De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Inhoud:Mijn eerste levensnacht. - Herdenking. - Herinnering. - Verstandelijkheid. - Lof. - Wien te leven. - Gods weldadigheid. - Voorjaar. - Frizo. - Oostersche lijkzang. - By een tafereel van een spelend kind in zijn moeders gevangenis. - Joas. - Mijne afzondering. - Lofredenen. - Wijsheidsjacht. - Worsteling. - 't Menschlijk leven. - De gezaligden. - Kortheid des tijds. - Wangenot. - Onrust en nietigheid. - Lentezoet. - Gerechtigheid. - Verwachting. - Heidnentrots. - By de voortdurende zwakte mijner Egade. - 's Levens rusteloosheid. - Lentebeschouwing. - Geloof, hoop, en liefde. - Filozofie. - Het aardsche leven. - Getrouwheid. - Het aardsche jammer. - Natuur. - Wenschen. - Bekrompen staat. - De afgod, Fabel. - Ongeloof. - Troostzang. - Wareldbeschouwing. - Klimmende ouderdom. - By mijne verjaring. - Berouw. - Deugd. - De mensch. - Onweêr. - Genade in zoen. - Dengd. - Beklag en troost. - Uitvaart. - Valsch licht. - Ontwikkeling. - Op de kwijnende ziekte eener schoone. - In een vriendenrol. - Op een albumblaadtjen. - Andwoord aan een vriend. - Zotte zelfverheffing. - Ex tempore. - Rijm en maat. - Uitspanning. - Bezoekingen. (Inlegering.) - Ter gelegenheid van een reeks nieuwe aankondigingen, ten afscheid. - Vaarwel. | |
[Voorberigt.]Voorrede behoeft zekerlijk deze nieuwe Bondel niet by een Algemeen dat my sedert een halve eeuw als Dichter kent en dien naam nooit betwistede. Een zoo geruim tijdvak, in 's levens wisselvalligheden afgeloopen, gaf aanleiding tot uitboezemingen van velerlei aart; en het herdenken daaraan te vernieuwen, zou ongepast kunnen schijnen in iemand | |
[pagina 243]
| |
wien de ondervinding sints lang geleerd heeft, dat het aanschijn van alles verandert naar mate van den stand des beschouwers. De mijne in zoo hoogen ouderdom kan naauwlijks die van een overklein getal van Lezeren zijn; en het zijn dus weinigen, voor wie ik my verbeelden mag, dat deze navruchten mijner grijsheid belangrijk genoeg zijn kunnen, om er een woord over te verliezen. Met dat al, men vergt my de algemeenmaking. Het zij zoo, en vernieuwe dit Boekdeeltjen weder 't vaarwel aan mijne Landgenooten, dat ik hun reeds meermalen toeriep, doch dat eenmaal het laatste moet zijn. Of dit het thands zijn zal, hangt aan geen sterfelijk uitzicht, hoezeer ook mijn tegenwoordige toestand dit te verwachten geeft. Dan Hem in wiens hand elks leven en dood is, komt de beschikking hierover toe, en het zij wy leven of sterven, de Christen ontfangt Zijne bedeeling in alles met dankbaarheid van een eeniglijk in Zijnen wil berustend gemoed, en weet wien hy leeft en ook sterft. Zij dit mijn en aller mijner Lezeren voorrecht! |
|