De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Voorlezing
| |
[pagina 325]
| |
geldt echter Bilderdijk niet, althans in geringe mate, daar juist deze zijne onnavolgbare vaardigheid en bekwaamheid eene der schitterendste zijden van zijn heerlijk dichttalent is. Vooral in het overbrengen der Ouden zal niemand hem den voorrang betwisten. De oorzaak is niet ver te zoeken. Immers geene kunst, geene buigzaamheid van geest, geene vlijt noch inspanning kan het gemis van het dichterlijk genie vergoeden, dat hiertoe wordt gevorderd. Om die reden leverden de pogingen van hen, wien dit ontbrak, alleen de ruwe en verwarde draden der keerzijde van het tapijtwerk op, zonder de omtrekken, veel min de schoone kleurschakering weder te geven. Onkundigen hebben wel eens beweerd, dat juist in deze gave de voorname sterkte van Bilderdijks dichtvermogen was gelegen, en dit schijnt hem vroeger eenigzins gekrenkt te hebben, daar hij zich ergens over dit punt nadrukkelijk uitlaatGa naar eind(2): Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler,
Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet.
Maar 'k ben, voor 't minst, geen koude praler,
Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet.
Ik stort mijn' boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel,
En, 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit eene andre borst mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
Doch, zoo ik ooit een' toon deed hooren,
Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't my?
Of voedde ik luistergretige ooren
Met ijdle, leêge melody?
Neen, 'k trachtte uw Zangers op te leiden,
Om kunst en wankunst te onderscheiden;
- - - - - - - - - - - - -
En 't Nakroost moog mijn Zang naar 't brandend hart waardeeren.
't Zal voelen, wie my lees, van welk een vlam het blaak',
Dit zinge ik, wie mijn Lier ook hone;
Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone
Zijn één. Versmijt de harp, gy die dit een verdeelt!
Poëet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler;
Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler,
Wanneer ge uw lied oorspronklijk speelt!
| |
[pagina 326]
| |
Maar de kleingeestige bedillers, die aan 's Dichters lauweren knaagden, zijn uitgestorven of verstomd. Meer en meer zal zijn genie naar waarde worden geschat. Niemand met dichterlijk gevoel begaafd, zal ontkennen, dat onze Dichter, ook in zijne vertalingen, hoogst oorspronkelijk is. Wie zoude aan den Zanger van de Ziekte der Geleerden, van den Ondergang der eerste wareld, van de Dieren en zoo vele andere meesterstukken, den eernaam van oorspronkelijk dichter durven ontzeggen? Evenmin als men dien aan Tollens, Bogaers of van Lennep zal weigeren, omdat zij nu en dan zich kransen strengelden van bloemen bij de naburen geplukt. Bilderdijk begon reeds vroeg met dit vertalen of overbrengen, om de taal aan zich te onderwerpen, hare kracht en eigenschappen te leeren kennen, en de zoo noodige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgenGa naar eind(3). Hij bragt wel eens meer dan twintig malen het zelfde stuk van eenen Ouden dichter over, ten einde, zoo als hij zegt, het werktuig, waarvan hij zich moest bedienen, meester te worden, en dit niet over hem of zijne stof te laten heerschen. Zijn oogmerk werd bereikt; onbepaalde heerschappij over de taal was het loon zijner pogingen. Langs dezen weg drong hij ook diep in den geest der Oude dichters, en werd daarmede zoo geheel doortrokken, dat de stempel der Oudheid alom op zijne werken staat gedrukt. Met regt kon hij zeggen,Ga naar eind(4) Ja de Oudheid is mijn lust en leven,
En alles ben ik haar verplicht.
Mijn glorie was, haar na te streven,
En steeds bezielde zy mijn dicht.
Bilderdijk beweerde immer, dat de dichter de vrijheid moest behouden, die hem toekwam; elke navolging het oorspronkelijk Nederlandsch karakter moest bezitten, en een' geest van oorspronkelijkheid ademen, zonder welke geene vertaling, hoe getrouw ook, behagen kan; maar tevens, dat het onmogelijk is, een redelijk naauwkeurig denkbeeld van een dichtstuk der Oudheid in eene vertaling te geven, en men alleen den inhoud, de opvolging der gedachten, de afwisseling der verschillende soorten van stijl kan uitdrukken; zoodat het toppunt van volkomenheid is, den Ouden dich- | |
[pagina 327]
| |
ter in onze taal zóó te doen spreken, als of hij zelf daar in gedacht en geschreven had.Ga naar eind(5) Door eigen voorbeeld heeft hij overal zijne leer bevestigd, en deze jeugdige oefeningen droegen naderhand voor onze letterkunde de rijkste vruchten. Hierdoor werd het eene hebbelijkheid, om dichtstukken, welke hem troffen, zelfs onwillekeurig en bij herhaling, over te brengen, en hij vond hierin meermalen eene verpoozing voor zijnen geest, als de uitstorting van oorspronkelijke stukken hem te veel vermoeide.Ga naar eind(6) De navolgingen van Bilderdijk zijn voor hem, wien de toegang tot de bronnen openstaat, van groote waarde, en kunnen ook, zonder de bekendheid met deze, niet regt gewaardeerd worden; zij moeten echter ieder, die gevoel voor dichtkunst heeft, wegslepen, en een denkbeeld van het oorspronkelijke geven; zij zetten aan zijne werken eene groote aantrekkelijkheid bij, en hebben voor de beoefenaars der Oude letterkunde eene nuttigheid, die misschien tot heden geenszins op den regten prijs is gesteld. Men gevoelt zich ook onwillekeurig tot de beschouwing van het oorspronkelijke opgewekt, en ontwaart alsdan, dat de navolging hierop dikwijls een nieuw en schitterend licht werpt. Als een enkel voorbeeld noemen wij het hair van Berenice van CatullusGa naar eind(7); bij de vergelijking met het Latijn, moet men den dichter bewonderen, die van zulk een gebrekkig stuk eene zoo schoone navolging leverde, welke van zijne bedrevenheid in de Oude letterkunde en critisch oordeel getuigt. Bilderdijk beveelt, met betamelijk zelfvertrouwen, zoodanige vergelijking aan, als nuttig voor jongeren, en voor min kundigen niet onvermakelijk, om zijne afwijkingen waar te nemen, en er zich rekenschap van te geven.Ga naar eind(8) Nu en dan echter zal men zich te leur gesteld vinden, en in plaats van eene naauwkeurige, dikwijls eene vrije, ver afwijkende en gemoderniseerde navolging aantreffen. Men wachte zich ook, om altijd uit de hooge waarde van deze tot die van het oorspronkelijke te besluiten. Met dichters van den eersten rang wedijvert hij veelal met gelijke krachten; die van minderen laat hij verre achter zich. Overal wordt ons onderzoek door de aangenaamste uitkomsten beloond. Met verbazing bewondert men de spelingen van het | |
[pagina 328]
| |
onuitputtelijk vernuft des Dichters!Ga naar eind(9) Somtijds brengt hij geheele stukken naauwkeurig over, dan weder vrijer of geheel bij omschrijving, en zoo als hij zegt, met een' geest van volstrekte onafhankelijkheid. Hier wordt zijne dichtluim door eene enkele strophe of weinige regels van Horatius of een' anderen Ouden dichter opgewekt, maar spoedig verlaat hij zijn model, doet het flaauw doorschemeren, en volgt den snellen stroom zijner eigene denkbeelden! Dáár ontvlammen enkele woorden, als bij toeval, zijnen geest en geven een schoon dichtstuk het aanzijn. Zoo heeft men aan drie woorden van Ausonius, Cadmi nigellae filiae, het voortreffelijke Italiaansche meesterschrift te danken.Ga naar eind(10)
Na deze voorloopige aanmerkingen noodigen wij u uit, om het wijduitgestrekte veld der navolgingen te overzien. Het tijdsbestek veroorlooft alleen aanwijzing, en geene rondleiding langs alle bloemrijke paden. Met het volste regt zeggen wij met den Dichter:Ga naar eind(11) Ziet u Tempes beemd ontsloten!
Hoort, hoe Grieksche zangster kweelt!
Snijdt u zoete veldschalmeien
Uit het Syrakuzer riet!
Of, verzelt de herdrenreien
Waar Amfyzus stroomnat vliet!
Ziet het geurig Oosten bloeien!
Hoort, hoe fier de zangtoon bruischt
Waar Jordaan en Gihon vloeien,
De Idumeesche ceder ruischt!
- - - - - - - -
- - - - - - -
Geeft, geeft daar uw boezem over
Aan die zoete melody;
En ontrooft een takjen lover
Aan de Mantuaansche Bij!
Vroeg reeds bragt Bilderdijk stukken van Grieksche dichters over, als van Homerus, Anacreon, Tyrtaeus en Sophocles. | |
[pagina 329]
| |
Deze eerste proeven dragen zeker min of meer het kenmerk van jeugdigen leeftijd. Hij gevoelde en erkende dit, en betuigde, bepaaldelijk in het overbrengen van Homerus, nimmer te hebben kunnen slagen: maar wie zoude ook in onze Westersche talen de kinderlijke eenvoudigheid van den ouden Griek kunnen wedergeven? Steeds waren de herderszangen van Theocritus het voorwerp zijner beoefening. In later tijd verschenen de navolgingen der Hymnen van Callimachus en van een aantal zijner Epigrammen, met enkele uit de Grieksche Anthologie, die bewijzen, dat hij in onze taal had kunnen doen, wat Huig de Groot zoo onnavolgbaar in Latijnsche dichtmaat deed. De Argonautentocht van Apollonius van Rhodus hield toen ook zijne dichtveder bezig, en nog in zijn laatste tijdperk de Cycloop van Euripides.Ga naar eind(12) Wij gewagen thans niet van kleinere dichtstukken, maar wenden onzen blik naar de Latijnsche letterkunde, die even als de Grieksche, steeds door hem werd beoefend. Na eenige proeven uit Catullus, Tibullus en Propertius, bragt hij de beschrijving der sterrenbeelden uit het eerste boek van Manilius, met bijvoeging van die uit het Zuidelijk halfrond, op eene meesterlijke wijze over, en veredelde in onze taal de dichtstukken van Boëtius, enkele van Seneca, Statius, Ausonius en Prudentius. Zijne bekwaamheid in het overbrengen van bijschriften bleek mede uit sommige naar Martialis, Ausonius, en de Latijnsche Anthologie. Op eene voortreffelijke wijze deed hij zich als onzen Juvenalis en Perzius kennen door de vrije bewerking of navolging hunner hekeldichten. Ten allen tijde was hem de Romeinsche lierzanger dierbaar; maar eerst naderhand trok de geestige Ovidius zijne aandacht, blijkens zijne eigene getuigenis en de late overbrenging van eenige Heldinnenbrieven benevens de vijf eerste boeken der Gedaantverwisselingen.Ga naar eind(13) Het genie van Bilderdijk was te omvattend, om zich alleen tot de Grieksche en Latijnsche Oudheid te bepalen. De talen en letterkunde van het Oosten werden reeds vroeg door hem beoefend. De eerste vruchten hiervan waren de Prediker en de Treurzang van Ibn Doreid. Later ontvlamden God 's stem aan Job, het lied van Mozes, de harpzangen van David en andere gewijde dichters zijnen geest, | |
[pagina 330]
| |
en toen Duitsche en Fransche geleerden, even na het begin dezer eeuw, de letterkundige schatten van het Oosten ontsloten, bleef dit bij hem niet onopgemerkt; spoedig klonken de toonen der Perzianen, Hafiz, Dschami en Sadi; der Arabieren, Caab Ben Zoheir en Motenebbi, en van den Turk Baki op zijne snaren.Ga naar eind(14) Na dit vlugtig overzigt vordert ons oogmerk het geven van proeven; eene taak door den rijken voorraad en de grenzen dezer voorlezing, met geene geringe zwarigheden verbonden. Wij moeten ons tot enkele bepalen, die, als bijzonder uitstekend, ons thans voor den geest komen. Onder deze hebben wij altijd bewonderd de overgieting van het Pervigilium Veneris. Luidde reeds de zang des Ouden dichters schoon, de onze heeft zijn model bereikt en overtroffen.Ga naar eind(15) Dus zingt de Romein van het vermogen zijner Mingodin: Ipsa gemmis purpurantem pingit annum floribus.
Ipsa surgentes papillas de Favonî spiritu
Urget in notos penates. Ipsa roris lucidi,
Noctis aura quem relinquit, spargit humentes aquas.
Lacrimae micant trementes de caduco pondere:
Gutta praeceps orbe parvo sustinet casus suos:
Hinc pudorem florulentae prodiderunt purpurae.
Humor ille, quem serenis astra rorant noctibus,
Mane virgines papillas solvit humenti peplo.
Ipsa jussit, mane ut udae virgines nubant Rosae.
Facta Cypris de cruore, deque Amoris osculis,
Deque gemmis deque flammis, deque solis purpuris,
Cras ruborem, qui latebat veste tectus igneâ,
Unico marita nodo non pudebit solvere.
Deze heerlijke regels zijn in onze rijke moedertaal zóó overgebragt, dat men misschien geen tweede hiermede gelijkstaand voorbeeld bij zoude kunnen brengen. Zy versiert het jaar met bloemen tot schakeersel van het veld;
Dringt zich in het warme botjen, dat van Zefirs adem zwelt.
Zy, zy strooit de vochtkristallen die de nacht op 't aardrijk liet,
Blinkende als 't verstolen traantjen dat een minlijk oog ontschiet.
't Vallend dropjen, zonder zwaarte, houdt zich aan het telgjen op,
Wordt verzwolgen, en herschijnt weêr in een' frisschen bloesemknop.
't Vocht, dat by een' heldren hemel 's nachts op 't dorstig aardrijk dauwt,
Opent 's uchtends 't maagdlijk knopjen, in zijn zwachteltjens benaauwd.
| |
[pagina 331]
| |
Dan hult zy 't ontluikend roosjen met het bloz end maagdenrood.
't Roosjen, dat uit liefdekusjens, maar met bloed gemengeld, sproot!
Dat uit vlammen, uit robijnen, en uit zonnegloed bestaat!
Thands haar' luister nog verschuilend onder 't dorenvol gewaad.
Morgen zal de scherpe heester, aan heur schoonheid vastgetrouwd,
Trots op 't bloeiend purper prijken, dat hy nog besloten houdt.
Wat is voortreffelijker dan de oordeelkundige navolging van het Epithalamium van Peleus en Thetis van Catullus? Ook hierin toonde Bilderdijk, dat hij onze taal volkomen beheerschte en over alle hare schatten naar willekeur beschikte. Statig is de aanhef:Ga naar eind(16) De pijnboom, 't bergtopkroost van hoogen Pelion,
Doorzwom (dus meldt de Faam) Neptunus pekelbron
Naar Fazis golven en Eëtas woeste stranden,
Wen Griekens jonglingschap, van oorlogsmoed aan 't branden
En doelende op den roof van Kolchis gouden vacht,
Zich wagen dorst aan 't nat, met dees hun kiel bevracht
En schuimend van den slag der houten waterspanen,
Waarmeê zy zich een weg door 't golfgeworstel banen.
De Burchtgodin gaf zelv' den krommen steven vlucht,
En dreef het zwellend zeil door d' aandrang van de lucht.
Toen zag de gave zee zich eerst de rug doorploegen,
En onder 't nieuw gevaart' heur blaauwe golven zwoegen,
En witgegeesseld door de riemen.
Niet minder schoon is de zoo juiste vergelijking van Catullus overgebragt, in welke hij de ontruiming der feestzaal door de aanschouwers vergelijkt bij het bruischen der golven door den opstekenden morgenwind; in verzen, die geheel de majesteit der Romeinsche poëzij ademen, en het geluid der woelende zee doen hooren.Ga naar eind(17) Hic qualis flatu placidum mare matutino
Horrificans Zephyrus proclives incitat undas,
Aurora exoriente, vagi sub lumina solis;
Quae tarde primum clementi flamine pulsae
Procedunt, leni resonant plangore cachinni;
Post, vento crescente, magis magis increbescunt,
Purpureaque procul nantes a luce refulgent:
Sic tum vestibuli linquentes regia tecta,
Ad se quisque vago passim pede discedebant.
| |
[pagina 332]
| |
Niet anders, dan wanneer by 't koele morgenruischen
Het opgezette West de golven op doet bruischen,
Die, uit den slaap gewekt door 't murmlend windgeblaas,
Eerst samenscholen met een kabblend stroomgeraas,
Dan, met het schuimend hoofd ten hemel opgestoken,
Losbuldren, en elkaâr verdringen onder 't koken:
Zoo bruischt, zoo wemelt het in 't voorhof van den Vloed,
Van 't zich verspreidend volk, dat uit elkander spoedt
En plaats maakt aan de Goôn.
Ongaarne missen wij hier de schilderachtige voorstelling van de golven, die van verre in het morgenlicht glinsteren; een trek, die aan Ossian doet denken, Purpureaque procul nantes a luce refulgent.
Wij kunnen van dit puikjuweel der Oudheid niet scheiden, zonder stil te staan bij de beschrijving der Schikgodinnen, door onzen Dichter even sierlijk overgebragt:Ga naar eind(18) - wen de grijze Schikgodinnen
Met bevend keelgeluid den bruiloftszang beginnen.
Een hagelwit gewaad, omboord met purpergloed,
Omwindt haar 't trillend lijf en hangt haar op den voet.
Een rozenhairband bindt de zilverblonde lokken.
Zy dragen spille, en rok, bekleed met lamm'renvlokken
En d'eeuwgen arbeid, die steeds voortgaat, nimmer staat.
Heur linker houdt de spil, heur rechterhand den draad,
Die telkens zich verlengt in 't grijpen van de vingeren,
En door den zwaai der duim de klossen om doet slingeren,
Tot de altijd scherpe tand hem afsnijdt t' elke stond,
Daar 't raaflen van de wol haar vastkleeft om den mond.
Het zachte lammrenvel, in net gevlochten teenen,
Blinkt, op haar schoot geplaatst, door de ijle korfjens henen.
Zy heffen, en 't geluid beweegt de teedre draân,
In heilig beurtgedicht, dees huwlijkslotzang aan.
Na Catullus noemen wij de Idylle op de rozen van AusoniusGa naar eind(19). Deze is zoo al niet door gekuischte taal, zeker door schilderachtige voorstelling en bevallige wending de eeuw van Augustus niet onwaardig, en wel eens aan deze toegekend. Fraai is de loop van dit stukje. De dichter treedt, met het aanbreken van den dageraad, in zijn' hof, | |
[pagina 333]
| |
om de morgenkoelte te genieten. Hij bewondert de prachtige vertooning der planten met rijp bedekt, maar vooral de Pestaansche rozen, wier blos met het morgenrood om den prijs dingt. Hare spoedige ontwikkeling en verwelking doet bij hem het bekende denkbeeld der Ouden oprijzen, dat men dit kortstondig leven in zijnen lentetijd moet genieten. De overbrenging dezer Idylle streeft het oorspronkelijk op zijde, of liever overtreft het, en is eene der helderste paarlen aan de kroon van onzen Dichter! Men oordeele uit het volgend staal: Daar zag ik 't buigend gras, daar stengels, scheut, en bladen,
Met zijplend pegelvocht en zilvren rijp bevracht!
Ik zag langs steel en knop de heldre druppels hangen,
Zich paarlende uit het ijs, dat wegsmolt voor het licht;
En heel de rozengaard met karmozijn bevangen,
Terwijl 't gepurperd Oost my toeblonk in 't gezicht.
De vloeibre diamant verdween van voor mijne oogen,
En 't blozen nam de plaats van d'eerst zoo blanken dosch;
Ik twijfelde of Auroor, ter hemeltrans getogen,
Het roosjen plonderde of verrijkte met dien blos.
Één daauw, één verf, één uur, vereenigt hier die beiden:
Één zelfde Godheid heerscht op roos en morgenster:
't Is één verkwikkinggeur die ster en bloem verspreiden;
Het roosjen van naby, de morgenstar van verr'.
Hoe fraai is hier het denkbeeld van Ausonius terug gegeven, Ambigeres, raperetne rosis Aurora ruborem,
An daret: et flores tingeret orta dies.
Maar verre is de Latijnsche dichter overtroffen in de onvergelijkelijke voorstelling der ontwikkeling en spoedige verwelking van de rozen. Een nietig onderscheid van weinige oogenblikken
Verdeelde, ginds en hier, de teedre rozenspruit.
Die - schijnt, om 't hoofd verhuld, in de engen kelk te stikken:
Dees - steekt een purpren spits d' omplooiden sluier uit.
Die - tracht door d'eersten reet van 't windsel heen te boren,
En loert de voegsels door van 't haar omkleedend groen;
Gereed om heel den schat haars boezems op te doen:
Daar opent ze, en verraadt met zelfbehagend pralen
| |
[pagina 334]
| |
Het goudglansflonkrend zaad, besloten in heur schoot;
En naauwlijks spreidt zy 't uit voor wind en zonnestralen,
Of zinkt verstervend weg, van kleur en blad ontbloot.
De tijd roept ter beschouwing van de overbrengingen uit den Romeinschen Lierzanger, die onzen Bilderdijk zoo dikwijls opwekte tot dichten, en steeds door hem werd hooggeschat en beoefend. Meer dan veertig Oden, geheel of gedeeltelijk overgebragt of nagezongen, en eenige Brieven getuigen van deze genegenheid. Ook hier is Bilderdijk aan de regelen, die hij zich had voorgeschreven, getrouw gebleven. Horatius spreekt, zoo als hij dit in onze taal zoude hebben gedaan. 't Is waar, voor zijne korte en kernachtige uitdrukking was deze niet berekend, maar de kracht en liefelijkheid vinden wij bij Bilderdijk weder! Op eene smaakvolle wijze zijn de toespelingen op landen, bergen, rivieren, steden, fabelleer en geschiedenis der Oudheid, door beelden uit onzen tijd, en trekken uit de latere en Nederlandsche geschiedenis, zeden en kunsten vervangen. Deze navolgingen zijn van verschillenden aard, en hoewel, bij de aanwijzing van dichterlijke schoonheden, eene koude rangschikking stuitend is voor het gevoel, meenen wij, tot betere leiding uwer aandacht, deze tot vier hoofdsoorten te kunnen brengen, als geheele overbrenging, vrije omschrijving, de enkele overneming van den aanhef eener Ode, en eindelijk de invoeging van eene of meerdere strophen in een stuk van eigene vinding; dit alles vloeit echter hier en daar in elkander. Naar proeven van een en ander beheeft men niet angstvallig te zoeken, daar zij in overvloed voorhanden zijn. Uit meer dan twintig geheel overgebragte lierzangen kiezen wij den bekenden,Ga naar eind(20) O navis! referent in mare te novi
Fluctus?
Wat voeren nieuwe en hooger vloeden,
ô Staatshulk, u te rug in zee!
Wat doet ge? Zoek, ô zoek de ree'.
| |
[pagina 335]
| |
Een zwangre bui van tegenspoeden
Rukt aan. Uw roerpen schokt en schudt,
Door duizend handen aangegrepen;
Uw Stuurman zit, in 't hart benepen,
Belegerd, raadloos in de hut.
De stormwind, die de lucht doet schateren,
Verkracht den helmstok, buigt de mast;
De raas en stengen lijden last,
En want en luik en berders klateren;
De kiel, aan 't werken, wringt en kraakt;
En zeil- en touwwerk rijt aan flarden;
Geen middel meer om 't uit te harden,
Daar zee en lucht verwoesting braakt!
Wat trotst ge op beeldwerk fraai gehouwen?
Al spalkt uw boegleeuw oog en tand,
De golven geeslen u naar 't strand,
En spotten met een dwaas vertrouwen
Op namen die de spiegel draagt!
ô Wrak gestel van eiken planken,
Wat stiert gy tusschen rots en banken
Waarop u 't Weêr te barsten jaagt?
Niemand zal het ontgaan, hoe fraai onder anderen de regels van Horatius zijn overgebragt, Quamvis Pontica pinus,
Silvae filia nobilis,
Jactes et genus et nomen inutile;
Nil pictis timidus navita puppibus
Fidit:
Grooter echter toont zich Bilderdijk, als hij den Latijnschen Lierzanger op een afstand volgt, omschrijft, in een hedendaagsch gewaad hult, en zich aan de leiding zijner eigene Muze overgeeft. Tot staving van dit gezegde wijzen wij u op den bekenden lierzang:Ga naar eind(21) Sic te, Diva potens Cypri,
Sic fratres Helenae -
twee malen op deze wijze door hem nagezongen. Het eerste vers schetst het hoofddenkbeeld van Horatius, de gevaren der scheepvaart, op hedendaagschen trant.Ga naar eind(22) In het latere | |
[pagina 336]
| |
wordt bovendien de stoutheid van den mensch in het uitvinden, het audax Japeti genus, treffend en meesterlijk geteekend, met toepassing op onzen maatschappelijken toestand en op de groote ontdekkingen van onzen tijd.Ga naar eind(23) Men hoore een gedeelte: Winden spant men in gareelen,
Dampen dwingt men in zijn band,
Tot zijn dienaars en gespelen,
Leidt en ment ze met de hand,
Hoofd- by hoofdstof moog zich belgen;
Dat zy bruissche, woel', of kook!
's Aardrijks rotsen leert men vloeien,
Ja, verdwijnen in den rook.
Vorst der aarde, hoe verheven
Praalt gy in dit lustgenot!
Alles knielt voor uwe wenken;
Alles buigt voor uw gebod! -
Wil! de bosschen worden meiren:
Zeën worden dorre grond,
De afstand krimpt, de starren naderen;
Vuur en water treedt in bond.
Steen krijgt leven door den beitel;
Linnen ademt door 't penceel;
Dieren-ingewand leert zingen;
Bergen rijzen door 't truweel.
Durf! de Boschleeuw slaat zijne oogen,
Duikend, neder voor uw blik;
En uw stem ontzet den arend,
Slaat de boschhyëen met schrik.
't Weerloos pluimdier zoekt bescherming
Aan uw boezem, op uw dak;
En het dankt u in zijn zangen
Van den groenen lindentak.
Spreek! de Winter strooit u rozen;
Zomer staat met ijs omschorst;
En der Lente muskadellen
Daauwen laving voor uw dorst.
Woestenyen worden beemden,
Paradijzen, wildernis;
Vlieten waatren dorre heiden,
Steigren op der bergen spits.
't Vuur des bliksems rukt gy neder,
Uit het dondertelend zwerk;
| |
[pagina 337]
| |
Achterhaalt komeet en dwaalster,
En beteekent hem zijn perk.
Een ander schitterend voorbeeld van zoodanige vrije omschrijving is de beroemde lierzang aan Europa uit de klagt,Ga naar eind(24) Delicta majorum immeritus lues
Romane, donec templa refeceris,
ontleend en in 1805 vervaardigd, die, volgens een hoogst bevoegd kunstregter, een nieuw tijdperk voor den Nederlandschen lierzang heeft geopend.Ga naar eind(25) Hoe krachtig is de geele koorts, die toen in Spanje woedde en geheel Europa bedreigde, geteekend: Reeds heeft de afgrijsbre pest, ten afgrond uitgebroken,
Met d' eenen voet op Kalpes strand,
De onzichtbre bliksems aangestoken,
Waar meê zy de ingewanden brandt.
- - - - - - - - - -
- - - - - - - - -
Reeds heft zy van de spits van Herkules pilaren
Het jammervoerend hoofd omhoog,
En tot aan 's IJsbeers woeste baren
Verzwelgt ze Enropa met het oog.
Fraai luidt het Motus doceri gaudet Ionicos
Matura virgo; et fingitur artubus
Jam nunc -
in onze taal:Ga naar eind(26) 't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten
Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad,
Wordt door begeerten aangevochten,
Waar by geene onschuld meer bestaat.
Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden
Verhitte lust in 't gestend bloed:
Reeds kittlen zich de maagdenleden,
En tintlen van onkuischen gloed.
| |
[pagina 338]
| |
Even schoon is het Damnosa quid non imminuit dies?
wedergegeven ô Tijd, ô gruwbre Tijd, doet ge alles dan vervallen!
Kan niets uw wolfsgebit weêrstaan!
Ga, sloop en slecht vrij burcht en wallen,
Maar rand geen deugd, geen braafheid aan!
- - - - - - - - - -
- - - - - - - - -
Der Vaadren leeftijd, reeds van oudren deugd geweken,
Teelde ons, geheel verbasterd zaad,
Om nog bedorvner kroost te kweken,
Dat in zijn gruwelen vergaat.
De vurige geest van onzen Dichter vergunde hem dikwijls niet. Horatius zelfs in de verte te volgen. Eene enkele strophe is voldoende, om hem tot een oorspronkelijk dichtstuk op te wekken, waarvan de kiem in den aanhef des Romeinschen zangers reeds besloten ligt. Zoo deed het begin der OdeGa naar eind(27) Angustam amicè pauperiem pati
Robustus acri militia puer
Condiscat, et Parthos feroces
Vexet eques metuendus hasta:
Vitamque sub divo et trepidis agat
In rebus:
een heerlijk dichtstuk ontstaan, dat de voordeelen, om de jeugd tegen alle vermoeijenissen te harden, en zóó hare krachten te ontwikkelen, treffend voorstelt, en een schoone tegenhanger van den lierzang aan Europa is. Leer 't klemmende gebrek gedwee
Verduren, tegen 't lichaamswee
In legertucht gehard van d'eersten bloei der dagen,
Die eens met onverwonnen hand
Den vijand van zijn Vaderland
Bebloede standaarts meent te ontdragen!
Hy wenne al vroeg aan 't ongemak,
En hebb' den hemel voor zijn dak,
Den nevel tot zijn tent, de stormen tot gespelen:
De zonnegloed verdroog' hem 't zweet;
De sneeuw verstrekk' hem 't overkleed;
De steengrond, voor matras en zeelen!
| |
[pagina 339]
| |
Zijn huid, verschroeid door koude en gloed,
Ontzie geen zandgrein voor den voet,
Geen dorenspits voor 't eelt der overstaalde handen!
Zijn spierkracht durf in de ijle maan
Van 't hollend ros de vingren slaan,
En breke d'ever muil en tanden!
Eindelijk heeft Bilderdijk hier en daar zijne dichtstukken door de invoeging van een denkbeeld of strophe uit Horatius versierd. De aanhef van het vers aan Oranje uit het begin der OdeGa naar eind(28) Quem virum aut heroa lyrâ vel acri
Tibiâ sumis celebrare, Clio?
Quem Deum?
ontleend, is een prachtig voorportaal tot den statigen tempel leidende, Wat Vorst, wat wakkren Godenzoon
Zult ge in den stouten Heldentoon
Op Luit of Lofschalmei verbreiden,
Wien, Klio, tot den roem geleiden?
Wiens naam is 't die door Pindus dal
In lauwrenboschklank golven zal,
Of Hemus steilen top doen schudden,
Als toen, van melody doorstroomd,
Uw Orfeus 't wandelend geboomt',
En 't ondier, doer de stem betoomd,
(Als luistervaste lamm'renkudden
Op 't fluitjen van den Herdersknaap.)
Met losgelaten stroom en winden
Aan 't zoet dier galmen wist te binden,
En eigen zorgen suste in slaap?
Wien staat niet voor den geest de verhevene plaats, waar Horatius de tooverachtige werking der zangen van Alcéus en Saffo op de schimmen zoo stout schildert, en denkt daarbij niet aan de gelukkige navolging van Bilderdijk in zijne Saffo en AlcéusGa naar eind(29)? Men bewondere hier de grootheid van onzen Dichter, die zelfs voor de naauwkeurige overbrenging der woorden Pugnas et exactos tyrannos
Densum humeris bibit aure vulgus.
| |
[pagina 340]
| |
niet terug deinsde! Eenige regelen uit dit kunstjuweel mogen onze voordragt versieren: Als by de onderaardsche scharen,
Door geen zonnestraal verlicht,
Saffoos zieldoordringend Dicht
Huppelt op Eöolsche snaren:
Als Alcéus forscher maat
Zwervensplagen, krijgsrumoeren,
En verzwelgend zeeberoeren,
Op zijn gouden cyther slaat:
Dan ontzetten zich de schimmen;
Spraaklooze aandacht klemt het hart;
Heilige eerbied, zoete smart:
Maar wanneer zijn tonen klimmen,
En de donder van zijn stem
Neêrgebonsde Dwingelanden
Bliksemt in metalen banden,
Beeft heel de afgrond onder hem.
Sprakeloos op één gedrongen,
Drijft in de onverbreekbre nacht
't Breedgeschouderd Voorgeslacht
Op den adem van zijn longen,
Op de klanken van zijn lier;
En het drinkt, met volle togen,
Oor, en borst, en vlammende oogen,
Stroomen van geheiligd vier.
De grenzen dezer voorlezing verbieden, meerdere voorbeelden dezer invoeging van enkele strophen bij te brengen; wij zouden anders den aanhef van het gedicht aan da Costa, uit het begin der beroemde ode,Ga naar eind(30) Qualem ministrum fulminis alitem,
genomen, kunnen vermelden, maar merken tot besluit alleen nog aan, dat Bilderdijk de teedere en zachte trekken en beelden van den Romein met denzelfden goeden uitslag overbrengt als de forsche en verhevene. Wat is liefelijker dan de schildering van de schuwheid der hinde, zoo wel in het Latijn als in onze taal?Ga naar eind(31) | |
[pagina 341]
| |
Vitas hinnuleo me similis, Chloë,
Quaerenti pavidam montibus aviis
Matrem, non sine vano
Aurarum et silvae metu.
Nam seu mobilibus veris inhorruit
Adventus foliis, seu virides rubum
Dimovêre lacertae,
Et corde et genibus tremit.
Wat vliedt ge, ô lieve teedre maagd,
Als 't schuchtre rhee door de angst gejaagd,
Daar 't op 't geritsel van de bladeren
Met schrik en dood in bloed en aderen,
Door 't dichte bosch en 't open veld
Naar 't hol der moederhinde snelt!
Het Westenwindtjen adem' zacht
Door de eerst ontbotte loovrenpracht;
De haagdas glibber' door de struiken
Waarin 't den middag zat te ontduiken;
Of 't veldhoen hupple door het kruid;
Heur kniën siddren op 't geluid.
Even bevallig is het landtooneel uit de aanprijzing van het buitenleven aan Maecenas,Ga naar eind(32) Jam clarus occultum Andromedae pater
Ostendit ignem; jam Procyon furit,
Et stella vesani Leonis,
Sole dies referente siccos.
Jam pastor nmbras cnm grege languido
Rivnmque fessus quaerit et horridi
Dumeta Silvani: caretque
Ripa vagis taciturna ventis.
De hondstar schiet heur felle stralen
In bondschap met den zonnegloed,
En schroeit en blakert veld en dalen,
Beklemt de borst in 't ademhalen,
En 't labbrend vischjen in den vloed.
De herder kiest voor 't kwijnend schaapjen
De schuilplaats van 't verkoelend loof;
De maaier zoekt in 't middagslaapjen,
By 't pijpgeruisch van 't ledig knaapjen,
Verpoos aan de opgedragen schoof
| |
[pagina 342]
| |
Het koeltjen waait met slappe vlerken,
En sust de branding niet der lucht.
Het beekjen laat geen rimpel merken;
Geen adem ruist er door de berken;
Geen sijfflend biesjen geeft een zucht.
Meesterlijk is deze schoone overbrenging, vooral in de omschrijving der woorden - caretque
Ripa vagis taciturna ventis.
Gelukkige dichter, die zóó door de Muze van Hellas en Latium werd aangeblazen, die op zulk eene wijze den toegang tot de schoonheden der Oude dichtkunst voor zijne landgenooten opende, en ook hierdoor krachtig medewerkte tot opwekking en veredeling van hun dichterlijk gevoel. Moge mijne poging iets bijdragen tot de vlijtige beoefening zijner dichtwerken, en om zijn genie ook van deze zijde beter te doen waarderen! |
|