De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Voorrede.Spieghel was naar zijne oprechte meening, een rechtgezind Christen, en dus betoont hy zich in zijne schriften; maar hy was een voorstander van de by hem ingezogen Stoïcijnsche Filozofie: zekerlijk de moeilijkste om met den geest van het Christendom over een te brengen. Immers deze is Liefde, Liefde tot God en den naaste, uitvloeiing des harten en mededeeling, in 't welzijn zijns naasten te genieten; ja zich blijmoedig op te offeren voor diens welzijn als medemensch, als broeder, en inzonderheid als mededeelgenoot aan het dierbaar zoenbloed des gezegenden Heilands die ons alles is. - De Epictetische zedeleer rust in tegendeel op eene inwendige afzondering en opsluiting van den mensch in zich-zelven, alles in betrekking tot zich (zijn stoorlooze rust waar hy naar tracht,) te waardeeren, en dus in eigen persoonlijk-byzondere wareld te leven, waarvan hy-zelf tevens het middelpunt en de vervulling is. - Hoe dit met het Godlijk Euangelium te vereenigen? - Deze tegenstrijdigheid is in 't oog loopend; maar getroffen door eene uiterlijk bewaarde gelijkmatige onberoerdheid van ziel, vermijding van heerschende zedeloosheid, en dien kluizenaarzweem van verachting der wareld, voor wien men, ondanks al 't bygeloovige dat er doorgaands meê gemengd was, niet nalaten kan eenen zekeren eerbied te koesteren die het hart weldoet; - getroffen, zeg ik, hierdoor, heeft men deze Stoïsche secte, vooral gelijk zy door een Seneca gematigd en practikaal gemaakt of, om 't dus te noemen, vermenschlijkt werd, in een licht beschouwd, 't welk zy zekerlijk niet verdiende, daar zy toch van een beginsel uitgaat, dat hare beste lessen en voorschriften ontaarden doet. | |
[pagina 239]
| |
Niet te min is er iets goeds in, en hetgeen velen gemeend hebben by het Christendom bruikbaar te zijn ter bestemming van gedrag en daden tot de rust en kalmte des gemoeds, in een wareld waarin wy niet dan van onrust en stoornis omgeven zijn. - Om hier van die vroegere Eeuwen des Christendoms niet te spreken, waarin Seneca byna voor heilig gehouden wierd, ook de recht-christelijke Du Moulin heeft in het Tweede deel van zijn stichtelijk en nog in mijn jeugdigen tijd algemeen geacht en gelezen Werkjen, De vrede der ziele, niet geschroomd, de gronden van Epictetus handboekjen over te nemen. Met onzen Spieghel was het even zoo in zijnen Zedeleer, waarmeê het veellicht zou mogen schijnen dat hy te veel ophad, hoe zeer het my niet is voorgekomen, dat hy daar iets verdienstelijks ten opzichte van God in stelde, of er eenigen zweem van aanspraak op het Eeuwige leven aan hechtte; dewijl hy zich daarin by een tijdelijke rust des gemoeds als voorwerp bepaalt die geheel menschlijk is, en, zoo er geen menschelijke hoogmoed bykoomt, zekerlijk de Godlijke bestraling niet uitsluit, maar veeleer eene aanwending der natuurvermogens onder opzien tot God in den Heiland is, ten einde het hart in eene stemming te brengen en te bevestigen, die het daartoe bereid houdt: en ook dit erkent hy. Voor my, ik ben geen overgroot liefhebber van 't zedeprediken, voor zoo verre 't het verdorven hart niet steeds dieper leert inzien, en dus eene waarachtige zelfverfoeiing en waarachtige heildorst verwekt. Jezus Christus, en die gekruisd, is my alles wat er te weten, te kennen, en in 't oog te houden is; Zijne Genade, genoeg; en het overige zal ongetwijfeld de Geest des Heeren in 't hart werken. Maar gelijk men zijn plichten kennen moet, is 't voorzeker niet nutloos, eene wending van gedachte en oefening van verstand en reden, by een stemming van hart die het by zich-zelf steeds bepaalt, aan te prijzen, en daartoe op te leiden. - Dit was, naar mijn inzien, het doel van onzen Schrijver; en waarom niet, Dichter? Want waarlijk, daar is Poëzy in dit zijn geschrift, en het is uit volle Poëtische ader gevloeid, hoe het dan ook met zijne verzen gesteld moge zijn, die toch voor het minst in hunne stijf- | |
[pagina 240]
| |
heid en stroefheid eene deftigheid ademen, een trap tot het stille verhevene. Met genoegen las ik zijnen Hartspiegel van vroeg af (waarschijnlijk had ik daarin weinig medestanders van mijnen toenmaligen leeftijd,) meer dan eens; en schoon ik toen zekerlijk mede het Epictetisch stelsel sterk aanhing, insanientis sapientiae consultus errans, ook sedert, doctus iter melius, bleef ik hem op prijs stellen, schoon in een ander licht. - En daar zijne, toen hy schreef, vrij gedwongen, en nu, na omtrent derdhalfhonderd jaren verouderde taal en woordschikking eene duisterheid heeft voor onze met hunne taal veel te weinig bekende Landgenooten, onder wie nogthands de ernst en alle zucht daarvoor niet verbannen is, zoo meende ik eene voeglijke verklaring van hem, door middel van eene getrouwe navolging (even als van een uitheemsch schrijver,) aan het tegenwoordig Algemeen voor zoo verre 't mijne schriften nog leest, te mogen aanbieden, Wat stichten kan, beveelt ons de Apostel te doen, en by wien het mishaagt, strekt dit in de plaats van verandwoording, want ik beschouwde 't dus. Bedroog ik my, 't moge voor 't minst niet ontstichten!
Men weet dat de benaming van Spiegel als Boektytel eeuwen lang en ook in den leeftijd van onzen Autheur vrij algemeen was, en 't nog lang daarna bleef. Een menigte van boeken dragen dien, en ieder herinnert zich dadelijk aan Vincentius Bellovacensis Speculum Historiale, door Jacob van Maerlant overgebracht; en, is hy niet gants tot een vreemdeling verkneed, vooral aan den Spiegel van den ouden en nieuwen tijd van onzen Vader Cats, gelijk hem onze Ouders steeds noemden; ik zwijg van een onbegrootbaar getal andere, zoo historische als zedelijke Spiegels. Ja, zelfs ontbreekt het niet aan Tooneelstukken, dezen naam dragende. Dat onze Schrijver den tytel voor dit zijn werkjen aan zijnen naam ontleende, loopt ieder in 't oog; maar zoo ooit die tytel voor een Geschrift wel gepast was, het was zekerlijk voor een boekdeel, waarin ieder zijn hart leert erkennen, wel inzien, doorlezen, en dieper indringen dan men nu gewonelijk pleegt, sints men meer met het opgaâren van kennis van anderen, dan met zelfkennen | |
[pagina 241]
| |
toont op te hebben; ja, niet zelden, met alles te weten, zich-zelven niet beter dan vreemd blijft. Het is toch somwijlen, als of men zijn huis van boven tot onder, als pakzolder (of, zoo men thands liever zegt, magazijn,) volstapelt met allerlei huisraad, en dit meestal van geen of van weinig gebruik, maar in 't huis zich geen rust-, verblijf-, of slaapplaats wil overhouden; en steeds in den vreemde wil wonen. - Doch ook dit brengt de tijd meê, nu God en zich-zelven te leeren kennen, uitgesteld wordt, tot het hoofd en het hart met datgene vervuld en opgezwollen is, dat veellicht aan den te rugkeer in zich-zelven nooit denken laat. De als zuigeling in den vreemde vervoerde, zal aldaar voor zijn vaderlijk huis geenen trek gevoelen; ten minste, zoo lang het hem waar hy is (naar zijn meening) welgaat. 't Zij intusschen daarmede als de heerschende en dwangzieke Tijdgeest het wil, wien zijn grootste voorstanders minst kennen. Het tijdverloop zal de uitkomst doen zien, die wy vooraf slechts (en dit zonder merklijke vrucht,) kunnen betreuren.
Doch ik moet ten aanzien van mijne overbrenging van dit Dichtstuk nog iets vermelden. - Dat zy met een zekere vrijheid bewerkt is, brengt de aart van zoodanig een arbeid, of uitspanning (want dit was het my,) met zich; maar de menigte van Spieghels herhalingen en een hoog aanprijzen van Heidenen Filozofie, waar hy telkens mild mede is, zoo wel als beeltenissen die men te plat of laag zou kunnen vinden, heb ik geoordeeld te moeten uitwerpen, waardoor ook, niet tegenstaande mijne uitbreidingen en kleine invoegselen, het geheel vrij wat bekort is, in voege dat ik den Vijfden Zang tot den Vierden, en den Zevenden tot den Zesden (by my nu de Vijfde geworden) te zamen getrokken heb; waardoor dus de meer dan vierdhalf duizend verzen van 't oorspronklijke met ruim twaalfhonderd in getal verminderd zijn. Dat het echter hierdoor in het wezendlijke niets verloren heeft, vleie ik my. - Dit was het geen ik te berichten had. Ik sluit met de spreuk onzes Zeeuwschen Hoofddichters: Elk spiegele hem-zelven. |
|