;
Après de longs transports, c'est un sommeil tranquille;
On s'endort, et tout meurt. Mais un affreux réveil
Doit succéder peut-être aux douceurs du sommeil.
On nous menace, on dit que cette courte vie
De tourmens éternels est aussitôt suivie.
O mort! moment fatal! affreuse éternité!
Tout coeur à ton seul nom se glace épouvanté.
Eh! qui pourrait sans toi supporter cette vie,
De nos fourbes puissans bénir l'hypocrisie,
D'une indigne maîtresse encenser les erreurs,
Ramper sous un ministre, adorer ses hauteurs,
Et montrer les langueurs de son âme abattue
A des amis ingrats qui détournent la vue?
La mort serait trop douce en ces extrémités;
Mais le sépulcre parle et nous crie: Arrêtez!
Il défend à nos mains cet heureux homicide,
Et d'un héros guerrier fait un chrétien timide.
(85.) Het staat bij Scaliger t.a. pl., onder de Heroinae, alwaar zij Rusticiana heet. Een grafschrift onder den naam van Elpis is uit de Latijnsche Anthologie door B. overgebragt in de Najaarsbl. I. 157. (86.) Alleen eene verre navolging van den aanhef. (87.) Eene zeer vrije navolging van dit stuk staat in de Krekelz. I. 124. [Dl. XIII bladz. 316.] (88.) Cantiques pour le culte public, recueillis et imprimés par ordre du Synode Wallon. Dordr. 1803. (89.) Deze navolging is eigenlijk eene uitbreiding der eerste strophe van Horatius. (90.) B. merkt bl. 36 aan, dat hij om de welluidendheid. Oithona voor Cuthona schreef. Volgens Macpherson beteekent Cuthona the mornfull son of the waves. Haar ware naam was Gormhuil of the blue eyed maid. Oithona wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door hem, IV. 31, vertaald the virgin of the waves. (91.) Eene andere, hoezeer ver afwijkende navolging van Horatius vindt men in de Krekelz. III. 121. [Dl. VIII bladz. 246.] (92.) Van dit Portugeesch gedicht bezat B. een' afzonderlijken afdruk, te Lissabon in 1809 uitgegeven, volgens den Catalogus zijner Bibliotheek bl. 69, No. 907. Uit zijne boekerij is het in die der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden overgegaan. Zie den Catalogus, II 298. Wij merken dit op, ten einde de navolging niet voorgewend schijne. (92 No. 2.) Men zie over dit kunstjuweel onze Voorlezing en de aanteek. aldaar. (93.) Vergelijk den bekenden rei van Vondel in zijnen Palamedes. (94.) Deze rei van Seneca is mede door Nieuwland, maar minder gelukkig, overgebragt in de Verhandeling van de Bosch over de regelen der Dichtkunst bl. 192, en nader in zijne Ged. bl. 78. (95.) Het oorspronkelijke is The Nonnes preestes tale van Chaucer. Deze dichter, die wel eens meer zijne stof aan oudere dichters ontleende (zie Aanteek. 17) schijnt de aanleiding tot dit verhaal te hebben gevonden in eene zeer oude Engelsche overzetting der fabelen van Esopus en anderen; want Marie de France, eene van de oudste bekende Fransche dichteressen der 13 eeuw, heeft mede deze fabel. Zie hare Poésies, in 1820 te Parijs door den kundigen De Roquefort uitgegeven, II. 240. De Heer de R. beweert (Notice bl. 22 volgg.), dat Marie uit dezelfde bron heeft geput. Ook bij haar knijpt de haan de oogen digt, alvorens te kraaijen, en andere kleinigheden vindt men er weder. Dit toeknijpen der oogen, aan de natuur ontleend, is door B. niet voorbijgezien; hij prijst het als regt schilderachtig, zie Brieven III. 235. Wij kunnen ons met de uitspraak van B. niet vereenigen, die zijne overbrenging onder de prullerijen stelt, (zie Briev. III. 183) en zouden ongaarne den Koekeloer missen, hoezeer wij niet willen ontkennen, dat het gesprek tusschen den Haan en zijn Partelotje te langwijlig is. Maar bij Chaucer is dit nog uitgebreider, en over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen heeft B. zijn voorbeeld bekort. Eigenaardig heeft hij den haan koekeloer gedoopt van het oude kok (Fr. coq) waarvan kokkelen. Koekeloeren is dus kraaijen als een haan. Zie Kiliaan v. koekeloeren, en Weiland op kokkelen. De haan van Chaucer heet Chaunteclere, welke naam door Willems in zijne uitgave van den Reinaert de Vos, Inleiding bl. 66 (2de druk) aldus verklaard wordt: ‘Cantecleer de Haen, ook Heer Cantecleer genoemd vs. 285, 375. Naer het Latyn, cantu clarus. In Belgie zegt men kleir voor klaer.’ Over dezen naam van den haan vgl. Dr. de Jager in het Taalkundig Magazijn, I. 377, die mede opmerkt, dat Bailey chaunteclere, als bij Chaucer voorkomende, opteekent, en van de Fransche woorden chanter en clair afleidt. Het klassieke Latijn heeft clarisonus, b.v. Catullus, C. 64, vs. 321. (96.) Bij Kosegarten, Die Ralunken, eine Runische Kunde. Vroeger is dit stuk in de Mnemosyne geplaatst (1) II. 141, alwaar B. aanmerkt, dat op de oude plaats der Ralowsburg thans een vrij prachtig slot staat, het geen denzelfden naam voert. Beide gebouwen, reeds één in naam en plaats, heeft de dichter geheel vereenigd; hier ligt de oplossing der tegenstrijdigheid van de schildering des burgs in het begin en einde van dit gedicht. Tot verdere opheldering nemen wij uit Kosegarten de volgende aanteekeningen over. De Ralowsburg was gelegen aan de westzijde van het eiland Rügen. Prora. Eene bergachtige met bosch bewassen landengte, die het schiereiland Jasmund aan Rügen hecht. Riwisch. Een zandig en onvruchtbaar schiereiland aan de zuidoostzijde van Rügen. Rugard. Een gebergte in het midden des eilands, met een wijd, en woest uitzigt, en eeuwen lang de zetel der vorsten van Rügen. Pulis. Een klein en liefelijk eiland aan den voet van den Rugard, gelegen in den zeeboezem, door de schiereilanden Jasmund en Witton gevormd. Warne. Eene rivier bij Rees. (97.) Deze ode van de Bosch is vervaardigd op de oratie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Prof. Rau de naturâ optimâ eloquentiae sacrae magistrâ, L.B. 1806, en achter deze gedrukt. Nader heeft de Bosch die in zijnen Poëmatum appendix p. 29, opgenomen. De navolging van B. stond vroeger in de Vaderl. Letteroef. 1806, mengelw. bl. 328. Den brief, met welken B. zijn stuk aan de Bosch zond, vindt men in zijne Brieven III. 6. Wij schrijven daaruit het volgende af: ‘Uwe vaerzen, en in het byzonder uwe Odes, goed over te brengen, is my zoo onmooglijk als, het die van Horatius te doen. Navolgingen en paraphrasen, is al wat ik daar in heb kunnen doen. Het Latijnsche idioma laat zich zoo wel in het Nederduitsch niet overgieten als het Grieksche; en naar mate het zuiverer in het oorspronklijk is, is de moeilijkheid grooter, om het by te komen. Edoch, warm van de lezing van uw heerlijk dichtstuk, heb ik getracht, daar eene afschaduwing van te maken, die ik de vrijheid neme, UWEg. hiernevens aan te bieden. Odes hebben deze zwarigheid boven alle andere Poëzy, dat onze Coupletten geene overgangen dulden; en van daar noodwendig uitbreidingen en slotwendingen, die deze vereischen. Het is dus uw Dichtstuk niet meer, hedendaagsche Flaccus, maar alleen een nabootzing daarvan; en het is hierom, dat ik my aangematigd hebbe, het Besluit naar mijn hoofd te maken, en het Nageslacht tot de voortreflijkheid van Rau uit de voortreflijkheid van het vaers dat gy hem waardig acht, te doen besluiten.’ (98.) Vermoedelijk zijn de oorspronkelijke gezangen, hier door B. bladz. 93 en 97 overgebragt, die, van welke Bouterwek gewaagt IX. 74. Zie ook Eichhorns Geschichte der Litteratur I. 793. Allgemeine Geschichte der Cultur, I. 217, II. 408, en vooral Rambach in zijne Anthologie Christlicher Gesänge. I. 377. (99.) Als dichter van dit kerkgezang wordt genoemd Jacoponus, of Jacobus de Benedictis, een Franciskaner monnik uit Todi, in het Hertogdom Spoleto, die in 1306 overleed. Men wil, dat hij zich op Goddelijke openbaringen beroemde. Paus Bonifacius VIII liet hem, tot straf der vrijmoedigheid, waarmede hij zijne zeden had aangetast, te Palestrina in de gevangenis werpen. In de Kunst- en Letterbode van 1839 bladz. 24 wordt beweerd, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erkenning van Jacobus de Benedictis als maker van dit kerkgezang, alleen steunt op het gezag van Lucas Wadding, een Annalist der Franciscaner orde, wiens welbekende partijdigheid juist niet veel geloof zoude verdienen, en men niet uit het oog moet verliezen, dat dit stuk in het H.S. der Utrechtsche boekerij aan Bernard de Clairvaux, in wiens geest het zoude zijn gedicht, wordt toegeschreven. Dit in de Roomsche kerk zoo hooggeschat lied is door de muzijk van Pergolese nog beroemder geworden, en door de latere Duitsche dichters, als Klopstock, Wieland en Lavater, nagevolgd. Men zie de Anthologie Christlicher Gesänge van A.J. Rambach (Altona und Leips. 1817.) I. 348. Het is verkort in de Fransche Cantiques opgenomen, z.C. 13, en door Mr. A.W. Engelen fraai nagevolgd in zijne Dichtstukjes aan Godsdienst en Vaderland gewijd, Gron. 1832. Eene zeer oude vertaling is medegedeeld door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in de N. Werken der Maatsch. v. Nederl. Letterkunde te Leiden. VI. D. 2 Stuk, bl. 88, alwaar hij tevens over andere oude vertalingen handelt. Volgens den Hoogleeraar de Wal in zijne beoordeeling onzer Aanwijzing in de Gids van 1840, vindt men eene uitvoerige Geschiedenis van dit lied in de Kirchen- und Literalhistorische Studiën van Monike, te Stralsund, I. 407 volgg. De navolging van Bilderdijk stond vroeger met den Latijnschen tekst in de Mnemosyne (1) III. 280, benevens eene navolging van den Heer P. van Braam. De Kruisklagt van Vondel is bekend. De Hoogleeraar Kist heeft over dit lied in het Kerk. Archief III, 493 een belangrijk stuk geplaatst, en uit een H.S. der werken van den H. Bernardus een afschrift gegeven, afwijkende van den gewonen kerkelijken tekst. Wij laten hier den tekst uit het werk van Rambach (van welken die in de Mnemosyne eenigzins verschilt) volgen: Stabat mater dolorosa
Juxta crucem lacrymosa,
Dum pendebat filius:
Cujus animam gementem,
Contristatam et dolentem
Pertransivit gladius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O quam tristis et afflicta
Fuit illa benedicta
Mater Unigeniti:
Quae moerebat et dolebat,
Et tremebat, dum videbat
Nati poenas iuclyti.
Quis est homo, qui non fleret,
Matrem Christi si videret
In tanto supplicio?
Quis non posset contristari,
Piam matrem contemplari
Dolentem cum filio?
Pro peccatis suae gentis
Vidit Jesum in tormentis
Et flagellis subditum,
Vidit suum dulcem natum
Morientem, desolatum,
Dum emisit spiritum.
Pia mater, fons amoris,
Me sentire vim doloris
Fac, ut tecum lugeam.
Fac, ut ardeat cor meum
In amando Christum Deum,
Ut tibi complaceam.
Sancta mater, istud agas,
Crucifixi fige plagas
Cordi meo valide.
Tui nati vulnerati,
Tam dignati pro me pati,
Poenas mecum divide.
Fac me tecum pie flere,
Crucifixo condolere,
Donec ego vixero.
Juxta crucem tecum stare
Et me tibi sociare,
In planctu desidero.
Virgo virginum praeclara,
Mihi jam non sis amara,
Fac me tecum plangere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fac ut portem Christi mortem,
Passionis fac consortem,
Et plagas recolere.
Fac me plagis vulnerari,
Cruce hâc inebriari
Ob amorem Filii.
Inflammatus et accensus,
Per te, Virgo, sim defensus
In die judicii.
Fac me cruce custodiri,
Morte Christi praemuniri,
Confoveri gratia.
Quando corpus morietur,
Fac ut animae donetur
Paradisi gloria.
(100.) Volgens Rambach, D. I. 321 van het werk in de voorgaande aanteekening vermeld, is Thomas van Celano, uit Italie geboortig, die omstreeks het jaar 1250 heeft geleefd, en tot de orde der Minderbroeders behoorde, waarschijnlijk de dichter van het beroemde gezang Dies irae. Dit wordt in de R.C. Kerk bij de missen voor overledenen gebruikt, en heeft ook in later tijd onder de Protestanten grooten naam verworven, vooral sedert Mozart de beroemde compositie daartoe in zijn Requiem leverde. De algemeene goedkeuring, reeds van de oudste tijden af, aan dit lied te beurt gevallen, is vermoedelijk de reden, dat ook anderen als dichters daarvan worden genoemd. Bij Rambach is de Latijnsche tekst als volgt: Dies irae, dies illa
Solvet seclum in favilla,
Teste David cum Sibyllâ.
Quantus tremor est futurus,
Quando judex est venturus,
Cuncta stricte discussurus.
Tuba, mirum spargens sonum
Per sepulcra regionum,
Coget omnes ante thronum.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mors stupebit et natura,
Quum resurget creatura,
Judicanti responsura.
Liber scriptus proferetur,
In quo totum continetur,
Unde mundus judicetur.
Judex ergo quum sedebit,
Quidquid latet, apparebit;
Nil inultum remanebit.
Quid sum miser tunc dicturus?
Quem patronum rogaturus?
Quum vix justus sit securus.
Rex tremendae majestatis,
Qui salvandos salvas gratis,
Salva me, fons pietatis.
Recordare Jesu pie,
Quod sum causa tuae viae,
Ne me perdas illâ die.
Quaerens me, sedisti lassus,
Redemisti crucem passus,
Tantus labor non sit cassus.
Juste judex ultionis,
Donum fac remissionis
Ante diem rationis.
Ingemisco tamquam reus,
Culpâ rubet vultus meus:
Supplicanti parce Deus.
Qui Mariam absolvisti
Et latronem exaudisti,
Mihi quoque spem dedisti.
Preces meae non sunt dignae:
Sed tu bonus fac benigne,
Ne perenni cremer igne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inter oves locum praesta
Et ab hoedis me sequestra,
Statuens in parte dextrâ.
Confutatis maledictis,
Flammis acribus addictis,
Voca me cum benedictis.
(Oro supplex et acclinis,
Cor contritum quasi cinis:
Gere curam mei finis.)
(101.) Vroeger bleef ons onderzoek naar het oorspronkelijke van dit vers vruchteloos. Naderhand kwam het ons voor, dat het in Noord-Amerika thuis behoorde en uit eene reisbeschrijving was ontleend. Nu vonden wij op den Catalogus der boekerij van Bilderdijk, bladz. 92: ‘Voyage dans la haute Pensylvanie et dans l'état de New-York, Paris 1801’ en gisten, dat het misschien hierin zoude voorkomen. Onze vriend Klinkert heeft dit werk opgespoord en dit vermoeden gegrond bevonden. Het dichtstuk, dat eene plaats in Herders verzameling waardig was, komt aldaar voor Dl. III. 125, en bestaat, volgens den inhoud van Chap. V, in eene: ‘Complainte de Panima, assis au pied d'un grand bouleau au clair de la lune, adressée à Gounongdave son ami, qui était parti pour la haute Pensylvanie, en huit strophes.’ B. heeft alleen het begin der laatste strophe overgenomen, met bijvoeging eener bede aan de wolken, door hem verder zoo onnavolgbaar uitgebreid. De Fransche tekst of vertaling luidt aldus: ‘Je te parle et tu ne m'entends pas! Je regarde et ne vois que moi assis au pied du Nemenshéhilas. - Qui donc servira de témoin à la prononciation de mes paroles vivantes? La lune, cette fille modeste du soleil radieux; c'est à elle que je les confie. Mais qui te portera la voix de mes plaintes et l'idée de mes souvenirs? Le vent souffle du grand Manitoo; ce Messager souvent inconstant et léger, te les transmettra-t il fidèlement? Je l'en conjure. Hate toi de revenir et de les entendre de la bouche de ton ami.’ In het werkje: Ter nagedachtenis van J.W. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk, bladz. 3, vindt men dit stukje met één couplet vermeerderd. (101. No. 2.) Bouterwek II. 150 oordeelt, dat er niet veel dichterlijks in de sonnetten van deze dichteresse te vinden is. De minnaar heet bij hem Callaltino di Conti. Roscoë in het leven van Paus Leo X, III bladz. 306, noemt hem Collalto, en zegt, dat aan dezen hare meeste gedichten zijn gerigt, en zij deszelfs echtverbindtenis met eene andere vrouw niet lang overleefde. (102.) Bouterwek VII. 258 roemt dit Epithalamion, door Spenser op zijn eigen huwelijk vervaardigd, als het voortreffelijkste zijner lyrische Gedichten. (102. No. 2.) Wij hadden verzuimd, om op te geven, dat, volgens de dichteresse zelve, dit vers aan Mistr. Opie was ontleend. Dit is door Dr. de Jager t.a. pl. hersteld. (103.) Volgens de vertaling van de Groot, t.a.p. Pastor quid me cogis currere? pungere cessa:
Non etiam nobis illud ab arte datum est.
(104.) Ausonius heeft twee epigrammen der Grieksche Anthologie nagebootst. IV. 7, E. 9 en 23. T. II. 351 en 357. Het eerste is aldus door de Groot overgebragt: Quid vitule admugis, quid prensas ilia? non et
Uberibus potuit lac dare docta manus.
Het tweede: Interitum vero fert vitulo vacca Myronis,
Dum premit aes, cui lac stultus inesse putat.
(104. No. 2.) Ook dit is aangewezen door Dr. de Jager t.a. pl. (105.) T.a. pl. T. I. 55, is dit stukje door de Groot aldus vertaald: Nunc magis, Heraclite, tuo quam tempore, vitam
Fle, precor, est etenim nunc miserabilior.
Tu quoque nunc illam magis, o Democrite, ride,
Nam risu nunquam dignior illa fuit.
Vos ego sed spectans, heic haereo, quomodo possim
Te ridendo sequi, te lacrymando sequi.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(106.) B. zegt in zijne Brieven II. 212, met den Perzius niet veel op te hebben, maar de Zedelijke Gispingen beter te achten. Het eerste en het zesde Hekeldicht is vroeger geplaatst in de N. Dichtschak. II. 191 en 202. Beide stukken zijn in deze latere uitgave in het begin en einde omgewerkt. De uitgever heeft verzuimd, aan het hoofd der stukken het opschrift te plaatsen, dat in den Inhoud hersteld is. In de Zedel. Gisp. bl. 108 vindt men eenige drukfeilen van dit werkje verbeterd. (107.) Dit orakel is door Herodotus VI. 86 bewaard. (108.) Over deze vermeende regels van Ausonius zie aanteek. 119. (109.) Deze beroemde ode van Saffo is dikwijls overgebragt. De vertolking van Catullus (C. 51) is bekend, en door Lord Byron in zijne Translations and imitations in een vrijen trant gevolgd. Wie kent wijders niet de navolging van Boileau in zijne vertaling van het werkje van Longinus. De Abt Delille heeft daarvan in de zijne gebruik gemaakt. Men vindt deze in de Voyage du jeune Anacharsis Il. Chap. 3, p. 50. Henreux celui, qui près de toi soupire,
Qui sur lui seul attire ces beaux yeux,
Ces doux accens et ce tendre sourire!
Il est égal aux dieux.
De veine en veine une subtile flamme
Court dans mon sein, sitôt que je te vois;
Et dans le trouble où s'égare mon âme,
Je demeure sans voix.
Je n'entends plus; un voile est sur ma vue:
Je rêve et tombe en de douces langueurs;
Et sans haleine, interdite, éperdue.
Je tremble, je me meurs.
Misschien is de gelukkigste die van Clotilde de Vallon Chalys, (Over welke nader in aanteek. 138) in de voorr. der uitgave van hare gedichten door den Heer Ch. van der Bourg, bl. 99. Qu'à mon gré c'este-là va primant sur les dieux,
Qu'enyvre ton soubriz, sur qui ton oeil repoze,
Qu'encharment, résonnant de ta bouche de roze,
Les sons mélodieux!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.[regelnummer]
Je t'ai vu .. dans mon seyn, Vénus, qu'ay toute en l'âme,
Qui, sur levre embrasée, estouffoit mes accents,
Vénus à feux subtils, mais jusqu'ez os perçants,
Court en flenves de flame...
S'ennuaigent mes yeulx; n'oy plus qu'en my rumeurs;
10.[regelnummer]
Je brusle, je languis; chauds frissons dans ma vayne
Circulent: je paslis, je palpite, l'haleine
Me manque; je me meurs....
De Heer van der Bourg zegt te regt van deze laatste strophe: ‘Cette dernière strophe, où la mesure du vers est brisée á chaque instant, rend mieux peut-ètre le mouvement de l'original, qu'aucune des nombreuses traductions déjà connues.’ Deze heerlijke vertolking wordt door den Hr. de Sainte Beuve aan van der Bourg zelven toegekend in zijn betoog der onechtheid van Clotilde's gedichten, waarover nader in de 138. aanteekening. Hij noemt ze eene traduction très admirée. Maar zonderling is het toch, dat v.d. Bourg zijn eigen werk zoodanig zoude prijzen. Dit stukje van Clotilde beviel B. dermate, dat hij, twee jaren na de overbrenging van het oorspronkelijke Grieksch, het mede vertaalde. Dit vers is eerst later uitgegeven in het Gentsche K. en L. blad v. 1841 bl. 67 (zie hierna onze aanteek. 180) en vinde hier eene plaats. Saffo.
Naar het oud Fransch der beroemde Clotilde. Zy mag een grooter heil dan Godenwellust smaken,
Op wie uw oogstraal rust, die aan uw lachjen hangt,
Die van uw rozenmond tot balsem in haar blaken,
Den zoeten adem vangt.
Ik zag u, en mijn borst geheel in vlam gevlogen,
Bleef prooi van 't stroomend vuur met aders en gebeent;
De wanhoop smoort mijn klacht, die tintelt uit mijne oogen,
Maar op mijn mond versteent.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is zuizling en gebruisch en nevel, die me omzweven,
Een siddring grijpt me om 't hart en stremt my 't kokend bloed.
'k Bezwijk en hijge en zucht, voel d' adem my begeven,
En sterf in louter gloed.
1823.
Eindelijk vermelden wij de schoone navolging door onzen beroemden landgenoot J. de Bosch in zijne Poëmat. Append. p. 63, nader verbeterd in de aanteek, op de Anthol. Graeca. IV. 183. Ille mî Divis similis videtur,
Intuens in te prope qui resedit,
Auribus captans avidis loquelam
dulce sonantis.
Suave sed rides, tua me venustas
Concutit pectus subito pavore,
Et nihil vocis modo te videntem
pervenit ad me.
Lingna sed torpet, tenuis per artus
Protinus cutem subit ignis, ipsae
Tinniunt aures, oculique nullâ
luce fruuntur.
Labitur sudor gelidus per ora,
Sum tremor totus, velut herba pallor,
Spiritus fugit, videor perire
morte propinquâ.
Behalve de navolging van Bilderdijk, bestaat in onze taal eene van den Hoogleeraar Mr. D.J. van Lennep, vroeger in de Kl. Dicht. H.H.S.S. III. 323 der tweede uitg. en later in zijne Gedichten, in 1842 buiten den handel gedrukt. Verder eene van den Hoogleeraar Siegenbeek in zijne vertaling van Longinus en van den Heer Buser in zijne Liederen van Anacreon en Saffo, te Zwolle 1836 uitgegeven bladz. 60. De aanmerkingen van B. op deze ode van Saffo getuigen evenzeer van zijn dichterlijk gevoel als van zijne geleerdheid; hij vereenigt zich met de uitspraak van Longinus over het verhevene van dit stukje. De geleerde en dichterlijke Jones was van een tegengesteld gevoelen in zijne Comm. de Poës. Asiat. p. 215 (Eichh.) ‘Carmen autem in Atthida, tanquam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elati generis exemplum profert Longinus; a quo valde dissentio. Quam enim habent cum elatione affinitatem laetissimae illae imagines, puella suaviter loquens, et suaviter subridens? Praeterea nihil terribile aut horridum in hac Odâ describit puella Lesbia, sed jucundissimum animi motum, amorem; et, ab illo ortam, totius corporis relaxationem; quae imago ab elato dicendi genere est alienissima: nam corpus permulcere et relaxare praecipua est delectationis et voluptatis proprietas.’ (109. No. 2.) Gaarne vermelden wij het oordeel van den voortreffelijken de Clercq over dit gedicht in zijne Wenken bladz. 22. ‘In den zoo geheel oorspronkelijken Muisen Kikvorsch-krijg toonde hij, hoe zijn vernuft met alles wist te spelen, en hoe hij zich in zijne poëzy evenzeer vereenzelvigen kon met eene snappende muis of een opgeblazen kikvorsch, als met den Voorzoon uit het Paradijs, den minnaar van Elpine, die de Engelenwacht van Eden trotseert.’ (110.) Zie hierna aanteek. 131. (111.) Zie eene parodie dezer ode van Horatius in de Rotsg. II. 47. [Dl. VIII, bladz. 266.] (112.) B. had voorheen Ossian wel van eentoonigheid beschuldigd (Voorr. Poëzy I. 14) maar zijne waarde als dichter steeds erkend; zie onze aanteekening 13. Waarom hij dus dit vers van Lebrun heeft overgebragt, is ons duister; misschien werd hij door den lof van Homerus daartoe uitgelokt. (113.) B. heeft het puntdicht van Josephus Scaliger uit zijn geheugen onnaauwkeurig aangehaald; Scaliger heeft Muretus niet genoemd, maar bij letterverzetting Rumetum, en fumos, niet fumum geschreven. De aanleiding tot dezen scherpen uitval was eene letterkundige aardigheid van Muretus, die eenige verzen als van de oude blijspeldichters Attius en Trabea afkomstig, had bekend gemaakt, welke door Scaliger voor echt waren gehouden. Men vindt deze in de Opera Mureti I. 774. ed. Ruhnk. alwaar men de aanteek. van Checcotius vergelijke, en diens praefatio p. 97. Wie meer van deze zaak begeert te weten, kan te regt komen bij Morhof Polyhistor. T. I. L. 4. C. II. § 3. - Fabritius Bibl. Lat. III. 236, Ern., en Bayle v. Trabea. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(113. No. 2.) B. nam uit de aangehaalde plaats van Ovidius aanleiding tot deze Heroide, zoo als hij genoeg te kennen gaf; maar ontleende toch maar enkele denkbeelden en trekken aan den Romeinschen dichter. (114.) Chaucers verkorte vertaling van dezen brief is door B. gegeven in de Krekelz. I. 9. [Dl. IV bl. 347.] Zie aant. 120. (115.) Deze voortreffelijke navolging bevat slechts het eerste gedeelte; de geheele Hymne is overgebragt in de Nasprokk. bladz. 25. [Dl. VI bl. 190.] Ook onze Jeremias de Decker heeft aan dit stuk zijne krachten beproefd in zijne Sterre der Oosterwijzen, zie Rijmoef. III. Boek. (116.) Mohammet Schemseddin Hafiz werd in de achtste eeuw der Hegira, niet lang na het 748e jaar (1318), te Schiras geboren en overleed aldaar in 791 (1389). Van zijnen vroegeren levensloop is niets met zekerheid bekend; het schijnt, dat hij tot eene monnikenorde of tot de Derwischen behoorde, zonder echter den wijn of de liefde zich te ontzeggen, waarom hij niet veel aanspraak had op den naam van Schemseddin d.i. zon des geloofs; meer op dien van Hafiz d.i. bewaarder des Korans, welken hij geheel van buiten kende. De bezigheden aan het hof des Sultans, de beoefening van den Koran en andere godgeleerde en letterkundige werkzaamheden verhinderden hem, om zijne gedichten te verzamelen, dat eerst na zijn overlijden geschiedde. Niemand dacht er toen aan, om die in een' allegorischen of mystieken zin op te vatten, daar zijne vijanden hem zelfs de eer der begrafenis wilden betwisten, om de overtreding van de voorschriften der godsdienst, door het bezingen van den wijn gepleegd. Eerst naderhand gaven vrome of schijnheilige Muftis en andere geestelijken daaraan deze uitlegging, en bekwam de dichter den bijnaam van de mystieke tong. De Heer Joseph von Hammer heeft den Diwan van Hafiz geheel vertaald (Stuttg. en Tubingen 1812, 2 deelen) en loopt zeer hoog met hem, maar keurt de mystieke uitlegging van gezangen, in welke hij, even als Anacreon en Horatius, de liefde en wijn bezong, zeer af, (vergel. Jones Comment. de P.A.c. 9) zonder echter de mystieke strekking van sommige andere stukken te ontkennen; zie de Voorrede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bladz. 4 volgg., 34 en 41 en zijne Geschichte der schönen Redekünste Persiens (Weenen 1818) bladz. 261. Aan hem hebben wij deze opgave ontleend. Het stukje door Bilderdijk overgenomen, in een' mystieken zin opgevat, opent de verzameling zijner gedichten, en is door von Hammer aldus vertaald: Reich mir o Schenke das Glas,
Bringe den Gästen es zu,
Leicht' ist die Lieb' im Anfang,
Es folgen aber Schwierigkeiten.
Wegen des Moschusgeruchs,
Welchen der Ostwind geraubt
Deinen gekrans'ten Locken,
Wie vieles Blut entflosz dem Herzen!
Folge dem Worte des Wirths
Färbe den Teppich mit Wein.
Reisende sind der Wege,
Sie sind des Laufs der Posten kundig.
Kann ich genieszen der Lust
In des Geliebten Gezelt,
Wenn mich zum Aufbruch immer
Der Karawane Glocke rufet!
Finstere Schatten der Nacht!
Wogen und Wirbelgefahr,
Können Euch wohl begreifen,
Die leicht geschürzt am Ufer wohnen?
Durch die befriedigte Lust
Ward ich zum Mährchen der Stadt,
Kann ein Geheimnisz bleiben
Der Stoff der allgemeinen Sage?
Wünschest du Ruhe Hafis,
Folge dem köstlichen Rath:
Willst du das Liebchen finden,
Verlasz die Welt und lasz sie gehen.
Het karavanenklokje is, volgens von Hammer, de schel aan den hals der kameelen hangende, terwijl het teeken tot opbreken door de trompet wordt gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(116 No. 2.) Bij gebrek eener uitgave van Gregorius konden wij het oorspronkelijke der stukken door B. aan hem ontleend niet aanwijzen. Dit is later door Dr. Bergman gedaan bij de beoordeeling van ons werk in de Vriend des Vaderlands v. 1840, bl. 204. Volgens hem zijn dit vers en de Balling in de Schemerschijn twee verschillende navolgingen van het zelfde stuk in zijne Opera, II. 77. C. en 78 A ed. J. Billii Prun. Lut. Paris, 1611. Zie verder aant. 151 No. 2 en 3, 170 No. 4. (116 No. 3.) Volgens Dr. de Jager, t.a. pl., komt dit stuk voor in de Oeuvres mêlées van Kon. Frederik I. 54. Wij vonden het mede in zijne Poésies diverses bl. 55. Het is de Paraphrasedel' Ecclésiaste, beginnende: Homme, qui marches dans l'ombre.
(117.) Verg. Poëzy IV. 170. [Dl. XII bladz. 92.] als mede de fraaije navolging dezer Ode door Mr. M.C.v. Hall in zijne Ged. II, 103. (118.) De laatste regels zijn ook aangehaald in de Perzius, bl. 87. [Dl. XIV bladz. 511.] (119.) Bl. 128 heeft B. de twee woorden van Ausonius Pinifer Atlas aldus omschreven. En Herkles was, hoe klein, voor Atlas niet vervaard,
Met al zijn reuzengrootte en dichte pijnboombosschen
Voor lokken, op het hoofd in klitten saamgewosschen,
Waar bok en geit in weidde, en langs zijn ooren sprong.
Deze regels zijn door hem naderhand bij vergissing als werkelijk van Ausonius afkomstig in zijn opstel over het Verhevene en Naïve (T. & D. Verscheid. II. 45) aangehaald. Het geheele stuk is zeer vrij overgebragt; zoodat zelfs vier verzen (47-50), welke men in de Perzius bl. 62 aantreft, [Dl. XIV bladz. 495.] zijn overgeslagen. (119 No. 2.) Dr. de Jager wees t.a. pl. het oorspronkelijke van den Koning aan in zijne Oeuvres III. 27, met het opschrift, Ode sur la guerre présente. (120.) Het oorspronkelijke van Claes Willems is door B. medegedeeld in zijne T. & D. Verscheid. IV. 99. B. zegt in de Voorrede bl. 4, dat deze en de naar Chaucer gevolgde brieven van Ovidius door hem, wegens den goeden smaak der verkortingen en het naïve daarin doorstra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende, voor den waren beminnaar der dichtkunst belangrijk werden geacht, om over te brengen, en de vergelijking met de Latijnsche voorbeelden niemand zal berouwen. (121.) De oorspronkelijke brief van Hypermnestra aan Lynceus ontstond uit de ontevredenheid van B. op Ovidius, die, volgens zijne meening, het karakter dezer vrouw verongelijkt, en in zijn dichtstuk te veel eene doorgaande geestigheid verraadt enz. Zie Voorbericht p. 4. (122.) Dit stuk is, zoo als B., bl. 7 van het Voorberigt, zegt, het lied of gesprek van Odin met Vafthrudnir, waarmede de verzameling der oudere Edda (Edda Saemundica, Koppenh. 1787, 4o) geopend wordt. Het lied heeft 55 strophen of coupletten, van welke B. Strophe 6-16, 19-27, 36 en 37 en 44-47 heeft overgenomen. Het onderwerp is de reis van Odin, onder den naam van Gangard (wandelaar), naar Jothunheim, het verblijf der Jothen of reuzen, om met een der voornaamsten een raadselstrijd en gesprek over de oude overleveringen te houden. Zoodanige raadselstrijd was ook in het Oosten reeds van ouds bekend. Men herinnert zich het raadsel van Simson, in het Boek der Rigteren, XIV. 12; wijders de Koningin van Scheba, die naar Jeruzalem reisde, om Salomo met raadsels te beproeven, z. 1 Kon. X. 1; men vgl. aldaar v.d. Palm, en dezen in zijnen Salomo I. 104 en II. 392 (2e. druk). Sommige vragen van Odin betreffen de Noordsche cosmogonie, andere den ondergang der wereld, en eenige ook natuurkundige onderwerpen. De laatsten werden door B. overgebragt. De vier slotcoupletten zijn van hem, zoo als hij t.a. pl. zelf zegt. Onzes inziens heeft het stuk hierdoor veel verloren, en ongaarne missen wij het eigenaardig slot van het oorspronkelijke, waar Vafthrudnir Odin herkent en zich overwonnen verklaart, in afwachting van den dood, met welken hij Odin had bedreigd. Ook is 't jammer, dat onze dichter de inleiding heeft weggelaten, welke het naïve gesprek van Odin met zijne vrouw Frigga behelst, luidende volgens de vertaling van Dr. Legis aldus: Odin. Raad mij nu eens, Frigga, want ik verlang te reizen en Vafthrudnir te bezoeken. Groot is mijne begeerte, om met den alles wetenden reus over de oude overleveringen te strijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frigga. Ik zoude Alvader raden, om in de woonplaats der Goden te blijven, want ik geloof, dat geen reus aan Vafthrudnir gelijk is. Odin. Veel heb ik gereisd, veel heb ik onderzocht, vele krachten beproefd, maar dit wil ik weten, hoe het is in de woningen van Vafthrudnir. Frigga. Reis gelukkig, keer behouden terug, en wees bij de Godinnen welkom. Dat uwe wijsheid U sterke, wanneer gij met den reus zult redetwisten. Volgens Dr. Legis, bestaan er van dit stuk de volgende overzettingen. In het Deensch van Sandwig; in het Hoogduitsch van Gräter (Nord. Blume bl. 123), van Maijer (Mythol. Dicht. der Scandin. bl. 135) en in de Engelsche Edda van Cottle (Dublin 1797). Baggesen en Tegnèr hebben het mede vrij in het Deensch en Zweedsch bewerkt. Ter opheldering van B's gedicht ontleenen wij het volgende uit de aanteekeningen op de oudere Edda, en uit die van Dr. Legis, met enkele bijvoegsels van ons zelven. Bl. 72. Kloekaart.] Aldus is de naam Vafthrudnir zeer eigenaardig door B. vertaald. Deze wordt door Dr. Legis van het oud IJslandsch Vaf (weefsel, verstrikking) en het verouderde thrudr (sterk, krachtig) afgeleid. De Jothen of reuzen der Noordsche Mythologie hebben eenige overeenkomst met de Giganten of Titanen der Grieken. (Vgl. Grimm's D.M. bl. 491, 2 Ausg.) Odin behoort, als God van het licht, warmte en leven, tot de hoogere Godheden. Frigga (de aarde) was zijne vrouw. In den aanvang van dit lied vraagt Odin haar om raad, daar zij, als Godin der aarde, de reuzen en hunne woningen beter kende, zoo wel die in den afgrond als op de met sneeuw bedekte gebergten. Het doel van Odin's reis is minder vreemd, als men weet, dat de oude Scandinaviers aan de reuzen en dwergen vele kundigheden toeschreven, die aan de Goden onbekend waren. Bl. 74. Lichtmeer.] De jongere Edda noemt het paard waarmede Dajur (de dag) rijdt, Skinfaxi. Het verlicht met zijne manen de geheele lucht en aarde. De naam beteekent schijnende of glanzende manen, van het IJslandsch fax (manen). De Grieksche en Romeinsche fabelleer geeft ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Lucifer, de morgenster, een wit paard. De witte of rooskleurige paarden van Aurora zijn bekend. Bl. 74. Overvaart.] De mythologische vloed Ifing, d.i. de lucht of dampkring, scheidt de verblijven der Jothen en der menschen van die der Goden. De Ifing is altijd in beweging, en bevriest nimmer. Bl. 76. ‘Gast, gij schijnt verstandig.’] De vreemdeling die nog op een afstand was gebleven, (z. bl. 73. ‘Blijf niet staan’) had nu, door zijne antwoorden de achting van den reus gewonnen, moest nu nader komen, en bij hem aanzitten. In de Edda zet deze nu zijn hoofd tot prijs van den strijd. Bl. 78. De eeuwige Albezorger.] Het oorspronkelijke in de Edda luidt aldus: ‘De vader van den dag heet Dellingur, de nacht is uit Norvi geteeld. De goedgunstige Goden hebben den aanwas en de afneming der maan geschapen, om het jaar te berekenen.’ Reeds zeide de dichter van den 104 Psalm vs. 19: ‘Hij schiep de maan tot berekening der tijden.’ Vgl. Genesis I. 14 en ald. de aant. van v.d. Palm. De geleerde uitgevers der Edda vergelijken hier zeer gepast de woorden van Cicero, Tusc. Q. I. 28, waar hij, bij de vermelding van de wonderen des hemels, van de maan zegt: ‘lunam accretione et diminutione luminis, quasi fastorum notis signantem dies.’ Volgens de jongere Edda was Norvi een reus, die in Jothun woonde. Hij had eene dochter Nott genaamd, die, naar hare afkomst, zwart of donkerkleurig was. Haar laatste man heette Delling (schemering) en sproot uit het Asengeslacht. Zij had een zoon Dag genaamd, die licht, helder van kleur en schoon was. Alvader verplaatste Nacht en Dag aan den hemel, en gaf ieder paarden en wagen, om daarmede elken nacht en dag rond te rijden. Bl. 79. ‘Wat den wind doet bruischen.’] B. wijkt in deze Strophe (36) zeer ver van het oorspronkelijke af, dat, volgens Dr. Legis, aldus luidt: ‘Hrasvelg heet de reus, die aan het einde des hemels in de gedaante eens adelaars is gezeten. Men zegt, dat van zijne vleugelen de wind over de volken heen waait.’ Hrasvelg beteekent lijken- of aasverzwelger. De stormwind, vooral die uit het Noorden waait, heeft dezen naam bekomen, omdat hij de lucht zui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vert en de onreine dampen wegvaagt. Deze mythische Jothe zetelt zeer gepast aan de Noordpool. De oude Grieken en Romeinen noemden dien wind mede den Koning der winden. Men denke verder aan den adelaar van Jupiter, als het zinnebeeld van lucht en wind. Bl. 80. ‘Ver heb ik gewandeld.’] Volgens de Edda zoude Odin tweeënveertig reizen hebben gedaan, van welke echter alleen vijf met name worden vermeld. Z. de aanteek. op bl. 4 der Edda. B. heeft hier het woord winter in den gewonen zin genomen. Het oorspronkelijke bedoelt den verschrikkelijken winter, die, volgens de Noordsche fabelleer, met nog andere rampen, den ondergang der wereld vooraf zal gaan. Bl. 80. ‘Doch hoe komt de zon.’ Het oorspronkelijke zinspeelt op de vernieling van hemel en aarde door den Fenriswolf, waarschijnlijk het onderaardsche vuur. De wolven komen dikwijls in de Noordsche fabelleer voor. (122. No. 2.) Medegedeeld door Dr. N. Beets, volgens wiens opmerking, de twee laatste regels van Byron door Bilderdijk zijn overgebragt in het stukje: de hedendaagsche talen, bladz. 106. Later vermeldde dezelfde geleerde dichter deze regels in zijne reeds vroeger aangehaalde Voorlezing over Bilderdijk in de Verpoozingen bladz. 291, en noemt ze ‘eene navolging die het oorspronkelijke verre overtreft, en haar dubbel geschikt maakt, om als eene schoone bloem te worden gevlochten in de krans, welke de Nederlandsche dichter ook daar ter plaatse voor zijne moedertaal gestrengeld heeft.’ (123.) Over den Deenschen dichter Schack Staffeldt wordt in de Gesch. der Litteratur van Eichhorn IV. B. 3. Abth. § 703, door een' Landgenoot een scherp oordeel geveld, dat vermoedelijk onbillijk is. Althans de drie stukken, door B. overgebragt, wettigen geenszins de uitspraak: placebat propter sola vitia. In 1822 werd B. eerst met zijn werk bekend en zegt, dat er vrij wat schoons in is. Zie Briev. V. 223. (124.) Vergel. Winterbl. I. 70. [Dl. XIII bladz. 188.] (125.) Over Villegas, den Spaanschen Anacreon, zie Bouterwek III. 478. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(126.) Het oorspronkelijke gezang der negerinnen was, volgens het reisverhaal van M. Park, (II. bladz. 62 der Nederd. Vert.) zeer eenvoudig: ‘De winden loeiden en de regen viel. De arme blanke, mat en moede, kwam, en zette zich onder eenen boom. Hij heeft geene moeder om hem melk te brengen, noch wijf om zijn koren te malen. Het Choor. Laat ons met dien blanke mededoogen hebben; hij heeft geene moeder,’ enz. Volgens Park heeft de Hertogin van Devonshire eene dichterlijke uitbreiding van dit gezang gemaakt, aldaar mede vermeld; van deze echter is B. zeer afgeweken. (127.) Eene fraaije variatie van dit stuk vindt men achter de Spreuken van Sadi bladz. 58. [Dl. VII, bladz. 376.] (128.) Het vers door B. in zijne Brieven IV. 37, bij vergissing aan Southey toegekend, behoort, volgens mededeeling van den Heer Tollens, aan W. Scott, bij wien wij het ook vonden in zijne Ballads and Lyrical pieces met het opschrift the fire king. De dichter berigt, dat, volgens de geschiedenis der kruistogten, een tempelridder, Sint Albaan genaamd, tot de Sarrazenen overging, en de Christenen in vele gevechten overwon, totdat hij zelf onder de muren van Jeruzalem door Boudewijn verslagen werd. (129.) De oorspronkelijke Romance staat in de Minstrelsy of the Scottish Borders door Walter Scott uitgegeven. Zie Briev. IV. 37. Nader is ons door den Heer Tollens opgemerkt, dat de dichter van dit stuk is J.B.S. Morritt. Men vindt het D. III. 451 der 5 uitg. Edinburg 1812. (129 No. 2.) Beide stukken, de Krokodillenkoning en Romoald, behooren aan Southey, volgens de aanwijzing van den Heer Tollens, en komen voor in zijne werken XIII. 111 en 105. In het H.S. bij den Heer Klinkert heeft B. ook Southey genoemd. De Hr. Mr. A. Bogaers merkte ons op, dat B. het tweede gedeelte der Ballade de Krokodillenkoning niet heeft, daar dit eerst later door Southey is vervaardigd, volgens zijne getuigenis in de Poetical works VII. 96: ‘There is a translation of this ballad, published by Bilderdijk in his Krekelzangen, 1822, II. 109, before the second part was written.’ Hij maakt ook gewag der overbrenging van den Romoald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(130.) Vergel. Affod. II. 89. [Dl. VIII, bladz. 180.] (131. De zeetogt van Europa gaf meermalen aan de Oude dichters en schrijvers stof tot sierlijke beschrijvingen. Die van Moschus Eid. II, Lucianus Dial. Marin. 15, van Ovidius Metam. II. 835, en Fasti V. 605, zijn bekend. Onder de nieuwere dichters heeft Lope de Vega dit onderwerp behandeld, uit wien B. in den Muis- en Kikvorschkrijg bladz. 46 [Dl. III, bladz. 455.] een' schoonen brok heeft medegedeeld. (132.) De dichter van dit oud Engelsch treurspel is onbekend; het wordt door Southey t.a. pl. zeer geprezen. (133.) Over Juan de Mena, een' ouden dichter uit de XVde eeuw, door sommigen den Spaanschen Ennius genaamd, heeft Bouterwek III. 86 zeer uitvoerig gehandeld. (133 No. 2.) B. werd in 1818 door Mr. da Costa met den Rodrigo bekend gemaakt. Z. Brieven IV. 15, alwaar: ‘Wij danken U voor den Roderik, waar ik schoone brokken in heb gevonden, maar ik kan nog niet zeggen, of het eene Epopoeia is. Mijne Ega heeft grooten lust, om er iets van over te brengen. Ook zijn de noten op vele plaatsen niet zonder reëel intrest.’ Behalve het korte voorberigt van B., zijn ook de aanteekeningen door hem vertaald en vermeerderd. Sommige overbrengingen van brokken uit Spaansche en andere dichters behooren tot de edelste voortbrengsels van zijn' dichtgeest. Mevr. B. droeg hare vertolking aan den oorspronkelijken dichter op, welke opdragt de dagteekening van Nov. 1823 heeft. B. zond een exemplaar aan Southey met een latijnschen brief, later uitgegeven in de Mengelingen en fragmenten bl. 122. Dit had eene briefwisseling en nader een bezoek van Southey ten gevolge, die in Juny 1825 te Leiden kwam. Z. Briev. V. 113 en het Overzicht van Mr. da Costa bl. 189. Hij werd, tot betere verpleging eener beenwonde, door B. en vrouw gastvrij in hunne woning opgenomen. In de Oprakeling, bl. 156, [Dl. XI, bladz. 446.] staat een uitgebreid dichtstuk van B., waar Southey tot herhaling van zijn bezoek wordt aangespoord. Dit bezoek en de betrekking der beide dichters werd in eene openbare zitting der tweede Klasse van het Koninklijk Instituut den 9 April 1844 door Mr. da Costa, als Voorzitter, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herdacht, bij gelegenheid der vermelding van Southey's verdiensten. De spreker zegt, o.a. (z. Verslag bl. 10): ‘In 1825 bezocht hij Holland, vooral de stad Leiden, alwaar in het bijzonder zijn hart trok naar de persoonlijke kennismaking met het beroemde aldaar gevestigde dichterpaar Bilderdijk, dat hij, sedert de overbrenging van zijnen Rodrigo, door briefwisseling aanvankelijk had leeren waarderen en lief krijgen.’ Verder wordt een merkwaardig fragment uit een dichterlijken brief van S. aan zijnen vriend Allan Cuninghame medegedeeld, waarin hij dankbaar het verblijf en de verpleging bij B. te Leiden vermeldt, en aan zijn karakter en verdiensten eene waardige hulde brengt. Dit stuk is later in het Overzicht van Mr. da Costa bl. 290 herhaald. Wij gelooven echter, dat de spreker te onregt van menig ander hartelijk vers van B. en zijne gade aan S. gewaagt. Behalve het gemelde hebben wij geen gevonden. Van zijne reis teruggekeerd, gaf S. in vertrouwelijke brieven, na zijn overlijden uitgegeven, een uitvoerig verslag van zijn verblijf ten huize van B. Dit vindt men bij uittreksel opgenomen in de Revue Britannique van Januarij 1852. De Hoogleeraar Tydeman handelt over dit Artikel in No. 16 van de K. en L. bode van het zelfde jaar, en roemt teregt S's beschrijving als een tafereel van een Nederlandsch gezin ‘uit dien stand, en in 't bijzonder de schildering van het interieur van B's huishouding, man, vrouw en zoon, als in de daad belangwekkend en aangenaam.’ Vroeger zegden wij reeds iets over de betrekking van B. met Southey in het Mengelwerk van den Recensent v. 1842 bl. 136. Later kwamen wij daarop terug in de K. en L. bode v. 1845 No. 5, en wijders in onze aanteekeningen op de Lijsten van Glinderman. Een en ander is hier bijeengevoegd. (134.) Christoval de Mesa wordt door Eichhorn IV. I. 188, onder de Epische dichters van Spanje geteld, en als zijn werk aldaar opgegeven La Restauracion de Espana. Madrid 1607. (135.) De verzen van Cleanthes komen voor bij Clem. Alexandr. Strom. V. 554 Sylb., en zijn door de Bosch in zijne Poëmat. p. 331 aldus overgebragt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Qui sapiens velit esse, haud curet murmura vulgi,
Pertimeat magnae nec dicta procacia turbae.
Plebs ignara ruit, legis, rationis et expers:
Est paucis concessa viris dos cernere verum.
(136.) Spr: XXIII:22-35 en XXIV:1-22. (136 No. 2.) Pope's Essay on criticism is door Mr. M.C. van Hall overgebragt of nagevolgd in zijne Gedichten, III. 191. Men vindt in het Voorberigt vermeldt, dat B. het werk van Pope hoog waardeerde en dikwijls raadpleegde, blijkens de vele omgevouwen bladen en papiersnippers in het door hem gebruikte exemplaar. (136 No. 3.) Men vergelijke de navolging van Willem van Haren in zijne werken III. 85, uitgave in kl. 8o. (136 No. 4.) Op het einde onzer Voorlezing roemden wij de onnavolgbare beschrijving der zomerhitte van B. in dit fraaije stuk. Deze Ode van Horatius gaf onzen dichter van Hall mede aanleiding tot een voortreffelijk vers getiteld: Herinneringen en uitnoodiging aan Mr. H. van Rooijen, alwaar de genoegens van het buitenleven schilderachtig worden voorgesteld. Z. Ged. II, 127. (136 No. 5.) Bij het slot onzer Voorlezing werd de liefelijke voorstelling van de schuwheid der hinde door B. geroemd. Sedert vonden wij dit zelfde onderwerp zeer fraai behandeld door Paffenrode in zijn treurspel de ondergang van Willem van Arkel, bl. 22. Gelijk het rappe ree, dat om zijn dorst te koelen,
Komt soeken beek of bron, bevreest is voor het woelen
Van 't bosch, en voor 't geruijs der licht bewogen blaên,
Op ijder tret blijft staen.
Rekhalsend om end'om met opgesteke ooren,
Om 't nakend ongeval van wijt en sijt te hooren,
Vol anxst en lijk als voor sijn eijgen schim beducht,
Staeg veerdig tot de vlucht.
(136 No. 6.) De meditatie van Lamartine, welke ons ontsnapt was, is later door Dr. de Jager, t.a. pl., aangewezen. (137) Deze Lentebede is door Jones Comm. de Poësi Asiaticâ, C.l. p. 13 aldus overgebragt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nunc immitis hyems fugit,
Nec sonantibus agri
Molles rigantur imbribus.
Tu, qui pratula floribus
Suave-olentibus ornas,
Qui lucida regis sydera.
Flores fac roseos tui
Colligamus amoris,
Fructûsque pietatis novos;
Ac, dum per virides apis
Dulce murmurat hortos,
Jucunda delibans thyma,
Da, suavi mihi carmine, ut
Diligentior illâ
Laudes tuas enuntiem.
(138.) Marguerite Eléonore Clotilde de Vallon Chalys was eene Fransche dichteresse uit de 15de eeuw. Onder een aantal vrouwen, welke in dien tijd de dichtkunst beoefenden, muntte ook hare overgrootmoeder Justine de Lévis uit, geboortig van Cremona en tijdgenoot van Petrarcha, die met den Franschen Ridder Lodewijk de Puytendre in het huwelijk trad. Zij deelde aan hare kleindochter Pulchérie de Fay Collan, naderhand gehuwd met Lodewijk Alphonsus Ferdinand de Vallon, reeds vroeg den smaak voor letteren en dichtkunst mede. Pulchérie bragt hare jeugd aan het Hof van den bekenden Gaston Phébus door, die eene voor dien tijd aanzienelijke verzameling van handschriften, zoo in de Oude als Italiaansche en Fransche talen, bezat, welke door haar met nut werd gebruikt. Onder toezigt van den geschiedschijver Froissard maakte zij eene bloemlezing of uittreksel uit Italiaansche en andere dichters. Bij haar huwelijk nam zij dezen letterschat mede, en werd door de verkregen kundigheden in staat gesteld, hare dochter Clotilde, die in 1405 geboren werd, zorgvuldig op te voeden, en haren gelukkigen aanleg vroegtijdig te ontwikkelen. Clotilde huwde op haar vijftiende jaar, met den dapperen Bérenger de Surville, toen 22 jaren oud. Kort na zijn huwelijk moest deze zich bij den toenmaligen Dauphin Karel VII begeven, om hem bij te staan in de verdediging zijner regten tegen de Engelschen en den Hertog van Bourgondie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze scheiding heeft men den schoonen Brief van Clotilde aan haren gemaal te danken, welke de uitgegeven dichtstukken opent en door B. is overgebragt. In dit en andere straalt de vurigste en hartelijkste liefde van Clotilde voor haren gemaal door; zóó kon alleen eene teedere vrouw schrijven. Na zeven jaren kwam Bérenger bij het beleg van Orléans om, en liet Clotilde éénen zoon na. In hare eenzaamheid hield zij zich met de opvoeding van dezen, en bij voortduring met de beoefening der dichtkunst bezig. Zij werd weinig bekend aan hare tijdgenooten, die hare voortbrengselen niet naar waarde konden schatten. Op meer gevorderde jaren werd zij door den dichterlijken Hertog van Orléans, toen deze uit zijne langdurige gevangenschap in Engeland terugkeerde, meer bekend, maar wilde zich niet uit hare woonplaats verwijderen. Omstreeks dien tijd trad haar zoon met Heloise de Goyen de Vergy in het huwelijk, maar overleed reeds in 1468. Aan Clotilde bleef eene kleindochter, met name Camilla, over, die haar echter op den leeftijd van 45 jaren mede ontviel. Lang klonk nog hare lier, blijkens de Chant Royal aan Karel VIII, in 1495 en alzoo in een' meer dan 90 jarigen ouderdom, geschreven, waar nog het vuur der jeugd in doorstraalt. Haar sterfjaar is onzeker; zij werd bij het nageslacht, zelfs bij de letterkundigen vergeten, waartoe haar afgezonderd leven en woonplaats wel iets kan hebben bijgedragen. Eerst na een verloop van drie eeuwen, zijn eenige van hare dichtstukken aan de vergetelheid ontrukt. In de 109de aanteekening hebben wij hare voortreffelijke vertaling der ode van Saffo gegeven. Joseph Étienne de Surville, een harer nakomelingen, in 1755 geboren, ontweek, bij het uitbarsten der omwentelingen, zijn vaderland, doch keerde in 1795 terug; verwijderde zich echter weder spoedig, en werd, bij eene nadere terugkomst in 1798, herkend, gevangen genomen en dood geschoten. Hij ontdekte in 1782, bij gelegenheid, dat hij in de archiven van zijn geslacht geheel iets anders zocht, de dichtstukken en gedenkschriften van Clotilde, en werd door deze opgewekt tot de beoefening der oude Fransche taal en letterkunde. Na eenige jaren vertoonde hij aan zijnen jongeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeder de door hem ontcijferde en overgeschrevene werken van Clotilde, zette gedurende zijne uitlandigheid in 1793 dezen arbeid voort, en maakte dien voor de uitgave gereed. De oorspronkelijke stukken werden, met alle de familie-archiven en papieren, door de mannen der omwenteling van zijne moeder opgeëischt en verbrand. Eenige uren vóór zijn dood schreef hij aan zijne vrouw, dat hij in vertrouwde handen het werk van Clotilde had gelaten, met verzoek, om dit aan letterkundigen mede te deelen en openbaar te maken. De Heer Charles van der Bourg kreeg toevallig in 1794 een handschrift van den Heer de Surville in handen en hierdoor aanleiding, om bij de weduwe onderzoek te doen, en werd in 1804 uitgever der dichterlijke overblijfselen van Clotilde, die hij de uitgave waardig keurde. Wij kunnen in geen onderzoek naar de echtheid dezer stukken treden, en verwijzen daaromtrent naar de voorrede des Uitgevers, die erkent, dat zij sporen dragen der beschavende hand, zóó van Jeanne de Vallon, welke reeds in de 17de eeuw het voornemen tot de uitgave had, als van den Heer de Surville zelven. Het is zeker vreemd, in het begin der 15de eeuw zulk een' beschaafden stijl en versificatie, welke door Marot niet wordt overtroffen, te ontmoeten. Maar Clotilde is het eenige voorbeeld niet van een vernuft, dat in de duisternis schitterde, eer voor zijne tijdgenooten het licht der letterkundige beschaving opging. ‘Soyons justes,’ zegt de Heer van der Bourg, Préf. bl. 67, ‘si les preuves matérielles, tirées du style et de la versification, déposent contre l'authenticité des Poësies de Clotilde, les preuves morales sont entièrement en sa faveur. On pourrait ici ajouter un mot de Jean Jacques: Si c'est une fable poétique, l'inventeur en seroit plus étonnant que le héros.’ - En elders bl. 65. ‘Quoi qu'il en soit, les poésies de Clotilde existent; et quelques raisons que l'on puisse alléguer contre leur authenticité, nous demanderons, qu'on explique leur existence d'une manière plus vraisemblable.’ - Het inwendige bewijs van echtheid staat er allerwege op gedrukt. Wij zullen ten slotte het oordeel van den kundigen Bouterwek aanvoeren, wien men van geene ligtgeloovigheid op het stuk van letterkundige echtheid zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdenken, die (V. 82) den oorsprong wel als raadselachtig beschouwt, maar zegt, dat deze ten minste geen gegrond vermoeden tegen zich heeft, daar een groot aantal lyrische gedichten uit de 15de eeuw in Frankrijk in H.S. aanwezig is. Hij betwijfelt de echtheid der grondtrekken niet, evenmin als de goede trouw van v.d. Bourg, maar erkent, dat de beschavende hand van dezen en genen, die de oude poëzy in den smaak der nieuwere trachtten te verbeteren, er over is gegaan. Na de eerste uitgave van ons werk verscheen in de Revue des deux Mondes v. 1841 bl. 144 ed. Brux., een opstel van den bekenden letterkundige de Sainte Beuve, waarin hij, na Raynouard en anderen, de onechtheid van Clotilde's gedichten betoogt, en die aan den Heer Surville zelven toekent. Hij prijst ze zeer, vooral de Verselets à mon premier né, welke vrouwen en kinderen van buiten kenden en zongen. De Heer Raynouard beklaagt zich over het gemis van aanteekening ‘qui avertisse les lecteurs, surtout les étrangers, que les littérateurs Français ne regardent les ouvrages de Clotilde que comme un jeu d'esprit, une habile imitation du langage ancien, dont le perfectionnement a servi à découvrir la fraude.’ Men kan aan de uitspraak der Fransche letterkundigen wel geen gezag ontzeggen, maar de zaak heeft toch een zonderling voorkomen. Het is wel geen vreemd verschijnsel, dat een dichter een stuk in de taal en stijl der oudheid vervaardigt; maar een geheel boek met zulke gedichten te maken, die met geschiedkundige en andere ophelderingen te begeleiden; zoo iets is misschien eenig in de geschiedenis der letterkunde; men kan zich de bedoeling van zulk eene verdichting moeijelijk voorstellen. B. heeft het eerste en laatste stuk der verzameling gegeven. Het laatste is bij hem het eerste, en volgt hier, met eenige taalkundige ophelderingen van den Heer van der Bourg, uit wiens voorrede wij dit geheele berigt hebben ontleend. Men zal het moederlijke gevoel in dit stuk bewonderen. Voorwaar, dat is geene verdichting, maar de stem der natuur zelve! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verselets,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arreste, cher enfant! ... j'en frémy toute engtiere! ...
30.[regelnummer]
Réveille-toy! chasse ung fatal propoz! ...
Mon fils!... pour ung moment... ah! revoy la lumiere!
Au prilx du tien rends moy tout mon repoz!...
Doulce erreur! il dormoit ... c'est assez, je respire;
34.[regelnummer]
Songes legiers, flattez son doulz sommeil!
Ah! quand voyray cestuy pour qui mon cueur souspire,
Aux miens costez, jouir de son réveil?
O cher enfantelet, etc.
Quand te voyra cestuy dont az receu la vie,
Mon jeune espoulx, le plus beau des humains?
Oui, desjà cuyde veoir ta mère aux cieulx ravie
40.[regelnummer]
Que tends vers luy tes innocentes mains!
Comme ira se duyzant à ta prime caresse!
Aux miens bayzers com' t'ira disputant!
Ainz ne compte, à toy seul, d'espuyzer sa tendresse,
A sa Clotilde en garde bien autant...
45.[regelnummer]
Qu'aura playzir, en toy, de cerner son ymaige,
Ses grands yeulx vairs, vïfs, et pourtant si doulx!
Ce front noble, et ce tour gracieulx d'ung vizaige
Dont l'amour mesme eut fors esté jaloux!
O cher enfantelet, etc.
Pour moy, des seins transportz one ne seray jalouze
50.[regelnummer]
Quand feroy moinz qu'avec toy les partir:
Faiz amy, comme luy, l'heur d'ugne tendre espouse,
Ainz, tant que luy, ne la fasses languir! ...
Te parle, et ne m'entends ... eh! que dis-je? insensée!
Plus n'oyroit-il, quand fust moult esveillé ...
55.[regelnummer]
Povre chier enfançon! des filz de ta pensée
L'eschevelet n'est encor débroillé...
Tretouz avons esté, comme ez toy, dans ceste heure;
Triste rayzon que trop tost n'adviendra!
En la paix dont jouys, s'est possible, ah! demeure!
60.[regelnummer]
A tes beaux jours mesme il n'en souviendra.
O cher enfantelet, etc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Ce quatrain isolé se lit au long d'une marge) Voylà ses traictz ... son ayr! voylà tout ce que j'ayme!
Feu de son oeil, et rozes de son tayn...
D'où vient m'en esbahyr? aultre qu'en tout luy-mesme
Pust il jamais esclore de mon seyn?
(139.) De aanleiding tot dezen dichterlijken brief is in de voorgaande aanteekening opgegeven. Dit voortreffelijke gedicht, op haar 15de of 16de jaar vervaardigd, werd door tijdgenooten, zelfs in het leger van Karel VII, koel ontvangen. De Heer van der Bourg merkt aan, Voorr. bladz. 42, dat de taal van Clotilde, door vermenging met vele Latijnsche en Italiaansche woorden, voor de onwetende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ridders van den Dauphin zeer duister moest zijn; maar dit aan de geleerden van dien tijd geene moeijelijkheid kon opleveren. Hun valsche smaak wist het eenvoudige schoon van Clotilde, die ver hare eeuw vooruit was, niet te waarderen. Chartier, hun aanvoerder, stond hierom naderhand aan hare berisping ten doel; zie vooral de schoone en puntige samenspraak tusschen Clotilde en Apollo bladz. 67, Rondel bladz. 129, de Epistre à Marguerite d'Ecosse bladz. 215, en elders. De tekst van dit schoone dichtstuk volgt, met eenige taalkundige ophelderingen van den Heer van der Bourg. Héroïde à son espoulx bérenger.
Clotilde au sien amy doulce mande accolade,
A son espoulx, salut, respect, amour!
Ah! tandiz qu'esplorée et de coeur si malade,
Te quier la nuict, te redemande au jour,
5.[regelnummer]
Que deviens, où cours-tu? loing de ta bien-aymée
Où les destins entraisnent donc tes pas?
Faut que le dize, hélas! s'en croy la Renommée,
De bien long-tems ne te revoyrai pas!
Bellone, au front d'arhain, ravage nos provinces;
10.[regelnummer]
France est en proye aux dents des léoparts:
Banny par ses subjects, le plus noble des princes
Erre, et proscript en ses propres remparts,
De chastels en chastels et de villes en villes,
Contrainct de fuyr lieux où debvoit régner,
15.[regelnummer]
Pendant qu'hommes félons, clercs, et tourbes serviles
L'ozent, ô crime! en jusdment assigner! ...
Non, non, ne peult durer tant coulpable vertige:
O peuple Franc, reviendraz à ton roy!
Et, pour te rendre à luy, quand faudroit d'ung prodige,
20.[regelnummer]
L'attends du Ciel en ce commun desroy.
De tant de maulx, amy, ce penser me console;
Onc n'a pareils vengié divin secours:
Comme desgatz de flotz, de volcans, et d'Eole,
Plus sont affreux, plus croy que seront courts.
25.[regelnummer]
L'az donc veu ce daulphin! ne s'esloingne du Rosne,
Qui roule encor ondes franches d'horreurs!
Par luy, puisse Valoys reconquester ung trosne
Qu'ont esbranlé séquaniques fureurs!
Pour toy, né d'ung héroz si digne de ta race,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30.[regelnummer]
Que, de son sang, mon siecle a veu payer
L'heur de lui retracer le triomphe d'Horace
Qui fist Albainz soubz les aigles ployer;
Pour toy, dis-je, nos lys, suibve ou non la victoire,
(Ne peult que trop, las! encor balancer!)
35.[regelnummer]
Sçay, ne resteraz moins fidelle qu'à la gloire
Au maistre seul qui peult la dispenser.
Est en péril: ah! tout, et, s'est besoing, moi mesme
Doibz immoler à ce surgeon royal!
Te l'escrips à regret; mais plus sens que je t'ayme,
40.[regelnummer]
Plus rougiroy de t'y veoir déloyal.
Jà, dict-on, ta beaulté, ta supresme vaillance,
Loing de noz bordz, a porté ton renom;
Bedford, de tes pareils va querrant alliance;
Plus qu'ung, séduicts, ont desmenty leur nom ...
45.[regelnummer]
De vergongne estouffez, qu'à deffaut de la fouldre
Périssent touz soubz le faix des remords!
François qui veult la France ayder à se dissouldre
N'a-t-il, responds, mérité mille morts?
Ainsy permest le ciel telles mésadventures,
50.[regelnummer]
Et laysse ourdyr si noyres factions,
Pour que soyent, humains, vos diverses natures
En ung plain jour myses par actions!
Tel, avecques la terre, escloz soubz ses entrailles,
L'or confondu, n'en differe en couleur;
55.[regelnummer]
Mais, au feu s'espurant, enmyen viles scorailles,
Tout son éclat reprent et sa valeur;
Telz, en ces temps de feu, voyrons François fidelles,
Comme l'or pur, entre escume, apparoir;
Et lira l'advenir, sur leurs nobles rondelles:
60.[regelnummer]
‘Mourir plustost que trahyr son debvoir!’
N'ay doubte, amy, que soict tienne icelle devise;
Rien qu'à ce prilx n'auray tresve ou repoz...
Maiz, que dye? eh! d'où vient orguillouze t'advise,
Toy l'escolier, toi l'enfant des héroz?
65.[regelnummer]
Pardonne maintz soulcys à ceste qui t'adore!
A tant d'amour est permys quelqu'effroy:
Ah! dèz chasque matin, que l'Olympe se dore,
Se me voyoiz montant sur le beffroy,
Pourmenant mes regards tant que peuvent s'estendre,
70.[regelnummer]
Et me livrant à d'impuyssans desirs!
Folle que suis, hélaz! m'est adviz de t'attendre;
Illusion me tient lieu de playzirs!
Lors nul n'est étrangier à ma vive tendresse;
Te cuyde veoir; me semble te parler:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
75.[regelnummer]
‘Là, me dis-je, ay recen sa derniere caresse...
Et jusqu'aux oz soudain me sens brusler.
Jcy, lez ung ormeil cerclé par aubespine,
Que doulx printemps jà coronoit de flours,
Me dict adieu,’ sanglotz suffoquent ma poictrine,
80.[regelnummer]
Et dans mes yeulx ronlent torrents de plours.
D'autres foiz escartant ces cruelles imaiges,
Croy, m'enfonçant au plus dense des bois,
Mesler des rossignolz aux amoureux ramaiges,
Entre tes braz, mon amonreuse voix:
85.[regelnummer]
Me semble oyr, eschappant de ta bouche rosée,
Ces mots gentils, que me font tressaillir;
Ainz voyds, au mesme instant, que me suis abusée,
Et, souspirant, suis preste à desfaillir.
Soubvent aussy le soir, lorsque la nuict my-sombre
90.[regelnummer]
Me laisse errer au long des prez penchantz,
De tels soirs me soubvient, où libres, grace à l'ombre,
L'ung prez de l'aultre assiz en mesmes champz:
Doulcement s'esgarer layssoiz mes mains folastres
Sur le contour de tes aymables traicts.
95.[regelnummer]
Tandis que de mon seyn tes levres idolastres
En meyssonnoient les pudiques attraicts.
Lors n'avoit tendre amour de tant secret mystere,
Que pust céler à nos dezirs croissantz;
Playzir, dont épuysions la bruslante cratere,
100.[regelnummer]
Rien qu'en ung seul congloboit tous noz sens.
T'irai-je rappellant ces nocturnes extases,
Du lict d'hymen fruicts taut délicieulx?
Ah! ceste que, si loing, de touz les feulx embrases,
Moinz pouvoiz-tu qu'embler vivante aux cieulx?
105.[regelnummer]
Quand revoyray, diz-moy, ton si duyzant vizaige?
Quand te pourray face à face myrer?
T'enlacer tellement à mon frément corsaige,
Que toy, ni moy, n'en puyssions respirer?
Mieulx qu'ores ne convient, te diray mainte chose,
110.[regelnummer]
Qu'oultre ne sçait contenir mon ardeur:
Amy, se tout d'un coup s'espanoyoit la roze
Plustost cherroit sans vie et sans odeur.
Non creigne, à tes beaux yeulx, oncques cesser de plaire!
Assez m'ont dict que n'avoye à doubter:
115.[regelnummer]
Bien soyent, à jamaiz, le Phare qui m'esclayre,
Au mien bonheur que peuvent adjouster?
Vouldroy bailler au tien d'heure en heure croyssance;
Et quand tary l'auroiz jusqu'à l'essor,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D'icel, fust-ce à mon dam, t'oster reminiscence,
120.[regelnummer]
Pour, au mien gré, t'en assouvyr encor!
Ne sçay jusques à toy, comme adira ma lettre;
Charles on dict vers Poictiers cheminant:
Par fraudeleuses mains, risque est de la tramettre;
Foy ne pitié ne treuvonz maintenant.
125.[regelnummer]
Errent par tout pays désastrenses phalanges,
Quierrant butin, sans arroy ne sans chiefs;
Plus n'ont de seureté borgs, villaiges, ne granges;
Et, chasque jour, s'oyent nouveaulx meschiefs.
Hé Dieu! quand fin auront noz cures lamentables!
130.[regelnummer]
Ne reviendra temps où, seures de brouts, 130.
Brebiettes, au sortir de leurs chauldes estables,
D'aultre ennemy ne creignoient que noz loups?
Ah! ne sont loups rapalx qu'aux Bourguignones tourbes
135.[regelnummer]
Comparager on puysse deshormaiz! 135.
Champz en brugues réduicts et prez flouris en bourbes
Leurs brigandatz marqueront à jamaiz.
Combien que boutions touz au Daulphin de fiance,
Tant est profond gouffre de nos revers,
Qu'eust mesme de Salmon fortune et sapience,
140.[regelnummer]
Pour le combler, n'a trop de vingt hyvers. 140.
Encor se contre lui n'eust qu'Albion superbe,
Bedfort, à tout le royal enfançon!
Au moinz de nostre sang, cilz n'ont rougy que l'herbe
144.[regelnummer]
N'onts guerroyé que de noble façon ... 144.
Sy tousjours envers nouz fust l'Anglais sanz reproche,
Ses droicts sonstient; sont faulx; ne les croit telz:
Ainçois poincte l'honneur chascuns traicts qu'il descoche
Sans oultragier les roys ne les autels,
Faut qu'en son propre seyn France te donnast l'êstre,
150.[regelnummer]
Prince félon, l'opprobre des Valoys!
Monstre esgorgé trop tard, et qui n'aurois du l'estre
Qu'enmeyen torments et par glaifve des loix!
Eust ton juste guerdon, eussent tes longs supplices,
154.[regelnummer]
Ors que, sans peur, touz crimes sont commys,
Possible, esmeu le cueur de tant d'affreux complices,
Par qui Brittons notre Gaule ont soubmys.
Ainsy fourbes Troyens, heureulx de son désastre,
Aux soldats grees vendirent Ilion;
Ainsy François, plus vils, que soldoya Lancastre,
160.[regelnummer]
Ouvrent Lutece aux vaultours d'Albion.
Te le redys, amy; jà l'entrevoy ceste heure,
Où, triomphant de si noirs attentatz,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charles de ses ayeulx va purgeant la demeure,
Et libérer ses coupables estatz!
165.[regelnummer]
L'Eternel d'un regard brize enfin mille obstacles,
Des cieulx ouverts veille encor sur noz lys:
Eust-il au monde engtiez desnyé des miracles,
Il en debvroit aû trosne de Clovis.
Puysse l'auguste paix du sien icy descendre!...
170.[regelnummer]
Ah! se rompoist ton funeste sommeil,
Quand te voyraz marchier sur taz fumantz de cendre,
Peuple esgaré ... quel sera ton réveil?...
Ne m'entend; se complaist à s'abreuver de larmes,
174.[regelnummer]
Tyze les feulz que le vont dévoranz...
Mieulx ne vauldroit, hélas! repos que tant d'alarmes,
Et roy si preulx que cent lasches tyranz?
Où que scuyves ton roy, ne mets ta doulce amye
En tel oubly qu'ignore où gist ce lieu:
Jusqu'alors en soulcy, de calme n'aura mye.
180.[regelnummer]
Plus ne t'en dy; que t'en soubvieme! Adien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(141.) Zie hierna aanteek. 171. (142.) Dit stuk heeft slechts eenige hoofdtrekken van Jesaja. (143.) Volgens Rambach, (in zijn werk in de 98. aanteek. aangehaald) is de in proza geschreven Hymne Te Deum laudamus het meest vermaarde van alle kerkliederen, en reeds afkomstig uit de vijfde eeuw, hoezeer anders de geschiedenis van dit stuk duister is. Misschien is het uit den tijd van den H. Ambrosius en van Oosterschen oorsprong; de overeenstemming met sommige Grieksche morgengezangen uit de derde eeuw is onmiskenbaar. Sedert overoude tijden wordt dit bij de Latijnsche kerk in de vroegdienst gebruikt, en komt niet alleen in de negende eeuw voor als feestgezang bij kerkvergaderingen en krooningsfeesten, maar wordt ook al in het begin der zesde eeuw, in den ordensregel der Benedictijner Monniken als eene bekende en gewone hymne aangehaald. Zie ook over dit lied de Prijsverhandeling van Dr. B. ter Haar, Over den invloed van het Christendom op de poëzy, bl. 274 volgg., in de N. Werken der Maatschappy van fraaije Kunsten en Wetenschappen, D. II. De schrijver houdt de navolging in het derde onzer Euangelische gezangen voor eene der beste. Men vindt het mede in de Fransche Cantiques, No. 63. De Arnhemmer Predikant Godeschalchius Altius vervaardigde reeds in 1645 eene berijmde vertaling, medegedeeld door Mr. G. van Hasselt in zijn Geldersch Maandwerk, II. 179. De tekst volgens Rambach is deze: Canticum S.S. Ambrosii et Augustini.
Te Deum laudamus: te Dominum confitemur.
Te aeternum Patrem omnis terra veneratur.
Tibi omnes angeli, tibi coeli et universae potestates,
Tibi Cherubim et Seraphim incessabili voce proclamant:
Sanctus, Sanctus, Sanctus dominus Deus Sabaoth.
Pleni sunt coeli et terra majestatis gloriae tuae.
Te gloriosus Apostolorum chorus,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Prophetarum laudabilis numerus,
Te Martyrum candidatus laudat exercitus,
Te per orbem terrarum sancta confitetur ecclesia
Patrem immensae majestatis,
Venerandum tuum verum et unicum Filium,
Sanctum quoque paracletum Spiritum.
Tu rex gloriae Christe,
Tu Patris sempiternus es Filius.
Tu ad liberandum suscepturus hominem, non horruisti virginis uterum.
Tu, devicto mortis aculeo, aperuisti credentibus regna coelorum.
Tu ad dexteram Dei sedes in gloria patris.
Judex crederis esse venturus.
Te ergo quaesumus: tuis famulis subveni, quos pretioso sang uine redemisti.
Aeterna fac cum sanctis tuis gloria munerari.
Salvum fac populum tuum, Domine, et benedic haereditati tuae,
Et rege eos et extolle illos usque in aeternum.
Per singulos dies benedieimus te,
Et laudamus nomen tuum in seculum et in seculum seculi.
Dignare, Domine, die isto sine peccato nos custodire.
Miserere nostri, Domine, miserere nostri.
Fiat misericordia tua, Domine, super nos, quem ad modum speravimus in te.
In te, Domine, speravi, non confundar in aeternum.
(144) Het dichtstuk Der Winsbeck und die Winsbeckin is opgenomen in de Thesaurus Antiquitatum Teutonicarum van Schilter. T. II, en wordt door Bouterwek onder de oud Duitsche Leerdichten gerangschikt. Zie IX. 156. Volgens hem is de dichter onbekend, en het stuk vermoedelijk op naam van een toenmaals geacht en bekend echtelijk paar vervaardigd, wien gevoegelijk een goede vaderlijke en moederlijke raad in den mond kon worden gelegd; de zedeleer is, hoezeer in eene niet zeer sierlijke, maar toch voor het gevoel aantrekkelijke taal gekleed, en bijzonder munt de raad der moeder door teederheid en waardigheid uit. Als een staal daarvan wordt door Bouterwek het volgende aangehaald, dat wij als een' tegenhanger van het stukje bij Bilderdijk, hier afschrijven: Trut kint, du solt sin hochgemuot
Und darunder in züchten leben,
So wird din lob den werden guot,
Und stat din rosenkranz dir eben.
Den eregernden solt du geben
Mit züchten dînen senften gruos; und lat in dinem herzen schweben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scham und maze uf steten pin.
Schüs wilder blike nicht ze vil, swa lose merker bi dir sin.
Scham und maze sind zwo tugent,
Di gebent uns frowen hohen pris,
Lat si Got leben in diner jugent,
So grünet diner selden ris, etc.
werden, werthen, edeln. - Eregernden, Ehrebegehrenden. - Lat, lasz. - Maz, Maasz. - Swa, wo. - Selden, hohen Freuden. Het 49ste couplet door B. overgebragt, luidt aldus in oud Duitsche taal: Sun, zwei wort eren wol den man,
Der sich wil eren mit in zwein,
So das er si behalten kan.
Das eine ist ja, das ander nein.
5.[regelnummer]
Wie sieret gold das edelgestein,
Als tu(o)nt geweru wort den lip;
Er ist fleisch unz uf das bein,
Den also slipfic ist der sin,
Dar er sin ja genennet hat,
10.[regelnummer]
10. Das er sin nein da schüsset hin.
Ook hier is B. aan het slot van het oorspronkelijke afgeweken. (144. No. 2.) De Heer Tollens heeft ons Lockhart als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den oorspronkelijken dichter aangewezen, die het zelf opgeeft als vervaardigd naar eene Spaansche romance in den Romancero General. De romance vindt men in zijne Ancient Spanish Ballads, Londen, Murray 1842. Hij overleed den 25 November 1854 op Abbotsford, den bekende buitenverblijf van zijn schoonvader Walter Scott. Z.K. en L. bode van 1854, No. 49. (144. No. 3.) Dit stukje is, volgens aanwijzing van den Heer Tollens, overgebragt uit eene Engelsche Romance, geplaatst in de Edinburgh Quarterly Review, vol. 39, bladz. 419. Daar deze Review voor weinigen toegankelijk is, laten wij hier het oorspronkelijke volgen door eene vriendenhand voor ons afgeschreven. Sale la Estrella de Venus, altiempo que el sol se pone
Softly rose the Star of Evening, soft the twilight waned away,
Shadowed by the darker mantle of the dusky foe of day.
There 't was from Sidonia's city rode a young and gallant Moor,
Down by Xeres' flow'ry valley, by the long and sounding shore -
There where Guadalete wanders with his waters thro the plain,
And our Lady's harbour rises o'er the waste and stormy main.
Noble name and lofty lineage nought avail to sooth despair;
She, his faithless lady, leaves him - he was poor as she was fair -
Leaves her young and gallant lover - leaves her father's halls to wed
Wrinkled brow and craven spirit - Seville's rich and proud Alcayde.
To the silent air around him thus he told his tale of pain,
While a deap and wailing echo murmured back the sound again:
‘Cruel as the stormy waters of yon dark engulphing sea,
Ruder than the rocky bosoms of the barren mountains be.
Zayda! canst thou still bethink thee of our loves, and yet resign
To another lord's embraces charms which I have clasped in mine?
Round a trunk so old and rugged weave those clasping arms of thine,
And the plant thy love had cherished leave to wither and decline?
Six long years of love and duty will thou cast at once away,
Wedding thus with Abenzaydé - him the friend of yesterday?
Wilt thou chuse him, rich in treasure, poor, indeed, in all beside -
Shall the spirit's nobler riches by the body's be outvied?
Allah grant that he may hate thee - grant that thou may'st love again -
Know the weariness of absence - prove the pangs of jealous pain -
And the night her balm deny thee, and the day no rest afford -
And thy presence still be hateful, in the chamber, at the board -
At the banquet, in the dances, ne'er may he thy colours wear,
Nor permit thee, at the lattice, even to sit and see him there -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In the tourney or the battle slight the tokens of thy love -
Wear no robe that thou hast broidered, wear no scarf thy fingers wove -
But another's love's devices blazoned be upon his shield,
And another greet his captives home returning from the field.
Should'st thou hate him, grant thy penance weary years may linger on,
Darker fate I cannot wish thee, nor a deeper malison.’
Speaking thus, he came to Xeres at the middle hour of night;
There he found the bridal palace blazing all with festive light.
Crowding Moores with eager paces, here departing, there returning,
All with liv'ries gaily broidered, all with torches brightly burning.
In the middle path he placed him as the bridegroom nearer drew,
In his stirrups firmly raised him, poised his lance and pierced him through.
Then arose the cry of terror, then the Moor unsheated his sword,
And through all the crowd around him safely to Medine spurred.
Early Narrative and Lyrical Poëtry of Spain, in the Edinburgh Review, vol. XXXIX bl. 419.
Deze romance is mede door Herder uit het Spaansch in zijne Stimme d. Völker, V. 17, opgenomen, maar in een meer eenvoudigen vorm.
(145.) B. schrijft, even als van Haren in de aanteekening op den eersten zang der Geuzen, dit vers aan Huet toe. Blair in zijne Lessen I. 382, noemt Pitcairn, waarmede Prof. Bosscha instemt, die beweert, dat dit bijschrift bij Huet niet voorkomt, maar wel een fragment van een dichtstuk over de zeedijken, dat welligt van Haren's geheugen misleid heeft. De Heer Collot d'Escury in Hollands roem I. 26 en aanteek. 65 is mede van dit gevoelen, maar Kantelaar (Brieven van Feith IV. 185, kl 8o.) helt, op gezag van Mirabeau, tot Huet over, en zegt, in de Poëmata selecta van Pitcairn (achter zijne Opera Medica Leyd. 1737, 4o.) het stukje niet te hebben gevonden. Later berigtte de geleerde Mr. W.C. Ackersdijk ons, dat de ware dichter van dit vermaarde stukje ‘zoo als Blair reeds gezegd had,’ was Archibald Pitcairn, en het voorkwam in zijne Poëmata selecta, door Robertus Tribarnius in 1727 te Edimburg uitgegeven. De Hoogleeraar H.W. Tydeman heeft dit mede nader ontdekt; zie de K. en L. bode v. 1841 No. 12. Het gemelde boekje is door hem aan de boekerij der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden geschonken. Tevens meldt hij, dat Pit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cairn Hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden was in de jaren 1692 en 93, volgens de Geschiedenis dezer Hoogeschool van Prof. Siegenbeek. I 294, II 160 en 405. Wij nemen hier den tekst van Pitcairn over, omdat de lezing bij de Heeren Bilderdijk, Collot d' Escury en Peerlkamp eenigzins verschilt: In Belgas.
Tellurem fecêre Dei, sua littora Belgae;
Immensaeque fuit molis uterque labos.
Dî vacuo sparsas glomerarunt aethere terras,
Nil ubi quod coeptis posset obesse, fuit.
Ast Belgis maria, et coeli naturaque rerum
Obstitit: obstantes hi domuêre Deos.
(145 No. 2.) B. gaf andermaal zijne navolging van dit Epigram in de nieuwe uitgave der Geuzen in kl. 8o. II. 30. De belooning van vierhonderd ducaten aan den dichter geschonken, met andere bijzonderheden, vindt men vermeld in de aanteekeningen van Broekhuizen op de Carmina van Sannazarius p. 201 ed. Vlaming. (146.) Mewlana Abdurrahman Dschami was de laatste groote dichter van Perzie. Hij ontving den naam Dschami van een dorp in de nabijheid van Ispahan, alwaar hij in het jaar 817 der Hegira (1414) geboren werd, en den naam Mewlana (magister noster) van zijne geleerdheid. Hij overleed in het jaar 898 der Hegira (1492) in de stad Herat, werd op kosten des Sultans ter aarde besteld, en met een gedenkteeken vereerd. Talrijk zijn de prozawerken en de voortbrengselen van zijn dichterlijk vernuft; in welke hij met de grootste dichters zijner natie wedijvert. Onder deze zijn de voornaamste: drie Diwans met lyrische verzen, vijf romantisch-Epische gedichten en de Beharistan of lentetuin, in welke verzen en proza, bespiegelingen en verhalen elkander afwisselen, naar het voorbeeld van Sadi's Rozen- en boomgaard. De achtste tuin of paradijs van dit werk heet de natuurlijke spraak van sprakelooze wezens, d.i. fabelen en leenspreuken, waaruit Bilderdijk twee fabelen heeft overgenomen, die van de Kreeft in Navonk. II. 172; en de Paauw en de Raaf in Schemerschijn bl. 131. Men vindt ze in de Anthologia Persica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Weenen 1778) p. 17 en 35. Nog gaf Bilderdijk uit Dschami het vers aan God in de Oprak. bl. 166, zie aanteek. 149. Het aangevoerde over dezen dichter is ontleend uit de voorrede der vertaling van het romantische gedicht Joseph und Suleicha door den Heer V.E. von Rozenzweig (Weenen 1825 fo.) en uit de Geschichte der schönen Redekünste Persiëns door den Heer J. von Hammer bl. 312 volgg., die zeer uitvoerig over dezen dichter heeft gehandeld. (147.) Dit vers van Addison vindt men ook in het Handboek van Ideler en Nolte II. 242. (148.) Bij W. Scott The maid of Isla. (149.) B. heeft alleen het begin van dit dichtstuk aan Dschami ontleend, en is vervolgens, zoo als dikwijls, zijnen eigenen weg gegaan. Dezen brok van den Perzischen dichter (over wien wij meer gezegd hebben in de 146ste aanteek.) vindt men bl. 2 van zijn zoo even gemeld gedicht Joseph und Suleicha. Wij laten ter vergelijking de vertaling volgen. Er ruht by Jenem der die Nacht durchwacht,
Er weilt by Jenem der des Tag's sich müht;
Die Frühlingswolke seines Gnadenmeer's
Netzt den Jasmin so wie den Dornenstrauch;
Der Herbstwind aus der Mine seiner Huld
Streut helles Gold hin auf der Wiese Plan;
Süss wird der Mund des Edlen der ihn preist,
Voll Gift's die Lust des Bösen, dem er zürnt.
Sein Leib ist jene hehre Sonne, die
Atome selbst mit hellem Licht erfüllt.
Doch bärg er sich der Sonne und dem Mond,
So fiel' ihr Ball flugs in das Nichts zurück.
Zoo verre is B. den Perziaan op zijne wijze nagetreden: jammer, dat hij zich de volgende regelen niet heeft toegeëigend, die ons David heriuneren. Durch Ihn ward uns des Lebens Gluck zu Theil.
Er lebt, sein Leben ist des unsers'n Grund.
Stiegt'st du bedächtig, auf der Einsicht Fuss,
Tief in der Erde Mittelpunct hinab,
Flögst du empor zur lichten Himmelsflur, -
Du träfst allüb'rall seiner Weisheit Spur.
Sein Wesen, frey von Maass und von Gestalt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ist freyer noch von Niedrigheit und Höh!
Gestaltlos, ist er der Gestalten Grund,
Und niedrig sind die Höhen all vor Ihm.
Vor seinem Wesen wird die Weisheit irr!
Auf seinem Bahn erlahmt der Wunsche Fuss.
Wenn er nicht hüldfoll uns entgegen tritt,
Entfernen wir uns immer mehr von Ihm. -
Wenn seiner Ruhmes mächtger Ruf erschallt,
Steht, zu den Fussen seines ew'gen Thron's,
Der Engel selbst versenkt in blöde Schaam,
Und staunend nur dreh't sich des Himmels Rad.
De Heer von Hammer heeft, in de Gesch. der schön. Redek. Persiens, bladz. 335, eene verhevene aanroeping van God gegeven, die het romantische gedicht Iskendername, of het boek van Alexander, opent, en met deze verdient vergeleken te worden. (150.) Het versje van keizer Hadrianus komt voor in het leven door Spartianus c. 25, Hist. Aug. Script. I. 210, en nader in de Anthol. Latina L. II. c. 96. T. I, 239. Het is zeer kort en door B. uitgebreid. Animula, vagula, blandula,
Hospes, comesque corporis,
Quae nune abibis in loca,
Pallidula, rigidula, nudula.
Nec, ut soles, dabis jocos.
Byron in zijne Translations and imitations heeft het aldus overgebragt: Ah, gentle, fleeting, wavering sprite,
Friend and associate of this clay!
To what unknown region borne,
Wilt thou now wing thy distant flight?
No more, with wonted humor gay,
But pallid, cheerless, and forlorn.
De navolging van B. werd vroeger opgenomen in de Post van den Helicon No. 6, bladz. 47, met eenig verschil van lezing. Aldaar zijn ook die van Prior en Fontenelle medegedeeld. Wij schrijven ze, daar de Post zoo zeldzaam is geworden, ter vergelijking af. Poor, little, pretty, fluttering thing,
Must we no longer live together?
And dost thou prune thy trembling wing,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
To take thy flight, thou know'st not whither?
Thy hnm'rous vein, thy pleasing folly,
Lies all neglected, all forgot,
And pensive, wavering, melancholy,
Thou dread'st, and hop'st thou knows't not what.
Ma petite âme, ma mignonne,
Tu t'en vas donc, ma fille, et Dieu sache où tu vas:
Tu pars seulette, nue, et tremblotante, hélas!
Que deviendra ton humeur folichonne?
Que deviendront tant de jolis ébats?
Wij hebben dit stukje, even als de Heer Klinkert, vruchteloos in de werken van Fontenelle gezocht, maar deze vond dat van Prior in zijne werken II. 56. Cooks ed. Aldaar komt mede het versje van Fontenelle voor. Het verwondert ons, dat die keizerlijke kleinigheid de aandacht van zoo vele dichters heeft getrokken.. (151.) De Eerw. John Newton noemde de Olney Hymns naar zijne toenmalige standplaats. Deze kwamen in 1779 uit, en werden naderhand dikwijls herdrukt. Die met C. geteekend, zijn van Cowper, welke toenmaals te Olney woonde. Newton is bij ons inzonderheid door zijne Cardiphonia bekend. Hij is als predikant te Londen in 1807 overleden. Zijn leven door den Eerw. Cecil beschreven, is vertaald en in 1836 op nieuw uitgegeven. (151. No. 2.) Het oorspronkelijke is door Dr. Bergman in de werken van Gregorius Nazianzenus niet aangetroffen. (151. No. 3.) Dit vers is door Dr. Bergman gevonden in de Eedzwering van den Oudvader Opp. II. 90. C.D. Vgl. aant. 116. No. 2. (152.) Sadi doorleefde bijna de geheele zevende eeuw der Hegira en overleed in het jaar 691 (1291) in den ouderdom van 102 jaren. Zijn bijnaam Sadi (de gelukkige) werd door zijn leven bewaarheid. De eerste dertig jaren bragt hij met onafgebroken reizen door, de volgende dertig wijdde hij in stille afzondering aan de loutering zijner verkregene kennis en ondervinding, en in de laatste twaalf bevatte hij de slotsom zijner wetenschap in Gazelen (odes), in den Gulistan (Rozengaard), in den Bostan (Boomgaard) en verschillende andere dicht- en prozawerken. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt in het zede- en leerdicht door niemand zijner landgenooten overtroffen. Aan de reizigers Olearius en Chardin heeft men zijne bekendheid boven andere Perzische schrijvers te danken, en niemand was meer voor den Westerschen smaak geschikt. De hooge ouderdom, waarin hij schreef, en zijne vele reizen, op welke hij, ook als gevangene der kruisvaarders, Europa bezocht, zijn misschien hiervan de oorzaken. Deze korte opgave is ontleend uit het voortreffelijk opstel over dezen dichter in de Geschichte der schönen Redekünste Persiëns van den Heer J. von Hammer, te Weenen in 1818 uitgegeven, bladz. 204. volg. Eene schoone fabel uit Sadi's Boomgaard is door B. gegeven in de Naj. bladen II. 74. [Dl. XIII, bladz. 182.] (153.) Zie boven aanm. 127. (154.) Abdul Baki Efendi werd in het jaar 933 der Hegira (1526), in het begin der Regering van Soliman den Groote, te Constantinopel uit geringe ouders geboren en had in zijne eerste jeugd een onaanzienlijk beroep. Spoedig ontwikkelde zich zijn dichterlijke aanleg, en steeg hij tot het toppunt van roem en voorspoed. Hij handhaafde zich hierop onder den opvolger en zoon van gemelden Monarch, Selim II, begon onder de regering van Mohammet II langzaam te dalen, en overleed ten jare 1008 (1599) in zijne geboortestad. Hij stond, zoo wel bij Soliman als bij diens zoon Selim, in hooge gunst, bekleedde aanzienlijke regterlijke ambten, en werd door hen telkens met rijke geschenken begiftigd. Soliman wist, in weerwil van zijnen ouderdom, het opkomend talent van Baki naar verdiensten te waarderen. Baki noemde zich Abdul Baki d.i. dienaar van den durende [God]. Volgens den Heer von Hammer is Baki de grootste lierdichter der Turken, even als Hafiz die der Perzianen en Motenebbi die der Arabieren. Deze geleerde heeft zijnen Diwan in 1825 te Weenen in het Hoogduitsch uitgegeven. In de voorrede zegt hij, dat deze alles bevat, doch heeft naderhand uit een H.S. van Baki, uit Italie naar Weenen overgebragt, ontwaard, dat zijne gemelde vertaling maar de kleinste helft was. Zie Geschichte der Osmanischen Dichtkunst. Pesth, 1836. D. II, bladz. 360; alwaar hij nog 12 nieuwe Kassides geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Oostersche lijkzang, door B. hier nagevolgd, bevat slechts eenige trekken uit het beroemde lijkdicht van Baki op zijnen begunstiger Soliman, in de vertaling van von Hammer op bladz. 36 te vinden, en, volgens dezen, het schoonste dezer soort in de Turksche letterkunde. Het is merkwaardig, dat deze trekken zoo veel overeenkomst hebben met het begin der lijkklagt van Moschus op Bion. Voor hen, die het oorspronkelijke niet kunnen lezen, ontleenen wij de volgende regels uit de voortreffelijke vertaling van Nieuwland, Ged. bladz. 57. Weergalmt van zucht op zucht, o heuvels, dicht begroeid!
O zee en stromen, die den Griekschen grond besproeit,
Betreurt uw Bion, dien van elk geliefden zanger!
Zucht, bosschen! planten, weent! spreidt, bloemen! spreidt niet langer
Een liefelijken geur, nu slap en dor van blaên.
Neemt, roos en anemone, een droevig rouwrood aan:
Verdubbelt vrij het wee', reeds op uw blaên geschreven
O Hyacinth, helaas! uw dichter liet het leven!
(155.) Motenebbi werd te Kufan in het jaar der Hegira 303 (915) uit geringe ouders geboren. Reeds vroeg begaf hij zich naar Syrie, alwaar hij zich op de Arabische taal en wetenschappen toelegde, en zoo wel als dichter en taalgeleerde, als door zijne vaardige en snedige antwoorden in dicht, groote vermaardheid verwierf. Nu verbeeldde hij zich, eene roeping als Profeet te hebben, waartoe hij misschien een' dichterlijken aanleg alleen genoegzaam achtte. Hij gaf zich in de woestijn Semawat als zoodanig uit, en verwierf vele aanhangers. De Emir van Edessa echter trok tegen hem op, verstrooide zijnen aanhang en nam hem zelven gevangen. Van deze onderneming bekwam hij den bijnaam van Motenebbi, d.i. iemand, die Profeet wil zijn. Na betoond berouw in vrijheid gesteld, ging hij in 337 (948) naar het hof van den Emir Seiffeddenlet Ben Hamdan, en drie jaren later, naar Egypte bij Kiafur. In 350 (961) ontvlugtte hij van daar naar Perzie, waar hij zich eenigen tijd ophield, den lof der Vorsten bezong, en met rijke geschenken over Bagdad naar Kufan terugkeerde. Op deze reis werd hij door een' vijandelijken stam aangevallen en verslagen, in het jaar 354 der Hegira | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(965), in den ouderdom van 50 jaren. De lof der Vorsten, aan wier hoven hij vertoefde, maakt den voornamen inhoud van zijnen Diwan of verzameling van gedichten uit, die in 1824 door den Heer Joseph von Hammer vertaald is uitgegeven. Deze noemt Motenebbi den grootsten der Arabische dichters, en verdedigt hem tegen Reiske en Sylvestre de Sacy, die van een ander gevoelen zijn, en zijne vermaardheid alleen aan den bedorven' smaak der Arabieren toeschrijven. Hij beroept zich mede op de getuigenissen der Arabieren, welke hem als den vader en vorst der dichtkunst huldigen; ook op de omstandigheid, dat zijn Diwan door meer dan veertig uitleggers werd opgehelderd, terwijl aan andere dichters zoo als aan Hariri maar enkele zijn te beurt gevallen. Wij gelooven niet, dat vele lezers in de Hoogduitsche vertaling behagen zullen scheppen, en daaruit zich van de voortreffelijkheid des dichters overtuigen. Deze opgave is aan den Heer von Hammer ontleend. (156.) Andreas Greif of Gryphius was een Duitsch dichter der 17e eeuw, die onze dichters navolgde. Over hem is gehandeld door Bouterwek, X. 140, en door den Hoogleeraar van Kampen in zijn Handboek der Hoogd. Letterk. I. 51. (157.) Reeds door Lipsius is aangemerkt, dat Seneca deze verzen vertaald heeft uit het Grieksch van Cleanthes, welke door Epictetus in zijn Enchiridion c. 52 zijn bewaard. De vertaling van Seneca luidt dus: Duc me, parens, celsique dominator poli,
Quocunque placuit; nulla parendi mora est;
Adsum impiger, fac nolle: comitabor gemens;
Ducunt volentem fata, nolentem trahunt.
Malusque patiar, quod bono licuit pati.
B. heeft den vierden regel behouden, hoezeer Lipsius reeds heeft opgemerkt, dat hij in het fragment van Cleanthes niet voorkomt, waarom Heyne dien in zijne aanteek. op Epictetus p. 207 heeft weggelaten. (158.) Florentius Volusenus (Wilson of Wolsey) was een Schot, die zich lang in Italie en Frankrijk heeft opgehouden, en aldaar in 1545 is overleden. De geleerde Kardinaal J. Sadoletus was zijn begunstiger; hij is door zijnen beroemden landgenoot Buchananus met een grafschrift vereerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zie Epigr. L. II. p. 354. Men vindt hem bij Saxe niet vermeld. Het oorspronkelijke is door B. zeer bekort, en te vinden aan het einde van zijn werk Dialogus de animi tranquillitate, dat niet zeer bekend schijnt en eerst in 1751 andermaal te Edenburg is uitgegeven. (159.) In zijne Jambi Gnomici No. 21 Poëmat. p. 117. ex officinâ Plantinianâ ap. Raphelingium 1615. (159 No. 2.) Dit bevallige versje van onzen dichter luidt aldus, t.a. pl.: Bloeimaand.
Meymaands zoete luchtverwarming
Met den zegen,
In den regen
Uitgestort,
Is een Hemelsche Echt-omarming,
Waardoor 't Aardrijk moeder wordt.
1827.
Het is uit het Hoogduitsch van Friedrich von Logau ontleend, zoo als reeds door Dr. Arend werd opgegeven in de Recencent v. 1840 bl. 288, (vgl. Mengelw. bl. 336) met verwijzing naar de Geschiedenis der Nieuwere Letterkunde van den Hoogleeraar v. Kampen, III. 84. Het werd zonder vermelding van den naam des dichters, door B. in zijn H.S. bij den Heer Klinkert afgeschreven. Ook vonden wij het bij Bouterwek X. 173, die het roemt als ‘ein Muster eines wahrhaft poëtischen Epigramms.’ Het luidt aldaar, als volgt: An den Mai.
Dieser Monat ist ein Kusz
den der Himmel giebt der Erde,
Dasz sie jetzo seine Braut,
künftig aber Mutter werde.
Welligt heeft B. het mede bij Bouterwek gevonden. Het gezegde bij dezen over v. Logau bl. 169 vlg., is zeer lezenswaardig. Volgens zijne opgave werd die dichter geboren in 1604 en overleed als Kancelarijraad te Liegnitz in 1655. Hij schreef 3553 Deutsche Reimsprüche of Epigrammen, welk getal dat van onzen Huygens nog overtreft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dichterlijk beeld van het huwelijk of de paring van hemel en aarde in de lente is reeds uit de oudheid afkomstig. Het zij genoeg, hier alleen te verwijzen naar de schoone plaats van Virgilius Georg. II. 323 en de fraaije aanteek. van Heyne ald. 4 uitg. De dichter van het Pervigilium Veneris heeft Virgilius nagebootst, welke regels, even als het geheele stuk, zoo meesterlijk door B. zijn vertolkt; z. de Verspr. Ged. I. 107. [Dl. X, bladz. 63.] Ook de Noordsche Mythologie verzinnelijkte dit beeld in de vereeniging van Odin, den God van licht, warmte en leven, met Frigga, de Godin der aarde. Onder onze dichters heeft Vondel zich dit mede toegeëigend in zijn Bruiloftdicht op J. Linnich en K.J. de Vries, XII. 185, uitg. kl. 8o. Wie dien staet verkleinen wil,
Mercke al stil,
Hoe de hemel zelf aen d' aerde
Troude, en dit geluckigh paer,
Jaer op jaer,
Ons een schoot vol vruchten baerde.
Want hij zeghent ons landou,
Zijne vrou,
Met een milden daeu van reghen,
En beschijnt ze van omhoogh
Met zijn oogh,
Oorzaeck van zoo groot een zeghen.
Als hij, reis op reis, belust,
d' Aerde kust,
En belonckt met zonnestraelen,
Wint de zeghenrijcke bruit
Bloem en kruit,
Telgh, en tack, in beemt en daelen.
Dan verquickt bij lentedagh,
Wat eerst lagh
Onder wintersneeu bedoven:
Dan gevoelen plant en dier
't Minnevier.
Wat begraven lagh komt boven.
(160.) B. zegt in zijne Brieven II. 271, met dit werkje tamelijk tevreden te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(160 No. 2.) Mw. B. schreef onder hare navolging: ‘Naar de Engelsche regels in Lord Byron's bijbel gevonden.’ Het oorspronkelijke werd ook als zoodanig opgegeven in het Men-gelwerk der Vaderl. Letteroef. v. 1829 bl. 472, volgens aanwijzing van Dr. de Jager t.a. pl. Later heeft Mr. J.v. Lennep in het Algem. Letterl. Maandschrift v. 1850 No. 3, (corresp.) deze regels aangewezen als van Walter Scott afkomstig en voorkomende in zijn roman Monastery, Chapt. XII., alwaar ze aan de Witte Vrouw in den mond worden gelegd. Wij schrijven ze af. Within this awful volume lies
The mystery of mysteries.
Oh! happiest they of human race,
Tho whom one God has given grace,
To hear, to read, to fear, to pray,
To lift the latch, and force the way;
But better they had ne'er been born,
Who read to doubt, or read to scorn.
(160 No. 3) Over de gedichten van Michel Angelo z. Roscoë Leven van Paus Leo X, D. III. 301. Bouterwek heeft hem niet vermeld, wel zijn kleinzoon van den zelfden naam; z. II. 414. (160 No. 4.) In het H.S. bij den Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman werd Baggesen als dichter van het oorspronkelijke door B. genoemd. Het stukje komt voor in zijne Gedichte II. 174, Hamburg bij Perthes. (161.) Dit gedicht van Byron is door onzen dichter N. Beets overgebragt in de Parisina en andere Gedichten van Lord Byron, in 1836 uitgegeven. (162.) Bouterwek oordeelt over dezen dichter niet ongunstig. Zie VIII. 61. (162 No. 2.) Dit stukje is eigenlijk een vers in het stamboek van S.A. Gabbema, en vroeger met twee andere reeds geplaatst in de Hulde aan Gysbert Japiks van den Heer Halbertsma II. 321, maar hier met verscheidene veranderingen herdrukt. Verg. aant. 169 en 179. (163.) Het eerste gedeelte van dit stuk is voortreflijk overgebragt in de Sprokkel. 59. [Dl. V, bladz. 202.] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(164.) De Epigrammen zijn aangehaald volgens de oude uitgave van Prosper, te Keulen 1565. (165.) Het Stukje is het tweede van J.P. Hebel, getiteld: Freude in Ehren. Zijne Allemannische Gedichte fur Freunde landlicher Natur und Sitten, zijn in den Zwaabschen of Zwitserschen tongval geschreven, en worden door Bouterwek meesterlijke bijdragen tot de ware Volkspoëzy genoemd, zie XI. 470. De Heer Brester bragt in het Mengelwerk der Vad. Letteroef. 1835. bl. 108, drie andere liederen van dezen Dichter over. Ook Toltens gaf eene navolging in zijne Dichtbloemen bij de naburen geplukt. Z. Dichtwerken VIII. 54. Zie over hem den Hoogleeraar van Kampen in zijn Handb. der Hoogd. Letterkunde II. 590. B. heeft het laatste couplet weggelaten, en een van zich zelven bijgevoegd. Het luidt bij Hebel aldus: Wenn d' Glocke schalle,
wer hilftis alle?
O gebis Gott e sanfte Tod!
e rueihig Gwisse gebis Gott,
wenn d'Sunn am Himmel lacht,
wenn alles blizt und chracht,
und in der lezte Nacht!
(166.) Het oorspronkelijke is door Gulielmus Alabaster gedicht. Zie aanteek. van Prof. M. Tydeman in de Mnemosyne (II.) V. 252. Het komt voor bij Bayle in zijne Oeuvres I. 350, en andere aldaar vermelde Schrijvers. Volgens Bayle zoude Alabaster van het Gereformeerde tot het Roomsche geloof overgegaan en naderhand weder Gereformeerd zijn geworden. Het Latijnsche Stuk volgt: Bella inter geminos plus quam civilia fratres
Traxerat ambiguus relligionis apex.
Ille reformatae fidei pro partibus instat:
Iste reformandam denegat esse fidem.
Propositis causae rationibus alterutrimque,
Concurrere pares et cecidêre pares.
Quod fuit in votis; fratrem capit alter uterque;
Quod fuit in fatis, perdit uterque Fidem.
Captivi gemini sine captivante fuerunt:
Et victor victi transfnga castra petit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Quod genus hoc pugnae est, ubi victus gaudet uterque?
Et tamen alteruter se superasse dolet?
(167.) Vittoria Colonna, eene beroemde Italiaansche dichteres, was gehuwd met Ferdinand d'Avalos, Marquis van Pescara. Zie over haar Bouterwek II. 147, Eichhorn, Geschichte der Litteratur B. IV. I. Abth. p. 43 en 46, en vooral het belangrijk verslag van Roscoë in het leven van Paus Leo X, D. 3. bl. 297. Onlangs kwamen wij in het bezit van het werk dezer dichteres. De titel is: ‘Le rime spirituale della illustrissima Signora Vittoria Colonna, Marchesana di Pescara. In Venegia alla Pottega d'Erasmo; appresso Vincenso Valgrisi 1548.’ 4o. Het werkje is nu door ons aan de boekerij van het Genootschap der Nederl. Letterkunde te Leiden geschonken. Daar het zeldzaam voorkomt, zullen wij het oorspronkelijke sonnet, dat men bl. 28 vindt, ad opus jus habentium, hier afschrijven: Non dè temer del mondo affanni o guerra
Colui, c'have co'l ciel tranquilla pace.
Che nuoce il gielo à quel, ch'entro la face
Del calor vero si rinchiade, e serra?
Non preme il grave peso de la terra
Lo spirito, che vola alto, vivace:
Ne fan biasmo l'ingiuri à l'huom, che tace,
Et prega piu, per chi piu pecca, e erra:
Non giova saettar presso, ò lontano
Torre fondata in quella viva pietra,
Ch'ogni edficio human rende securo:
Ne tender reti con accorta mano
Fra l'aer basso, paludoso e scuro
Contra l'angel, che sopra 'l ciel penetra.
(168.) Dit heerlijk dichtstuk was vroeger reeds in den N. Muzen-almanak van 1823 bl. 34 geplaatst, en nader in de Keur t.a. pl. In dit bundeltje wordt het door ettelijke drukfeilen ontsierd, zoo als door de vergelijking met den N. Muzen-almanak blijkt. Men leest aldaar van droomen, voor wat droomen. In het zelfde couplet staat afgeleden voor afgegleden; in couplet 11 gedaald voor gelaafd. Misschien heeft B. wel bedaauwd willen schrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, daar gedrenkt volgt. In couplet 12 Goddelijke voor Goddelijken. Eindelijk vindt men in c. 1 en 11, bij verbetering, Lathmos voor Ida's en in c. 2 stille golving voor zachte. (169.) Dit voortreffelijke vers was met nog twee andere door B., op verzoek van den Heer Halbertsma, vervaardigd, en geplaatst in de Hulde aan Gijsbert Japiks II. 321. Het oorspronkelijke staat in de uitgave van den Heer Epkema I. 87. Deze beveelt in zijne aanteek. bladz. 151 de vergelijking aan van Bredero's Lucelle bladz. 176 en 177. Wij voegen hier bij een dichtstukje van C. van Baerle op Tesselschade, Poëm. Miscell. II. 433. In tesselam equitantem.
Tessela per terras equitat, per rura, per agros,
Et mulier freno liberiore ruit.
Qualis Volscorum egregiâ de gente Camilla,
Aut fera bellacem Cloelia flectit equum.
Ecce tuis quadrupes incedit Tessela jussis,
Et bene composito verbere pulsat humum.
Crederis esse ferox, cum sis placidissima morum
Regula, dumque secas aëra, blanda canis.
Tessela, equum domitrix, grande est, domuisse caballos.
Grandius hoc: viduae condicione mori.
Wie nog een voortreffelijk en meer uitgebreid dichtstuk op het paardrijden eener schoone maagd wil lezen, sla de Ebella van onzen Dichter N. Beets op in den N. Muzen-Almanak voor 1839, bladz. 90. (170.) Vergel. De Mensch p. 99. [Dl. VII, bladz. 61.] (170 No. 2.) Vroeger hadden wij dit stukje in de gedichten van Pope vergeefs gezocht. Bij nadere overweging scheen het ons eene antieke kleur te hebben, en wij vonden het nu ook in de Anthologia Latina van Burman I. c. 81. T.I. 62. Het luidt dus: De Nymphâ ad fontem dormiente.
Hujus Nympha loci, sacri custodia fontis,
Dormio, dum blandae sentio murmur aquae,
Parce meum, quisquis tangis cava marmora, somnum
Rumpere, sive bibas, sive lavere, tace.
Uit de aanteekening van Burman (coll. Add. p. 723) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt, dat dit Epigram, hoezeer niet van hooge oudheid, zoo wel aan de Donau als in Italie en Engeland voorkomt, en in vele verzamelingen van inscriptien als anderzins is opgenomen. Het bleef ons evenwel een raadsel, hoe Bilderdijk het aan Pope kon toekennen. De Heer Klinkert loste dit op. Hij vond het in een brief van Pope aan E. Blount, d.d. 2 Juny 1725, voorkomende in de Fransche vertaling zijner Correspondentie VII. 333, en in de Elegant Epistles, Londen 1822, bl. 266. Pope voegde het oorspronkelijke Latijn bij zijne vertaling, echter zonder de bron te vermelden. (170 No. 3.) B. wijst het oorspronkelijke in het opschrift aan. (170 No. 4.) Volgens Dr. Bergman is dit stuk uit de autobiographie van Gregorius genomen. T. II. 27. A. 2. aant. 116. No. 2. (171.) B. had dit vers met het oorspronkelijke reeds vroeger geplaatst in zijn opstel over de versificatie in de N.T. & D. Verscheid. II. 130. Bouterwek heeft V. 262 dit stukje mede aangehaald, met vermelding dat de Fransche kunstregters van dit schoone slot van een herderskoor met lof gewagen. Wij laten het oorspronkelijke volgen. En l' orient de nos années
Tout le soin de nos destinées
Ne tend qu'à nous rendre contens.
Les délices en sont voisines,
Et l'Amour ami du Printemps,
A plus de fleurs et moins d'épines.
Lorsque ce bel âge s'écoule,
Les soucis nous viennent en foule,
Vénus se retire autre part.
Conservons en toujours l'envie:
On ne peut trop tôt ni trop tard
Gouter les plaisirs de la vie.
(172.) Wij hebben het oorspronkelijke van dit fraaije stukje in de gedichten van Chaulieu niet gevonden. (173.) Lieder und Kirchengesänge von Christoph Christian Sturm, bladz. 46. (174.) Vergel. een soortgelijk dichtstuk in de N. Meng. I. 68. [Dl. V, bladz. 40.] (175.) Vroeger opgenomen in den N. Muzen-Almanak van 1821, bladz. 17. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(176.) Mede vroeger in den N. Muzen-Almanak 1822, bladz. 239. Vroeger hadden wij, op voorgang van B., dit stukje ten name van Mediana gesteld, maar Dr. Arend betwijfelde bij de beoordeeling onzer Aanwijzing in de Recensent v. 1840, bl. 248, of er wel een Spaansch dichter van dezen naam bestond, en meldde, dat het aan Quevedo behoorde, en in zijne Poesias Escogidas, Madrid 1821, bl. 54, voorkwam. Over dezen dichter heeft Bouterwek III. 461 volgg. breedvoerig gehandeld. (176. No. 2.) Dit stukje is genomen uit de Faust van Goethe. I. Theil. Nacht. Het zijn de woorden van Valentijn: Wen erst die Schande wird geboren, usw.
Deze opgave zijn wij aan Dr. N. Beets verschuldigd. (177.) Het stukje van Gruterus is door B., genomen uit de prijsverhandeling van den Hoogleeraar Peerlkamp, de Poëtis Latinis Neerlandiarum, p. 279 der nieuwe uitgave, alwaar het oordeel van dezen Geleerde, door B. aangehaald, voorkomt. (177 No. 2.) Het versje van Bilderdijk in den N. Muzenalmanak [Dl. XIII, bladz. 254.] vinde hier eene plaats. De grijsheid vergt ontzag als 't kenmerk van verstand:
Ontbreekt dit, ze is geen kroon op holle bekkeneelen;
Geen zilvren bloessemglans der trage wijsheidsplant,
Maar nietig distlenvlasch, waarmeê de winden spelen.
B. gaf in zijn H.S. bij den Heer Klinkert deze regels als eene navolging uit de Grieksche Anthologie op. Het oorspronkelijke staat L.I. Ep. 7 en 8. T.I. 69 ed. de Bosch. Beiden waren vroeger één, maar zijn door de Groot gescheiden, volgens de aanteekening van de Bosch IV. 234. De vertaling van B. is zeer vrij, zoo als blijkt uit de getrouwe van de Groot. Canities prudens venerabile: quae sine mente est,
Aetatis longae triste fit opprobrium.
Cani, si taceas, mens sunt: si stulta loquaris,
Non mens, sed tantum crinis, ut in pueris.
(177 No. 3.) Vroeger rees bij ons wel eens het vermoeden, of de onderstaande woorden: uit het Grieksch niet eene aardigheid van Bilderdijk en de navolging voorgewend was; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vgl. onze 37 Aanteek. Maar de herhaling dezer woorden onder twee H.H.S.S. bij den Hr. Klinkert, schijnt het tegendeel te bewijzen. Wij hebben vergeefs gezocht. (178.) Men vindt dit stukje van Motenebbi in Reiske's Probe der Arabischen Dichtk. Leips. p. 110. B. zinspeelt op dit vers in de N. Meng. II. 251. [Dl. X, bladz. 135.] Geen vrouw belooft, zegt de Oosterling,
Dan onder 't voorrecht en beding,
Om, vindt zy 't goed, haar woord te breken.
(178 No 2.) De Heer Klinkert deelde mij mede, dat dit vers naar Cowper is gevolgd, en voorkomt in zijne Poëms II. 83. Het is door B. zeer uitgebreid. De voorstelling eener twist of onëenigheid tusschen de deelen van het menschelijk ligchaam is reeds uit de oudheid afkomstig, zoo als blijkt uit de fabel van Menenius Agrippa bij Livius II. 32. Paulus heeft die ook in zijn I. Brief aan de Corinthiers XII. 15-26; men vergel. ald. de rijke annotatie van de Groot. Men vindt ze mede in de verzameling van Esopus (Fab. 206 ed. Neveleti p. 254), uit welke Lafontaine ze overnam, III. 2. Ook is zulke fabel ons in eene verzameling van oud Duitsche dichtstukken voorgekomen. (179.) Wij konden bij de eerste uitgave den dichter der Fransche Quatrains door B. vertaald, alleen bij gissing noemen, maar hadden een duister gevoel van het oorspronkelijke te kennen, dat later zekerheid werd bij het vinden van dit stuk in het Magasin pittoresque v. 1842 bl. 230, waar Fénélon als de dichter wordt genoemd. Nu viel ons dadelijk in, dat het voorkwam in de Grammaire van Marin, het leerboek onzer kindschheid. Dr. de Jager heeft naderhand in 1850, t.a. pl., het ook bij Marin gevonden, bij wien men twee coupletten meer aantreft met eenig verschil van lezing. Eindelijk is de zaak door dezen geleerden taalkenner uitgemaakt in zijne nieuwe bijdrage tot de Lijst van Bilderdijk's werken, geplaatst in de Recensent van Maart 1857, waar hij berigt, dat de Maximes voorkomen in een werkje van Fénélon getiteld: Abrégé de la vie des plus illusres Philosophes de l'antiquité. Paris 1835, alwaar het opschrift luidt: Sagesse humaine ou le portrait d'un honnête homme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(180.) Mr. G. Mees Az. heeft, zoo wij meenen, in zijne bibliographische aanmerkingen over B. in de K. en L. bode v. 1848 No. 41, het eerst gewaagd van de vijf dichtstukjes van B. in het Gentsche K. en L. blad v. 1841 en 42 opgenomen. Wij noemen ze hier allen.
Het eerste en het vijfde behooren tot ons bestek. Het stukje Saffo gaven wij reeds in aanteek. 109. Nu volgt het laatste. Frix is aan 't rechter oog, Lykoor aan 't linker blind,
En beiden evenzeer in schoonheid uitgelezen.
Geef 't oogjen, dat gy hebt, uw zuster, aardig kind!
Zoo zal zy Venus zelv' en gy Kupido wezen.
1821.
Nader is, bl. 32, Hieronymus Amalthéus als de oorspronkelijke dichter genoemd. Wij hebben dit stukje in zijne Carmina, achter de uitgave der werken van Sannazarius door Vlaming, bl. 368, gevonden, en laten het, ter vergelijking, volgen: De gemellis, fratre et sorore, luscis.
Lumine Acon dextro, capta est Leonilla sinistro,
Et potis est formâ vincere uterque Deos.
Blande puer, lumen, quod habes, concede puellae;
Sic tu caecus Amor, sic erit illa Venus.
(181.) De Heer Klinkert deelde ons dit onuitgegeven fragment uit het H.S. in zijne Verzameling mede. B. heeft aldaar, even als bij het volgende, den Griekschen tekst afgeschreven. Deze is toegelicht door Dr. A. de Jongh in zijne Pindarica, Utrecht 1845, bl. 147. De duizend fabels, duizend vonden,
Waarmêe de logentaal van 't hart
De heldre waarheid houdt omwonden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedriegen ons 't verstand, dat in dien doolhof wart.
Maar 't is Genade alleen, die waarheid geeft te smaken,
't Gemoed veredelt en verheft;
Die 't ongeloofbre hart geloofbaar weet te maken,
Wanneer ze 't met een straal van Godlijk inzicht treft.
Ook zullen ons de later dagen
Getuigenis van ware wijsheid dragen.
B.
1824. Pind. Ol. I.
(182.) Dit geestig fragment, weder eene proeve van B's meesterschap over de taal, is door den Hoogleeraar Tydeman, t.a. pl. medegedeeld. Maar onze dichter Mr. J. van Lennep bezigde het reeds vroeger als motto voor een brief in 1848 aan Mr. D. Donker Curtius geschreven. Het oorspronkelijke van Pindarus is naauwkeurig opgehelderd door den Hoogleeraar S. Karsten in zijn Specimen literarium quo continentur tria Pindari carmina. Traj. ad Rhen. 1825, p. 115 volgg. (183.) Op verzoek van Dr. Halbertsma vervaardigde B. deze ode naar het Fransche ontwerp in proza van W. van Haren. Een en ander werd door den Heer Halbertsma geplaatst in zijne Fragmenten over het Geslacht van Haren, bl. 258. W. van Haren gaf later deze ode in beteren vorm in het Nederduitsch. Zij is uit het H.S. opgenomen in de werken van de Gebroeders van Haren, ten jare 1824 te Amsterdam bij Westerman uitgegeven, III. 98. Vgl. den brief des Heeren Jer. de Vries voor D.I. bl. 22, alwaar 16 Aug. 1744 als dagteekening van dit dichtstuk wordt opgegeven. (184.) Dit stukje van Ausonius is ons met het volgende door den Hoogleeraar Tydeman, uit de H.H.S.S. van B. medegedeeld. Op de gewapende Venus.
Te Sparte zag Minerf de schuimgodin in 't wapen.
Kom, sprak ze, dus gepleit; naar rechter Paris toe.
Zij antwoordt: ‘'k overwon zoo naakt ik was geschapen,
En meent Ge, dat ik thans geharnast onderdoe’?
1820. Na Ausonius.
De Latijnsche dichter heeft het zelfde thema ook in het volgend Epigram behandeld. Het eerste luidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armatam vidit Venerem Lacedaemone Pallas.
Nunc certemus, ait, judice vel Paride.
Cui Venus: Armatam tu me, temeraria, temnis,
Quae, quo te vici tempore, nuda fui?
Ausonius bootste ook hier of liever in het volgende Epigram een Grieksch na, zoo als zijne commentatoren reeds opmerkten. Men zie de Grieksche Anthologie L. IV. T. 12. E. 22. T. II. 416 de Bosch. Vgl. de aant. IV. 288. In gemelden Titel loopen zeven epigrammen over dit onderwerp, 19-25. Ter vergelijking voegen wij de vertolking van de Groot er nevens: Nuper ut armigeram Venerem Tritonia vidit,
Visne ad judicium rursus eamus? ait:
Molle Venus ridens: quid me, scutata, lacessis?
Vincere si potui nuda, quid arma tenens?
Op dezelfde zaak zinspeelt een ander Epigram L.I.T. 38. E. 7. T.I. 167., aldus meesterlijk door de Groot overgebragt: Arma fer, Eurotas ait, ô Cytherea, vel exi
De Spartâ: nihil haec urbs nisi bella colit.
Subridens leviter Venus, et Lacedaemone vivam,
Dixit, et ut nunc sum, semper inermis ero.
Nuda Venus dominatur et hic, sed, natio mendax,
Historici fingunt arma tenere Deam.
Oude beelden stelden Venus in het harnas en gewapend voor, als de Godheid, die over magt en sterkte zegepraalde. Hiertoe behoorde mede de Venus victrix. Zie hierover het Hoogduitsche Handboek van de Archaeologie der Kunst van R.O. Muller, bl. 278. der 3 uitg. (185.) Aldus B.: Dido.
Rampzaelge, wie geen echt dan louter jamm'ren gaf!
Deez Ega sterft? gij vlucht; die vlucht? gij stort in 't graf.
Ausonius heeft: Infelix Dido, nulli bene nupta marito:
Hoc pereunte fugis; hoc fugiente peris.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(186.) Wij vonden nog onder onze aanteekeningen twee navolgingen van B. ons door den Hr. Klinkert medegedeeld. Zij volgen hier als toegift. De eerste is naar Racine's treurspel Phèdre, Act. V. sc. 6. Intusschen rijst op 't vlak der waterblaauwe kolken,
Een berg van ziedend schuim al buldrend naar de wolken;
Spoelt aan, en tuimelt om en brijzelt zich op 't strand,
En braakt een schrikgedrocht uit kokend ingewand.
't Gewapend voorhoofd dreigt met ijslijk vlammende oogen;
Het glinstrend lichaam gloeit met schubben overtogen.
Daar 't kronklig achterlijf in dichte wrongen plooit,
En 't gruuwlijk monsterdier uit stier en draak voltooit.
Zijn daverend geloei doet land en oever schokken,
De hemel sluit zich toe, van 't woedend dier verschrokken,
De lucht verstikt er van, en 't aardrijk krimpt van wee,
De golf, die 't met zich bracht, deinst ijzingvol in zee.
(187.) De andere navolging is uit het Engelsch, en door W. Scott gebezigd als motto bij Kapittel 27 van zijn Roman the Fortunes of Nigel. Aan d'eenen kant staat rust en veilig eergenot;
Aan d'andren hoon, gevaar en mooglijk strafschavot.
Wees welkom dan, gevaar! Ja, schoon met krimpend harte,
Ik zeg het! welkom schande en ziel en lichaams smarte!
Ja, welkom zelfs 't schavot! Misgreep ik my? welaan,
Zoo heb ik 't recht gekrenkt, zoo moet de schuld voldaan.
Zoo niet; die straf, die schande en toegebrachte slagen,
Beschamen hem alleen, die ze onverdiend doen dragen;
En ik, zoo 't God begeert, kan 't lijden zonder klagen.
Ja, als ik zegenpraal, voor d' onschuld ondergaan.
Het oorspronkelijke volgt: This way lies safety and a sure retreat;
Yonder lie danger, shame and punishment.
Most welcome danger then. Nay, let me say,
Though spoke with swelling heart, welcome e'en shame,
And welcome punishment - for, call me guilty,
I do but pay the tax that's due to justice;
And call me guiltless, then that punishment
Is shame to those alone, who do inflict it.
The Tribunal.
|
|